| |
| |
| |
XVII Waar rook is, is vuur.
Prent
Volgens de bijschriften draagt een omwolkte hand een kaars die kort daarvoor nog brandde maar inmiddels was uitgegaan; hij is nu evenwel door een andere kaars - die brandt in een bewerkte kandelaar op een sokkel - weer ontstoken.Ga naar eind1 Op deze sokkel zijn twee omwolkte handen voorgesteld die een steen en een vuurslag tegen elkaar slaan, zodat vonken ontstaan; eronder staat een tondeldoos, waarin deze vonken worden opgevangen.Ga naar eind2 In de achtergrond struiken en bomen waarachter een (kerk)dak met een dakruiter en een tweede torentje.
Links van de sokkel gesigneerd js.
Afmeting: 12,4 × 12,4 cm.
| |
XVII.A.1
motto |
eerst: kort geleden, pas |
|
haest: weldra |
1 |
vlam: vlam of vuur van de liefde, hartstocht (wnt xxi, 1455, ii, b) |
3 |
ronck: Vgl. Ripa 1644 over de ontvonkende geest bij het zien van de geliefde en het ontvonken bij de vereniging der liefde (386a en 530a, ook onder verwijzing naar Plautus; zie het motto van a.2). |
4 |
welich: gelukkig (wnt xxv, 1085, 7) |
1-4 |
Vgl. Cats in 1632:
Stuyt de min, in haer begin.
Blust de voncke voor de vlam.
In: adw 1712, i, 494. |
5 |
eer langhen tijt: weldra, binnen korte tijd |
|
het vier: Beeld voor de (ge)liefde, vgl. r. 1 en 8. |
7 |
stont /.../ en keeck: stond te kijken |
8 |
de vlam: Tevens een metafoor voor de beminde (vgl. wnt xxi, 1456). In dit embleem valt het gebruik van de annominatio op; voorbeelden van deze stijlfiguur in de woordspelingen met vlam, licht en straf (vgl. b.1 en c.6). |
| |
XVII.A.2
Waar rook is, is vuur.Ga naar eind3
Wie je ook bent, vergeet de herinneringen aan je vroegere vlam,
jij die nu bevrijd de heerschappij van je meesteres verlaat.
| |
| |
Kijk niet naar haar echte gezicht, maar laat ook geen afbeelding je doen watertanden;
draag evenmin edelstenen die zij gedragen heeft aan je vingers. Ga naar eind4
5[regelnummer]
Het nog niet genezen litteken zal, als het maar even wordt aangeraakt, een wond worden:
vuursteen hernieuwt, als hij geslagen wordt, de gloed in de tondel(doos).
De nog maar kort geleden gedoofde fakkel trekt, ach, trekt van verre het vuur aan,
| |
XVII.A.3
Een fakkel die rookt, zal makkelijk weer gaan branden.
Heb je je liefde uitgedoofd? Neem maar niet zo'n overmoedige houding aan: haar vlam zal, door als het ware een knipoogje naar jouw fakkel te geven (als je hem er ook maar een heel klein beetje dichterbij brengt), je door een onmerkbare vonk in lichterlaaie zetten.
| |
XVII.A.4.a
Lucretius, De rerum natura, IV, 1063-1064.
Die beelden moet je verjagen, je van het voedsel der liefde onthouden. Richt je gedachten op iets anders.Ga naar eind6
| |
XVII.A.4.b
Ovidius, Remedia amoris, 733-734.
Zo gloeit, als je niet alles wat je liefde kan hernieuwen vermijdt, de vlam die zojuist uit was, weer op.Ga naar eind7
| |
XVII.A.4.c
Plutarchus, Moralia (‘Fragmenta. De amore’), 137.Ga naar eind8
Al verdwijnt de liefde omdat zij door de tijd of door de rede overwonnen is, desondanks verlaat zij de ziel toch niet geheel en er blijft daarin een spoor van (om zo te zeggen) het verbrande of rokende hout.
| |
XVII.B.1
1 |
ontsteect: ontvlamt |
2 |
is licht geweest: lichtzinnig, losbandig (in zijn uitingen) is geweest; wnt viii, ii, 1948, iii, 14 |
1-2 |
Cats speelt hier vier keer met het woord licht. |
3 |
doove kool: (vuur)kool, die is opgehouden te branden, maar zonder geheel uit- of opgebrand te zijn; smeulend dus (wnt iii, 2888, 6) |
|
rijct: reikt, of ook: ruikt? |
4 |
tintel: tondel (of tonder), een licht ontbrandbare stof, meestal bestaande uit de geprepareerde hoed van de tondelzwam of uit de gedoofde kool van een - linnen of katoenen - weefsel (wnt xvii, i, 183) |
6 |
slim ghebreck: slechte, bedenkelijke neiging; ondeugd |
7 |
sich waghen derf: zich durft blootstellen aan risico's |
|
recht: geheel, echt |
8 |
Gheraeckt ... vuyl: Op te vatten als: vervalt gemakkelijk tot gedrag dat in zedelijke zin verwerpelijk is (wnt xxiii, 1224, ii, 2). |
|
daer: waar(in) |
| |
| |
| |
XVII.B.2
De natuur keert gemakkelijk terug.Ga naar eind9
De uitgedoofde fakkel die het waagt met zijn lichte damp
trillende vlammen te beroeren, vat onmiddellijk weer vlam.
De tondel geeft meteen de zonen van de Muzen zijn vuur weer terug,
wanneer de geslagen vuursteen maar net een vonkje gegeven heeft. Ga naar eind10
5[regelnummer]
Hoe gemakkelijk wordt het hart, zacht als was, tot zijn oude vorm gekneed!
