| |
| |
| |
IX Door de wond mooier.
Prent
In een kamer zit een jongedame achter een borduurraam, met tegenover haar, op een driepotig krukje, de gevleugelde Cupido. Het borduurraam rust op de knieën van de vrouw en Cupido houdt het vast. Op de bespanning staat een bloemmotief en op een van de latten van het raam ligt een garenklosje. De rechterhand van de vrouw verdwijnt onder het raam (om er de doorgestoken naald mee door te trekken) en met haar linkerhand houdt ze de draad vast. Een deel van haar jurk heeft ze teruggeslagen en haar voet rust op een stoof; een veerschaar en Cupido's pijlkoker liggen op de vloer, achter haar staat een naarmandje.Ga naar eind1
Op de achtergrond is een hemelbed te zien; op de voorgrond opgehaalde gordijnen, die mogelijk verschillende ruimten van elkaar scheiden.Ga naar eind2
| |
| |
De signering js staat op de voorste lichte tegel.
Afmeting: 12,5 × 12,4 cm.
| |
IX.A.1
motto |
Die: Wie |
|
wont: verwondt |
1 |
die ... rosen: Vgl. de prent. |
2 |
veruw: verf. Bekend is de uitdrukking ‘schilderen met zijde’ voor borduren en Cats gebruikt ook de omschrijving ‘Naelde-schildery’ voor een borduurwerk (adw 1712, ii, 196).Ga naar eind3 |
|
doet [...] blosen: geeft (een rode) kleur, of: brengt tot bloei (vgl. wnt ii, ii, 2927, 5 en 6) |
3 |
datje: datgene wat je |
4 |
maeckt: herstelt |
5 |
dit beleyt: deze handelwijze |
|
soete rancken: aangename slimmigheden (wnt xii, iii, 290, 9 en 291-293) |
6 |
handelt my: behandel mij, ga met mij om |
|
des: daarvoor |
8 |
gheeft [...] behulp: help |
| |
IX.A.2
Door de wond mooier.
Moet ik zeggen dat je steekt, of schildert? Ik weet het niet, Phyllis,
met precies dezelfde naald steek én schilder je het doek.
Prachtig! het litteken, mooier dan de gezonde huid was, blinkt,
en terwijl hij een wond toebrengt, heelt de zorgzame naald het linnen.
5[regelnummer]
Wanneer jij in je mildheid zorg draagt voor een fijne lap stof,
zul je mij dan slechter behandelen?
Je steekt mij in het hart en ik heb daar in het geheel niets tegen, o mijn Phyllis, steek,
maar schilder dan wel mijn wangen met jouw lippen.
| |
IX.A.3
Dat wat verwondt, richt me op.
Jij maakt met je naald vele gaatjes in het witte satijn en terwijl je prikt, schilder je: Margot, wat ben je een knap meisje! Alles wat je hebt verwond is er aardig door geworden en opgeknapt. Ach Margot, behandelde jouw mooie hand ook mij maar zo!
| |
IX.A.4.a
Ovidius, Remedia amoris, 43-44, 47-48.
Leer genezen te worden door de vrouw door wie u geleerd hebt te minnen: één en de dezelfde hand zal u een wond en genezing brengen. De Pelion-speer die eens bij de vijand van Achilles een wond veroorzaakt had, heeft ook genezing van de wond gebracht.Ga naar eind4
| |
IX.A.4.b
Daniel Heinsius, Monobiblos, sive elegiarium liber singularis, XI.Ga naar eind5
Eén en dezelfde vrouw stuwt de golven van het hart hoog op en bedaart ze weer.
| |
| |
| |
IX.B.1
motto |
Ruyckende: Welriekende. Vgl. verder r. 7-8 van het gedicht. |
2 |
even daer: juist, met de bijgedachte: terwijl je het daar niet zou verwachten |
|
een deel: nogal wat |
|
gheslepe kueren: listige streken |
3 |
loosen: bedrieglijke, slimme |
|
treck: bewerking (wnt xvii, i, 2397, i, 5, a); of: manier van doen, handigheid (Ibid., 2422-2423; verder wnt ix, 40-41) |
4 |
meeste (het tweede in de versregel): grootste |
|
pleck: vlek, smetGa naar eind6 |
8 |
Cats lijkt zich hier te beperken tot de vrouw; vgl. ook b.2, r. 5. Deze regel is een vertaling van het motto boven b.2 en b.5, afkomstig van Martialis. De 1618-versie van dit gedicht wordt geciteerd door Mattheus Brouërius van Niedek in zijn Zederyke zinnebeelden der tonge. Amsterdam 1716, 82. |
| |
IX.B.2
Wie altijd goed ruikt, ruikt niet goed.Ga naar eind7
Phyllis bedekt met kunstgrepen de kleur die zij door de aftakeling gekregen heeft,
en stralend in goudbestikte kleren heeft ze gelogen.