Mensen vervallen vanzelf in hun oude fout:
Zolang er maar een klein vonkje van het oude kwaad over is,
keert de geest die nog niet goed genezen is, steeds naar zijn eigen aard terug.
| |
XVII.B.3
Een beginneling in de deugd vervalt gemakkelijk weer in ondeugd.
Als je net de ondeugd uit je ziel hebt verjaagd, o, nader je oude vlam dan niet. Want hoewel je meent dat die fakkel is uitgedoofd, brandt hij, wanneer je hem bij het vuur brengt, opnieuw.
| |
XVII.B.4.a
Juvenalis, Saturae, XIII, 239-240.
Hun natuur, steevast en niet tot verandering in staat, keert terug tot het oude kwaad.Ga naar eind11
| |
XVII.B.4.b
[Fragment van] Digesta, 2, 14, 27, 2.Ga naar eind12
Een zaak keert gemakkelijk tot zijn eigen natuur terug.
| |
XVII.B.5
De natuur keert gemakkelijk terug.
Men vermeldt dat er eens door de Atheners een wet ingediend is met betrekking tot zeelieden die een veer onderhielden tussen Athene en Salamis. Daarin was bepaald, dat hem die eenmaal een ongelukkige zeereis gemaakt had, door een smadelijke schipbreuk, de veerdienst in het vervolg verboden werd.Ga naar eind13 Als reden voor dit volksbesluit wordt gewoonlijk dit gegeven: dat mensen zich wel heel gemakkelijk aan dezelfde steen stoten en tot het oude terugkeren, omdat zeer dikwijls, op grond van de rechtsregel, wie eenmaal slecht is geweest, verondersteld wordt altijd slecht te zijn in hetzelfde soort delict.Ga naar eind14 Als het de Atheners goed leek dit besluit te nemen omwille van één enkele misstap, welk vonnis zal er dan uiteindelijk geveld moeten worden over hen, die de indruk wekken dat ze door de veelvuldige herhaling van hun fouten de gewoonte te zondigen hebben opgevat en de zonden tot een tweede natuur hebben gemaakt? Zij die er meer kijk op hebben, zijn van oordeel dat zulke mensen, al lijkt het er soms op dat ze door onderbrekingen hoop op beter met betrekking tot zichzelf wekken, niet om een willekeurige reden onder het getal van de goeden gerekend mogen worden. Er blijft vaak een zekere rilling ook na de koorts. De zee blijft zelfs na de storm daardoor nog een tijdje in beweging. Wie lang in de boeien zijn geweest lopen zelfs na hun vrijlating mank. Wie zich lang aan fouten gewend hebben, behouden, zelfs wanneer ze die opgeven, enkele sporen daarvan en vervallen gemakkelijk weer in diezelfde fouten.Ga naar eind15
| |
| |
| |
XVII.B.6
1 |
keuren: verordeningen, zie noot 13 |
3 |
omgheseylt: ze al zeilende hebben laten omslaan (wnt x, 803, ii, 2, dp) |
5 |
In ghevalle: Indien |
|
eenighe: éénmaal begane |
7 |
als: als het ware |
8 |
by horten: met tussenpozen |
9-10 |
soo ... staen: toch kan men op hen (of: op die tekens van beterschap) geen staat maken, ze niet vertrouwen (wnt xv, 89, 3, b, dp) |
12 |
kortse: koorts |
|
in banden: in (voet)boeien |
15 |
rancken: streken |
16 |
parten: loze trekken, streken |
24 |
metter vaert: in korte tijd |
18-25 |
Een beest ... ouden aert: Mogelijk een vertaling of bewerking van een (klassiek) gedicht - of een verhaal uit de fabelliteratuur - zoals Cats die ook elders in Proteus geeft. Vgl. b.v. het verhaal van de hond die zijn eigen meester bijt (Emblemata 1967, 560). Later maakte Cats dit type herdichtingen van citaten voor Johan van Beverwijcks Schat der gesontheyt. |
| |
XVII.C.1
motto |
Jesaja 42:3, ‘De rokende vlaswiek zal Hij niet uitblussen.’ |
|
glimmende: gloeiende, smeulende |
|
wiecke: Volgens het wnt (xxv, 2370, 1, 2) een lont of pit om te branden. Gebruikt als zegswijze: men moet de ijver of de goede gezindheid, ook al vertoont die zich zwak, niet smoren, of: men moet hen die dreigen te bezwijken en zich verootmoedigen, sparen (vgl. ook Stoett, 2428). |
5 |
'thelder ... woort: Vgl. Psalm 19:9, 119:105 en 119:130. |
6 |
begint te waken: wordt wakker om tot God te bidden, of: wordt zich (weer) bewust van de zorg die hij in acht moet nemen voor een zuiver geloof (wnt xxiv, 664, 2, b; 667, 6, b) |
| |
XVII.C.2
Hoop zolang u ademt.Ga naar eind16
Zolang mijn fakkel nog maar een beetje vluchtige rook de lucht in blaast,
- de fakkel, dat sieraad van mijn hart, het milde geloof -
wend ik, milde Vader, mijn gezicht tot de glans van uw woord
en haal als smekeling licht uit uw licht.
5[regelnummer]
Vanzelf komt ons de vlam van uw genade tegemoet,
de vlam die zelfs uitgedoofde fakkels weer kan ontsteken.
Hoe groot is uw mildheid tegenover ellendigen, heerser van de Olympus Ga naar eind17
die tot sterven gedoemde lichten met nieuw licht zegent!
| |
XVII.C.3
Mattheus 5:6, ‘Zalig zijn die hongeren en dorsten naar gerechtigheid; want zij zullen verzadigd worden.’
Hoewel mijn vleesGa naar eind18 een grote bres heeft geslagen in mijn geloof, dooft u, mijn God, mijn half-uitgedoofde pit niet uit. Wanneer ik me naar u richt, licht mijn reeds zwakke fakkel wederom op, met een geheel nieuwe luister.
| |
| |
| |
XVII.C.4.a
Jesaja 9:1 [= Vulgaat 9:2], Over hen die wonen in het land van de schaduw des doods, is een licht opgegaan.
| |
XVII.C.4.b
Bernardus, Sermones in psalmum ‘Qui habitat’, 9, 5.
‘[Als mij dan een loon beloofd wordt, hoop ik het door U te verkrijgen;] zo zich strijd tegen mij verheft, zo de wereld raast, zo de boze vijand knarsetandt, zelfs zo het vlees in opstand komt tegen de geest: ik zal steeds op U hopen.’Ga naar eind19 Het geknakte riet zult Gij niet breken.Ga naar eind20
| |
XVII.C.5
[In tegenstelling tot de wijze van noteren bij de andere emblemen zijn hier, om het aantal eindnoten beperkt te houden en omdat de Nederlandse en Latijnse tekst zeer dicht bijeen liggen, de verwijzingen vermeld bij de annotaties van c.6].
Hoop zolang u ademt.
Aangezien onze levensloop een voortdurende reeks zonden vertoont, kunnen we gemakkelijk de gevolgtrekking maken dat er geen troost rest voor ons ellendigen als niet één of andere God ons helpt, wiens leven voortdurend goedgunstig vloeit met een stroom van genade. Maar in de hele natuur bent u, allerliefste Jezus, als enige zo'n God op wie ik telkens wanneer ik uw geest bezie die elke ruwheid vreemd is, toch durf te hopen, zelfs als ik zonder hoop ben. We lezen dat Mozes wonderen gedaan heeft, maar Egypte heeft geslagen; Elia ook, maar de hemel gesloten heeft; Elisa eveneens, maar beesten op de kinderen heeft afgestuurd; ook Petrus, maar mensen met de dood heeft gestraft; Paulus evenzo, maar Elymas het gezichtsvermogen heeft ontnomen. Maar U, die zuivere honing of een menigte vissen in de netten gebracht hebt om als overvloediger maal voor de mens te dienen, of water in wijn veranderd hebt om rijkelijker wijn te geven, U hebt verlamden het vermogen om te bewegen teruggegeven, blinden het gezichtsvermogen, stommen de spraak, zieken gezondheid, melaatsen reinheid, bezetenen een gezonde geest en doden het leven. U bent tegen niets of niemand hard behalve tegen de winden, maar dat is omdat die hard zijn tegen de mensen; behalve misschien tegen de vijgeboom, maar dat was omdat zij geen vruchten droeg; behalve tegen de discipelen, maar dat was omdat zij aan straffen dachten. Ondanks mijn geweten, met zijn hele zondenlast, zal wanhoop me dus nooit naar de strop voeren, maar zal de boetedoening me altijd tot Christus roepen.
| |
XVII.C.6
1 |
Nademael: Aangezien |
1-2 |
een ghestreckte keten: een nooit ophoudende, aaneengeschakelde opeenvolging |
2 |
billicklijcken: met reden |
7 |
buyten: zonder |
8 |
Moyses: Mozes wordt door Jaweh geroepen het volk dat in slavernij verkeert, uit Egypte te leiden. Aanvankelijk weigert de Farao het volk te laten gaan, maar tenslotte geeft hij toe vanwege de plagen die het land teisteren. Zie voor Gods wonderen en de tien plagen: Exodus 3 en 7-12. |
10 |
Elias: Elía, profeet in de dagen van Achab, verzocht aan God om het niet meer te laten regenen; een verwijzing naar 1 Koningen 17. In Lucas 4:25, ‘Er waren vele weduwen in Israël in de dagen van Elía, toen de hemel drie jaren en zes |
| |
| |
|
maanden gesloten was, zodat er grote hongersnood werd over het gehele land’ (vgl. ook Jakobus 5:17-20). |
|
Elisaeus: Nadat de profeet Elisa, opvolger van Elía, het water van de stad Jericho heeft gezuiverd, gaat hij op weg naar Beth-El. Onderweg wordt hij bespot door kleine jongetjes die hem voor kaalkop uitmaken. ‘En hij keerde zich achterom en hij zag ze, en vloekte hen, in de naam des Heeren. Toen kwamen twee beren uit het woud, en verscheurden van hen twee en veertig kinderen’ (2 Koningen 2:24). |
11 |