Wat baat de leugen van een opgeschilderd en onecht uiterlijk?
De natuur ontvlucht haar die hulp zoekt in kunstgrepen.
5[regelnummer]
Al te mooi zijn houdt een beschuldiging in: de vrouw die naar parfum ruikt,
geloof me, verzwijgt een onvolkomenheid, die ze bedekt. Ga naar eind8
Geen aangeboren schoonheid maar een geschilderd beeld ziet men
wanneer de huid altijd jeugdigheid uitstraalt met een rozige schoonheid.
| |
IX.B.3
Onder het kleed zal zich het vuil bevinden.Ga naar eind9
Je hebt goed geleerd om de slechte plekken in het satijn met kunstgrepen aan het oog te onttrekken, Margot: onder het gouddraad zitten de onvolkomenheden verstopt. Je zult vaak ontdekken dat alles waarvan je denkt dat het mooier dan normaal is, niet overal zo mooi is.
| |
IX.B.4.a
Juvenalis, Saturae, VI, 471-473.
of iets wat steeds met allerhande zalfjes
en kleffe tarwepapjes wordt bedaan
| |
IX.B.4.b
Tertullianus, De cultu feminarum, II, 5.Ga naar eind11
Hoe weinig past het bij onze moraal, het gezicht op te maken, voor mensen aan wie in elk opzicht ongekunsteldheid is opgelegd; om met hun uiterlijk te liegen, die dat met hun tong niet mogen doen; om te verlangen wat hun niet gegeven is, die niet mogen begeren wat van een ander is; om met hun uiterlijk te koop te lopen, die zich moeten toeleggen op ingetogenheid; vertel eens, christenvrouwen, hoe jullie de voorschriften van God kunnen bewaren, als jullie de eigen gelaatstrekken niet bewaren?
| |
| |
| |
IX.B.5
Wie altijd goed ruikt, ruikt niet goed.
Mensen die voorzichtig zijn, raden terecht aan al het ongewone te verdenken. Nog nooit heeft iemand, behalve om een zwaarwichtige oorzaak, in een smeerpoets reinheid, in een verkwister spaarzaamheid of in een vijand vriendschap ervaren. Nog nooit is bij een hoogmoedig iemand vriendelijkheid om niets aangetroffen, of bij een gierigaard vrijgevigheid. Bekend is het veelvuldig bedrog van de pasteibakker, die de gewoonte heeft het verbrande deel van de koek dikker met suiker te bedekken. Bekend is ook de slinkse sluwheid van het borduurstertje, dat de gewoonte heeft de lap stof op de plek waar zij verschoten of bevlekt is, onder goudstiksel te verbergen.Ga naar eind12 ‘Nooit worden de ondeugden werkelijk getemd’, zegt Seneca, ‘ze onderdrukken hun woeste aard maar leggen die niet af en op het moment dat je het het minst verwacht, breken ze uit. Getemde norsheid keert snel naar haar eigen aard terug.’Ga naar eind13 Tacitus zegt, zoals alles van hem scherpzinnig is: het verbergen van de toorn is in een toornig man het ‘zekerste bewijs van woedende gedachten.’Ga naar eind14 U die dit overkomt ‘wacht u voor de hond’ en overtuig uzelf er volledig van dat een oude vijand moeilijk een vriend en een oude vriend niet gemakkelijk een vijand wordt.
| |
IX.B.6
1 |
streeck: eigenschap (vgl. wnt xv, 2146) |
2 |
merckelijcke oorsaken: duidelijke redenen |
3 |
besetheyt in een sloef: deftigheid bij een ongemanierd iemand; of: bedrijvigheid bij een luiwammes (vgl. wnt xiv, 1855-1856, s.v. ‘slof’) |
|
opsnapper: verkwister |
4 |
heusheyt: vriendelijkheid |
5 |
te vergheefs: zonder reden |
5-6 |
Daer ... suycker: In Spiegel 1632, ii, 55 geeft Cats de zegswijze: ‘Op een verbrande vlaye dient suycker gestroyt’ (adw 1712, i, 584). |
8 |
getemt: bedwongen |
|
Seneca: Zie noot 13. |
9 |
alse: dan dat ze (of: wanneer) |
10 |
wandelen ... karre-pat: gaan weer op hetzelfde spoor verder |
11 |
Tacitus: Zie noot 14. |
12 |
stuck: zaak |
| |
IX.C.1
motto |
Jakobus 1:12. |
1 |
Die: Zij die |
2 |
En meynt noch evenwel [...] niet: heeft toch niet de bedoeling |
3 |
sneghe: handige |
|
wederhout: opnieuw doorhaalt (deze betekenis niet in het wnt) |
5 |
weerde: waardevolle |
5-8 |
Vgl. Hebreeën 12:10, ‘Maar Deze kastijdt ons tot ons nut, opdat wij Zijn heiligheid zouden deelachtig worden.’ |
| |
IX.C.2
Hij geneest wat Hij geslagen heeft.Ga naar eind15
Hoewel je de zijde van duizend steken voorziet, meisje,
ben je niet van plan je zijde kapot te maken:
| |
| |
wat de naald gehavend heeft, schittert weldra in rossig goud,
het weefsel komt juist door de wond mooier te voorschijn.