Petrus: Als apostel doet Petrus vele wonderen en predikt hij te Palestina. Cats doelt hier op Handelingen 5:1-8 waar wordt verhaald hoe Ananias en zijn vrouw Saffira bewust en op onrechtmatige wijze land hebben verkocht. Nadat Petrus ze bestraffend heeft toegesproken, en erop heeft gewezen dat ze de Geest des Heren verzocht hebben, vallen beiden dood neer. |
|
Paulus: Verwijzing naar Handelingen 13:6-12. Wanneer de tovenaar Bar-Jezus (wiens naam in vertaling Elymas was) probeert de stadhouder van Pafos van het geloof af te keren, vervloekt Paulus de bedrieger die daarop blind wordt. |
14 |
visschen: Mattheus 14:13-21; Markus 6:30-44; Lucas 9:12-17; Johannes 6:1-15 |
14-15 |
water in wijn: Johannes 2:1-12 |
15 |
gheraeckte: de door verlamming, beroerte of anderszins getroffene (wnt iv, 1614, 2, dp). Zie Mattheus 9:1-8; Markus 2:1-13; Lukas 5:17-26; Johannes 5:1-15. |
16 |
blinde: Mattheus 9:27-31; 20:29-34; 21:14; Markus 8:22-26; 10:46-52; Johannes 9 |
|
stomme: Mattheus 9:32-38; Markus 7:37; Lucas 11:14 |
|
siecke: Mattheus 9:18-26; Markus 6:5; Lucas 9:6 |
17 |
melaetsche: Mattheus 8:1-4; Markus 1:40-45; Lucas 5:12-16; 17:11-19 |
|
besetene: Mattheus 8:28-34; Markus 1:21-28; 9:14-29; Lucas 4:33-37 |
18 |
doode: Johannes 11:1-46, i.h.b. 43-44. Vgl. ook Mattheus 9:18-26. Zie voor opsommingen van wonderbaarlijke genezingen: Mattheus 4:24; 11:5; 12:22; 15:30-31; Lukas 7:22. |
19 |
straf: wreed, streng |
19-20 |
behalven ... menschen: Zie Mattheus 8:26; Markus 4:39; Lucas 8:24. Vgl. ook Psalm 107:29. |
20-21 |
Behalven ... gaf: Zie Mattheus 21:18-22; Markus 11:12-26 (en vgl. Lukas 13:6-9). |
22 |
jongheren: discipelen. Vgl. Mattheus 19:13-14. |
23-24 |
Mits welcken: Daarom |
25 |
bast: strop (wnt ii, 1055, 6), hier dus: zelfmoord |
|
afleyden: doen gaan, richten |
| |
Commentaar
Eenmaal verliefd geweest, blijft men licht ontvlambaar, ook al verwacht men dat niet. Dit beeld van de wederom opflakkerende liefde, gebaseerd op Ovidius' Remedia amoris, was vóór Cats al tot embleem verwerkt door Otto Vaenius in de Amorum emblemata. Op de prent is te zien hoe Cupido de bijna gedoofde pit opnieuw aanblaast tot een vlammetje, onder het motto ‘Agitata revivo’ (afb. 17.1). De amoureuze strekking: vermijd dat wat je liefde veroorzaakt, is bij beide dichters gelijk en de kans is dan ook groot dat Cats zich voor de eerste toepassing door juist dit embleem van Vaenius heeft laten inspireren.Ga naar eind21 Een echo van het embleem is te vinden in een passage in Cats' Spaens heydinnetje. Hier
| |
| |
wordt de gemoedsgesteldheid van een jongeling die in de buurt van een bevallig zigeunerinnetje komt, verduidelijkt door middel van de volgende vergelijking:
[...] Dies als hy naerder quam,
Soo wert van desen roock terstont een helle vlam.
Iuyst soo gelijck een keers te voren eens ontsteken,
Waer van dien eygen stont het leven is geweken,
Indiense maer een reys genaeckt een hellen brant,
Is op den staenden voet in haeren eersten stant:
Dat de kaars op de embleemprent op een sokkel staat, is wellicht op te vatten als een symbool voor de op een voetstuk geplaatste vrouw van wie een onontkoombare kracht uitgaat.
In de tweede uitleg wordt gesteld dat iemand die lange tijd slechte paden bewandeld heeft, ook al is hij er eenmaal vanaf gebracht, weer makkelijk in het oude patroon zal vervallen. Iemands natuur verloochent zich niet en ondeugd wordt licht herhaald. De passage uit Juvenalis functioneert als belangrijk argument bij deze gedachte.
Vervolgens - dit stramien van twee keer een negatieve en daarna een positieve benadering van hetzelfde beeld past Cats vaker toe - staan in de derde toepassing de kaarsen voor de zondaar en de genadige God. De mens die vanwege zijn morele zwakheden bijna uitgedoofd was, wordt door het licht van God aangewakkerd en tot nieuwe luister gebracht. Deze metafoor zal teruggaan op Jesaja 42:3 (geciteerd als motto), op Johannes 1:4-5, ‘Het Leven was het Licht der mensen. En het Licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft het niet begrepen’ en op Johannes 8:12, ‘Ik ben het licht der wereld; die Mij volgt, zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben.’ De reeks bijbelse voorbeelden in de prozacommentaar vormt er niet alleen een bewijs van dat zwakte overwonnen kan worden, maar geeft ook Gods ondoorgrondelijk handelen aan evenals zijn nooit aflatende goedheid.
Deze uitleg staat in verband met een embleem in de bundel Monumenta emblematum christianorum van Georgette de Montenay. Onder het motto ‘Surge, illucescet tibi Christus’ (Sta op, Christus zal je verlichten) steekt Christus in eigen persoon een kaars met behulp van een andere kaars aan (afb. 17.2). Het Nederlandse onderschrift besluit in de polyglottische uitgave met de regels:
Och Gott, laet u Licht, niet uytlesschen, in mijnen noot
Verder kwam Gulielmus Hesius onder nagenoeg hetzelfde motto als Cats, ‘Dum spiro, spero’, in zijn Emblemata sacra terug op het thema van de ene vlam die de andere ontsteekt (afb. 17.3).Ga naar eind24
Vanwege de inzet op de sokkel zou men kunnen spreken van een embleem in een embleem, met als parallel motief dat de geringste beweging zorgt voor ontvlamming, aldus verwoord door Plinius: ‘uit het kleinste vonkje ontstaat vuur’.Ga naar eind25 De embleemprenten x en xxiii in de Emblemata amatoria van P.C. Hooft, deels geïnspireerd op een impresa van Scipione Bargagli, hebben ook het beeld van de koude vuurkei waaruit een vlam wordt geslagen. In de petrarkistische liefdeslyriek komt dit motief vaak voor, met als favoriete toepassing dat
| |
| |
juist tegenspoed de minnaar versterkt in zijn liefde.Ga naar eind26 Onder het motto ‘'t Isser niet in, en 'tkomter uyt’ gebruikt Roemer Visscher het beeld van de vuursteen en het vuurijzer voor domme lieden die, wanneer ze worden gedwongen hun verstand te gebruiken, dikwijls slimmer blijken dan werd gedacht (afb. 17.4).Ga naar eind27
Het vertrekpunt voor Cats' pictura kan - naast de al eerder genoemde passage uit de Remedia amoris - gezocht worden in Plutarchus' Moralia (‘Consolatio ad uxorem’), 611 f. Erasmus gaf de vergelijking uit Plutarchus die hier ook wordt gegeven een plaats in zijn Parabolae: ‘Als een kaars die, wanneer je hem bij een vuur houdt als hij net is gedoofd, direct weer oplicht, keert de ziel die het lichaam rechtstreeks verlaat, gemakkelijk terug naar haar eigen natuur’.Ga naar eind28
Variaties op het thema van de kaarsen zijn in de emblematiek te vinden bij Hernando de Soto en Diego de Saaverda Fajardo. Zij nemen allebei een prent op waar twee kaarsen aan een brandende worden aangestoken.Ga naar eind29 Cats zelf gaf in zijn Emblemata moralia nog een andere variant. De twee kaarsen die niet branden en elkaar ook niet zullen ontbranden, dienen om aan te geven dat een gearrangeerd huwelijk zonder liefde afgewezen moet worden:
Want van twee kaerssen sonder vlam,
Hoe het dan wel hoort, toont een prachtig embleem in Gabriel Rollenhagens Selectorum emblematum, centuria secunda, een bundel die enkele jaren voor de Sinne- en minnebeelden verscheen. Bij Rollenhagen ligt, onder het motto ‘Amore mutuo’, de nadruk op de wederzijdse liefde, hier verbeeld door een paar dat elkaar indringend aankijkt en door de twee gekruiste, brandende, fakkels; boven hen een van liefde brandend mensenhart (afb. 17.5):
Moeder natuur heeft meisjes liefde voor de jongens
| |
Bewerking en navolging
Amoris divini et humani antipathia 1629, i, xxxiii. |
Hesius 1636, ii, 158, nr. ii. |
Van Vreeswyk 1672, 127. |
Den Elger 1703, 355 (‘'T gezicht van van 't beminde verwekt liefde’). |
| |
|
-
eind1
- De beschrijving is gebaseerd op het motto boven a.1 en de bijschriften. Cats gebruikt in het Latijn en Frans telkens het woord fakkel (fax en flambeau), wat in deze context soms opgevat moet worden als ‘vlam’ of gelezen kan worden als ‘kaars’.
-
eind2
- Ook wel tintelkot of tintelton genoemd, vgl. wnt xvii, 184 en 1026; Weyns 1974, 39-41; vgl. verder b.1, r. 4. Zie over deze manier van vuur maken: W.T. O'Dea, The social history of lighting. London 1958, i.h.b. het hoofdstuk ‘Getting a light’, 233-242.
-
eind3
- Toespeling op Plautus, Curculio, 53: ‘Semper tu scito, flamma fumo est proxima’ (Bedenk altijd dit: waar rook is, is vuur). Vgl. ook Walther, 2, 140, nr. 9627a.
-
eind4
- Is deze waarschuwing een verwijzing naar het Ovidiusverhaal over Pygmalion? Hierin wordt immers verteld hoe deze beeldhouwer, smoorverliefd op een door hem gemaakt beeld van een vrouw, haar onder meer ringen met edelstenen (‘digitis gemmas’; Metamorphosen, x, 264) aan haar vingers schuift.
-
eind5
- Het gedicht is gebaseerd op Ovidius, Remedia amoris, 723-734:
Si potes, et ceras remove: quid imagine muta
Carperis? hoc periit Laodamia modo.
Et loca muta nocent; fugito loca conscia vestri
Concubitus; causas illa doloris habent.
‘Hic fuit, hic cubuit; thalamo dormivimus illo:
Hic mihi lasciva gaudia nocte dedit.’
Admonitu refricatur amor, vulnusque novatum
Scinditur: infirmis culpa pusilla nocet.
Ut paene extinctum cinerem si sulpure tangas,
Vivet et e minimo maximus ignis erit,
Sic, nisi vitaris quidquid renovabit amorem,
Flamma redardescet, quae modo nulla fuit.
Vertaling: Als je kunt, doe dan de portretten die je van haar hebt weg; waarom ontroert jou een zwijgende afbeelding? Op deze manier is Laodamia weggekwijnd. Ook plaatsen waar gezwegen wordt zijn schadelijk; vermijd de plekken waar jullie de liefde bedreven hebben; zij veroorzaken verdriet. ‘Hier was ze, hier lag ze: in die kamer sliepen we; hier gaf ze me 's nachts overvloedige vreugde.’ De herinnering bewerkstelligt dat de liefde weer opgerakeld wordt en de wond opnieuw opengereten: voor de zwakken is de kleinste fout pijnlijk. Zoals een bijna gedoofd kooltje zal opleven, wanneer je het in aanraking brengt met zwavel, en van een erg klein in een enorm vuur verandert, dien je datgene wat je hartstocht doet oplaaien te vermijden: zo gloeit, als je niet alles wat je liefde kan hernieuwen vermijdt, de vlam die zojuist uit was, weer op.