5[regelnummer]
Wie Gij slaat, milde God, verslaat Gij niet: verhef uw hart,
u die zucht om wonden, toegebracht door de hemelse hand:
verdraag ze; het litteken zal mooier zijn dan de gezonde huid was
en Hij die de wond heeft toegebracht, zal zonder twijfel genezing brengen.
| |
IX.C.3
Enerzijds zalft God, anderzijds kastijdt Hij.Ga naar eind16
Je maakt in het witte satijn tienduizend gaatjes, mijn vriendin, terwijl je hart zich daar geenszins zorgen om maakt; het werk is er alleen maar mooier van geworden. Door zijn kastijding geneest God het hart van de mens, zijn verwonding maakt ons gezond.
| |
IX.C.4.a
Augustinus, Enarrationes in Psalmos, XXI, II, 4.Ga naar eind17
De mens moet begrijpen dat God een arts is en dat tegenspoed een geneesmiddel is tot het heil, geen straf ten verderve. Onderworpen aan de middelen tot genezing, wordt u door vuur gebrand, opengesneden, schreeuwt u het uit. De arts hoort dat niet omdat hij dat zo graag wil, maar hij hoort het tot genezing.
| |
IX.C.4.b
William Perkins, Declaratio quarundam spiritualium desertionum.Ga naar eind18
De genade Gods begint en komt tot voltooiing zoals zo vaak: door tegenspoed.
| |
IX.C.4.c
Openbaring 2:10, Vrees geen van de dingen, die u zult lijden: ben trouw tot de dood; Ik zal u geven de kroon van het leven.
| |
IX.C.5
Hij geneest wat Hij geslagen heeft.
Wat een borduurster met linnen doet, doet God met ons. Wie, zo vraag ik u, heeft de grote Schepper ooit geëerd, zonder hem eerst terneer te drukken? Wie van de zijnen heeft Hij ooit of met geestelijke genade doordrenkt, of met lichamelijke eer buitengewoon gesierd zonder eerst in beide gevallen duidelijke ellende te hebben gebracht? De aartsvader Jacob keerde niet eerder rijk en met een grote bediendenschare, als door een leger omstuwd, naar de zijnen terug, dan nadat hij alleen, steunend op een staf, als vluchteling naar vreemde streken was vertrokken.Ga naar eind19 Jozef schitterde niet eerder met koninklijke pracht, dan nadat hij in het vuil van de kerker gewenteld had.Ga naar eind20 In geestelijke zaken: Paulus heeft niet eerder de heidenen uit de dood teruggeroepen dan nadat hij met de dood van gelovigen ingestemd had; hij heeft niet gestreden ter verdediging van de kerk dan nadat hij tegen haar had gestreden. Tot slot: hij zag het licht van het Evangelie niet dan nadat hij verblind was.Ga naar eind21 Om kort te gaan: voor de gelovigen zijn beproevingen, zelfs die van de geest, van nut. Als u dus eens beproefd mocht worden, gelovige ziel, hetzij in het lichaam, hetzij in de geest, wend dan dit of een soortgelijk argument aan, u ter troost: God heeft besloten mij te eren, ik word immers gesmaad; mij te versterken, ik word namelijk verzwakt; mij met
rijkdommen te overladen, ik word in de benauwenissen van de armoede gedreven; mij te verblijden, hij heeft mij overgeleverd om gekweld te worden door pijnen. Want zoals hij [= Augustinus] zegt: [Lees hiervoor c.4.a].