Vgl. voor een analoge gedachte eveneens Seneca, Epistuale morales, lxix, 3.
-
eind6
- Vgl. de vertaling van Timmerman 1984, 162. In de regels eraan voorafgaand, 1061-1062, staat:
En is wat gij liefhebt afwezig, dan staat er het beeld van
toch u voor ogen, de lieflijke naam waart rond om uw oren [...].
Enkele regels verderop (1069-1071) gebruikt ook Lucretius de beeldspraak met de vlam:
De waanzin vlamt dag-aan-dag feller omhoog en
steeds drukken zwaarder de smarten, wanneer gij de eerste verwonding
niet door weer nieuwe liefdes-verwondingen tracht te verdoven.
-
eind7
- Cats heeft revocabit en recandescit, Ovidius ‘renovabit’ en ‘redardescet’, wat voor de vertaling geen gevolgen heeft. Ook aangehaald door Langius (96 a) en Vaenius, Amorum emblemata 1608, 136. Het gedicht onder a.2 gaat ook op de context van dit citaat terug.
-
eind8
- ‘[...] ἄν δὲ καὶ λήξῃ καὶ διαλυϑῃ̑, χρόνῳ μαρανϑείς ἢ λόγῳ τινὶ κατασβεσϑείς, οὔπω παντάπασιν ἐξαπήλλακται τη̑ς ψυχη̑ς ἀλλ᾽ ἐναπολείπει πυρίκαυτον ὕλην καὶ σημει̑α ϑερμά, καϑάπερ οἱ κεραυνοὶ οἱ τυϕόμενοι’ (Maar als de liefde vermindert en vervaagt, of wegsterft met het voorbijgaan van de tijd, of uitdooft door een of andere rationele overweging, vertrekt zij niet geheel en al uit de ziel, maar laat er sintels achter en sporen van hitte, zoals ook bliksemschichten smeulen op de plaats waar ze zijn ingeslagen). Tevens geciteerd door Stobaeus, Anthologium, IV, 20, nr. 69. Ed. Wasmuth en Hense 1909, IV, 470-471.
Het grootste gedeelte van het citaat komt ook voor in Vaenius' Amorum emblemata 1608, 164: ‘Amor [...] discedit [...] nec penitus liberam relinquit animam [...] fumantis’ (De liefde verdwijnt niet helemaal en laat de geest van iemand wiens liefde nasmeult niet geheel vrij). Het overige gedeelte van ditzelfde citaat is terug te vinden bij Cats onder VI.A.4.a. Mogelijk ontleende hij de aanhaling aan deze embleembundel, want ook op andere plaatsen is invloed aanwijsbaar. Het is denkbaar dat de (beide) dichters (eenzelfde) Latijnse versie van Plutarchus of een Stobaeus-uitgave hebben geraadpleegd. Voor Cats ligt dan Langius voor de hand.
-
eind9
- Een combinatie van het Juvenalis-citaat onder B.4.a en dat uit de Digesta onder B.4.b. Vgl. verder Horatius, Epistulae, I, X, 24: ‘Naturam expelles furca, tamen usque recurret’ (Verjaag de natuur met een riek, terugkomen blijft zij toch) en Walther, 1, 48, nr. 412b.
-
eind10
-
Pieriis wil zeggen: wat bij de Pierides hoort. De Pierides zijn de negen dochters van Pieros, de koning van Emanthia, die hen de namen van de Muzen gaf (zie pre, Suppl. viii, 495-496 en Emblemata 1967, 1781). Hier blijkbaar bedoeld als metafoor voor de vonk der inspiratie (aan de dichters), omdat de Pierides meestal gelijkgesteld worden met de Muzen.
-
eind11
- Vgl. de vertaling van d'Hane-Scheltema 1984, 173. Het gaat in deze passage over de aard van slechte lieden. Juvenalis dicht dat hij geen mensen kent die zich tevreden hebben gesteld met één misdaad; een schurk vervolgt zijn spoor tot in de gevangenis. De gedachten die Cats naar voren brengt in b.5 en b.6 gaan terug op de context van dit citaat.
-
eind12
- Deze regel is afgeleid van Paulus' Edictscommentaar. Wat de jurist er stelt over een concrete situtatie is hier teruggebracht tot een adagium. In de ed. Parijs 1540, I, fol. 73r: ‘Nec discendum est deteriorem conditionem dotis fieri per pactum. Quoties enim ad ius lex naturae eius tribuit, de dote actio redit: non fit causa dotis deterior: sed formae suae redditur’ (Niet kan worden gesteld dat door de afspraak de rechtstoestand van de bruidsschat slechter wordt. Immers wanneer de actie tot teruggave van de bruidsschat [actio de dote] terugvalt op het rechtsregiem dat de natuurwet daaraan heeft toebedeeld, wordt de rechtstoestand van de bruidsschat niet slechter, maar wordt deze tot haar eigen gedaante teruggebracht). Vgl. ook Digesta. Ed. Mommsen 1877, 30.
Reeds vanaf de Late Middeleeuwen herformuleerde men dit soort omschrijvingen in de vorm van adagia, die ook terug te vinden zijn in de verzameling Sententiae sive loci communes utriusque iuris ... Köln 1568. Cats kan het citaat aan deze juridische bloemlezing hebben ontleend. Op pagina 99 staat namelijk: ‘Res de facili revertitur ad suam naturam’, gevolgd door de afkorting ‘ff. de pac. l. si unus §. quod & in specie dotis’. Twee pagina's verderop vindt men bovendien de andere rechtsregel die onder B.5 wordt aangehaald.
-
eind13
- Een directe verwijzing naar Aeschines, Κατὰ Κτησιϕω̑ντος (Contra Ctesiphontem), [iii], 158: ‘Ὑμει̑ς δέ, ὦ ἄνδρες Ἀϑηναι̑οι, οὐκ αἰσχύνεσϑε, εὶ ὲπὶ μὲν τοὺς πορϑμέας τοὺς εἰς Σαλαμι̑να πορϑμεύοντας νόμον ἔϑεσϑε, ἐάν τις αὐτω̑ν ἄκων ἐν τῳ̑ πόρῳ πλοι̑ον ἀνατρέψῃ, τούτῳ μὴ ἐξει̑ναι πάλιν πορϑμει̑ γενέσθαι, ἵνα
μηδεὶς αὐτοσχεδιάζῃ εἰς τὰ τω̑ν Ἑλλήνων σὠματα’ (Jullie schamen je er niet voor dat jullie een wet hebben aangenomen, mannen van Athene, die van kracht is voor de mannen die de boten over de zeestraat naar Salamis varen; als een van hen per ongeluk een boot in de straat laat kapseizen, staat jullie wet hem niet toe langer veerman te zijn, opdat niemand zorgeloos met Griekse levens omgaat). In: The speeches of Aeschines. Ed. C. Darwin Adams. London etc. 1919, 431; in: Demosthenes et Aeschinis ... Opera. Orléans 1607, 296, c. De politicus Aeschines van Athene (ca. 390-ca. 315) werd bekend vanwege zijn redevoeringen. Met dank aan F.J.A.M. Meijer te Leiden die mij op het spoor naar de juiste bron zette.
-
eind14
- Verwijzing naar Digesta (‘De accusationibus et inscriptionibus’), xlviii, 2, 7, 3 en de bijbehorende glosse. Zie: ed. Mommsen 1877, 791. Over deze populaire regel: H. Kiefner, ‘Semel malus semper praesumitur esse malus.’ In: Zeitschrift der Savigny-Stiftung für Rechtsgeschichte. Romanistische Abteilung 78 (1961), 308-354; voor de teksten: 311. Vervolgens is de regel neergelegd door Bonifacius viii in ‘De regulis iuris’ van het Liber sectus decretalium,
v, 12, 5, regula 8. Zie ed. Antwerpen 1569, 223; en ed. Antwerpen 1573, 809-810.
De kans is groot dat Cats de regel heeft ontleend aan de verzameling Sententiae sive loci communes utriusque iuris ... Köln 1568, 101. Het citaat onder b.4.b komt althans in deze bloemlezing twee pagina's eerder voor en ook twee andere juridische verwijzingen zijn erin terug te vinden.
-
eind15
- Geciteerd naar Plutarchus, Moralia (‘De liberis educandis’), 61, maar dan analoog aan Erasmus' bewoordingen in diens Parabolae: ‘Qui diu in vinculis fuerunt, cum solvuntur, tamen claudicant adhuc nec ingredi possunt; ita diu vitiis assueti, etiam cum ea deserunt, quaedam retinent vestigia’. Ed. Margolin 1975, 144, r. 728-729; ed. Mynors 1978, 164, r. 3-4. Zo ook precies overgenomen door Langius (133 b) waar Cats het citaat vandaan gehaald zal hebben.
-
eind16
- Ofwel: Zolang er leven is, is er hoop. Vgl. Walther, I, 838, nrs. 6723-6724, resp.: ‘Dum spiro, spero, mea spes est unica Christus’ (Zolang ik leef, hoop ik, mijn enige hoop is Christus) en ‘Dum spiro, spero, sed dubito deinde, quis ero’ (Zolang ik leef, hoop ik, maar ik weet niet wat ik daarna zal zijn). Jacobus à Bruck gebruikt het motto ‘Dum spiro, spero’, in Emblemata moralia et bellica. Strasbourg 1615, VIII; het was ook de lijfspreuk van Gomarus. Vgl. Bartels 1992, 68.
-
eind17
- Evenals andere zeventiende-eeuwers gebruikt Cats een klassieke aanspreekvorm, ‘Rector Olympi’ (de woordcombinatie treft men o.m. aan in Seneca's Hercules furens, 205 en Phaedra, 960) jegens de christelijke God. Erasmus had dit gebruik bekritiseerd in zijn Dialogus Ciceronianus (1528): ‘Quid faciet? quo se vertet hic ille superstitiose Ciceronianus? An pro patre Christi dicet, Iuppiter Optimus Maximus [...]’ (Wat moet hij doen? In welke bochten moet die bijgelovige ciceroniaan zich wringen, moet hij soms de vader van Christus de hoogste en grootste Jupiter noemen). In: Opera omnia i, 2. Ed. P. Mesnard. Amsterdam 1971, 641, r. 9-10. Vgl. ook xx.c. 2, r. 1.
-
eind19
- In: Opera. Ed. Leclercq en Rochais 1966, iv, 439, r. 16-18. Vert. Werken (‘Toespraken over de mysteriën van Onze Heer. Van quadragesima tot advent’), iv. Asten 1957, 85-86. Bernardus verwerkt hier Psalm 26. Het citaat is eveneens te vinden via de Index sententiarum, opgenomen in de ed. Venezia 1575, sub ‘Sperare in Domino’ [= h1r]. Ook Langius citeert deze plaats (1243 b), echter zonder de aanvullende verwijzing naar Mattheus.
-
eind20
- Dit tweede deel, in een afwijkende letter gezet, is een verwijzing naar Mattheus 12:20, ook door Bernardus geciteerd, maar dan in De septem donis spiritus sancti, 5: ‘Arundinem conquassatam non confregit.’ In: Opera. Ed. Leclercq en Rochais 1970, vi-i, 49, r. 5. Het vervolg in Mattheus: ‘en de rokende vlaswiek zal Hij niet uitblussen’, komt overeen met het motto boven c.1 uit Jesaja 42:3. Het is spreekwoordelijk in het Nederlands (Stoett, 2428).
-
eind21
- Ed. Antwerpen 1608, 136-137; ook Vaenius citeerde Ovidius. De twee brandende fakkels die op het openingsembleem van Thronus cupidinis de onderlinge liefde verbeelden, vormen een parallel met deze twee brandende kaarsen (Amsterdam 1620, i). Vgl. ook de context van het citaat uit Lucretius in noot 6. Justus de Harduwijn dichtte in De weerliicke liefden tot Roose-mond (1613): ‘O wel-besneden handt, die om mijn pijn t'herlanghen // Ontsteeckt van nieus de torts, die eens was uyt ghewaeyt!’ Ed. Dambre 1978, 80, nr. iiii, r. 7-8.
-
eind22
- Ed. Vieu-Kuik 1980, 61-62, r. 707-713.
-
eind23
- Ed. Frankfurt am Main 1619, 258-260, nr. lvii. Vgl. Openbaring 22:5. Het oorspronkelijke gedicht luidt:
Si Jesus-Christ, n'eust esclairé nostre ombre,
Comme cestuy, nous serions endormis,
Et reputez d'entre les morts au nombre;
Mais de sa grace il ne l'a point permis.
Puisqu'il nous a hors de tenebres mis,
Et donné foy pour à luy nous conduire.
Prions tousiours que n'y soyons remis,
Et que sur nous sa clarté face luire.
Anna Roemers Visscher maakte er later het volgende bijschrift bij:
So lang als Cristus niet met melijdent ghesicht
Aensiet de arme mensch en weer ontsteeckt het licht
Door Sondt gheblasen uijt. soo lang machmen hem tellen
Onder de dooden en gevangens vander Hellen.
O onbegrijplicke Ghenaede die ons weckt
Door t' levende Geloof dat ons wt duijster treckt
Int' licht en doet met ernst ons bidden en begeeren
Ach Godt wilt nimmermeer u Aenschijn van ons keeren.
Ed. Beets 1881, i, 69.
-
eind24
- Ed. Antwerpen 1636, ii, 158, nr. ii. Onder verwijzing naar Job 17:12. Zie voor een mogelijk op embleem xvii van Cats geïnspireerde passage in het gedicht Hercules (1658) van Georg Stiernhielm (1598-1672): Van Wijk 1939, 99.
-
eind25
- Vgl. in dit verband de inzetten op de drie titelprenten uit 1618 en de hoekmedaillons van de embleemprenten i en ii. Plinius, Naturalis historia, ii, cxi (239): ‘minimis crescat scintillis’; vgl. ook Seneca, Epistulae morales, xviii, 15.
-
eind26
- Zie voor het motief bij Hooft: Porteman 1983, 96-97, 122-123, 159 met verwijzingen naar Petrarca en Claude Paradin, en 185. Een variant is te vinden in Vaenius' Amorum emblemata 1608, 159. In La morosophie van Guillaume de la Perrière (Lyon 1553, nr. 53) komt een prent voor waarop een man in een kamer voor een ronde tafel staat. Met een vuurslag slaat hij boven een opvangbakje tegen een steen. Het Franse onderschrift geeft als uitleg dat men zonder inspanning de waarheid niet aan het daglicht laat treden.
-
eind27
-
Sinnepoppen. Amsterdam 1614, iii, lviii.
-
eind28
- ‘Quemadmodum ad ignem, si extinctum subito facem admoveas, statim redaccenditur, sic animus si statim evolet a corpore, facile redit in suam naturam.’ Ed. Margolin 1975, 126, r. 436-437; ed. Mynors 1978, 152, r. 14-16. Volgens Margolin is het één van de meest gebruikte beelden in de zestiende-eeuwse devieskunst, emblematiek en drukkersmerken, maar hij geeft geen enkel voorbeeld. Langius nam het citaat letterlijk zo over (812 b) en Cats kan het dus bij hem zijn tegengekomen.
-
eind29
-
Emblemata 1967, 1372-1373 en 1375.
-
eind30
-
adw 1712, i, 143. Eerder, in 1618, opgenomen in de Maechden-plicht, 72-73, nr. xxxvi, onder het motto ‘Twee even geck, Eeuwich gebrek’, en hier met als verwante uitleg dat een vrouw nooit gedwongen mag worden te trouwen; een uitspraak van Vives ondersteunt deze gedachte.
-
eind31
- Ed. Arnhem 1613, nr. 44:
Virginibus, natura parens, insevit amorem
In pueros, pueris mutuus ardor inest.
Vooraan in de bundel werd ook een Frans bijschrift opgenomen (b4r).
|