| |
| |
| |
IX.C.6
3 |
tijdelijck ... gheseghent: met aardse (wereldse) of geestelijke goederen gezegend |
4 |
besocht: beproefd |
4-7 |
den oudtvader ... vertrocken: Zie noot 19. |
7 |
veltvluchtich: voortvluchtig. |
7-9 |
Ioseph ... nederghelaten: Zie noot 20. |
10 |
ghetoghen: getrokken |
9-13 |
Paulus ... was: Zie noot 21. |
14 |
strecken: hier: dienen, werken ... uit |
16 |
reden kavelen: redeneren |
17 |
en waerom doch: en waarom dan wel (of: waaruit concludeer ik dat?) |
| |
Commentaar
De minnaar die gefascineerd toekijkt hoe zijn vriendin de borduurkunst beoefent, vormt het vertrekpunt van het embleem. Het overdrachtelijk gebruik van de zoete rozenranken voor de rozemond van de geliefde (die vaak als eigennaam ook Rosemont krijgt), maakt duidelijk waardoor de jongeman wordt gekweld. Hij voelt wel de wonden die de (ge)liefde hem bezorgt, maar ontbeert het vervolg, waardoor de genezing uitblijft. Deze om genezing smekende, gewonde, minnaar is een figuur die binnen de petrarkistische lyriek vaker optreedt; de citaten uit Heinsius en Ovidius lijken hem hier in zijn volharding te steunen. Dat de aanhaling uit Remedia amoris aan de basis heeft gelegen van de amoureuze toepassing, is zeer wel mogelijk.
In plaats van een zeventiende-eeuwse jongeman, die op andere prenten in de bundel in een dergelijke situatie wordt voorgesteld, is Cupido toeschouwer van de handeling. Wellicht speelt hierbij de overeenkomst tussen de naald van de geliefde en de pijlen van Cupido mee: zij liggen in ieder geval nogal nadrukkelijk op de voorgrond.Ga naar eind22
Cats' tweede uitleg beklemtoont dat de schone schijn bedriegt en de schoonheid gebreken ontveinst. Zoals gouddraad afzichtelijke plekken bedekt, dekken mooie dingen gebreken af. Het prozagedeelte breidt de toepassing met betrekking tot de lichamelijke verfraaiing van vrouwen (ondersteund door uitspraken van Tertullianus en Juvenalis), uit tot de ondeugd van het veinzen in het algemeen, waarbij Seneca en Tacitus als autoriteiten worden aangehaald. Wie, zo luidt de boodschap, niet bedacht is op veinzerij, kan wel eens bedrogen uitkomen.
De slagen die God de mens toebrengt, brengen hem, wanneer hij die als beproefde ziel lijdzaam ondergaat, uiteindelijk genezing. Hij heeft immers de heerlijkheid in het vooruitzicht. Tegenover het volharden in het lijden staat het eeuwig leven als beloning. Dat is de strekking van de derde toepassing. Reeds Augustinus vergeleek Gods pijnlijke maar heilzame ingrijpen, met dat van een arts en naar analogie wordt God nu voorgesteld als borduurder. Bijbelse geschiedenissen laten zien dat voor velen beproevingen tot eer hebben geleid.
Cats' embleemprent heeft thematische verwantschap met een van de afbeeldingen in de Nederduytsche poemata uit 1616, waarop Heinsius Cupido een plaats achter het spinnewiel heeft toebedeeld, terwijl een jonge vrouw toekijkt. Ook hier symboliseert de minnegod de minnaar, die zich geheel in de ban van zijn geliefde - hij aanbidt haar zo intens dat hij haar in alles volgt - zet aan dit uitgesproken vrouwelijke werk (afb. 9.1). Het onderschrift besluit:
| |
| |
Ick worde als ghy sijt. ick geef u lijf en sinnen,
Ick volge naer u doen. Godin, daer ick op bou,
Ick kom u soo na by, dat ick begin te spinnen,
In de bundel Amoris divini et humani antipathia vindt men onder hetzelfde motto als bij Cats een vroege navolging met enkele opvallende veranderingen. De twee figuren, nu in de open lucht, zijn van plaats gewisseld en Amor is getransformeerd in ‘Amor divinus’, de goddelijke liefde. Hij zit nu te borduren en in plaats van aan een bloem, werkt hij aan een doorschoten en vlammend hart (afb. 9.2). Het onderschrift luidt:
Tels sont les points de ce brodeur,
Een dergelijke verwerking kan beschouwd worden als een aangepaste vorm, speciaal geschikt voor godsdienstige uitleg. Het is wel vaker in Proteus dat de embleemprent, hetzij door aanwezigheid van Cupido, hetzij door bepaalde details, een uitgesproken amoureuze betekenis draagt, terwijl hij toch een drievoudige duiding krijgt. Een verandering als in Amoris divini et humani antipathia heft zo'n discrepantie tussen afbeelding en uitleg op.Ga naar eind25 Een verklaring voor de nadruk op de liefde in veel gravures kan gezocht worden in het feit dat in de 1618-uitgave de eerste, amoureuze, afdeling nog een aparte categorie was.
Over het bloemmotief op Cats' prent nog het volgende. Bloemen, vazen met boeketten, losse takken of grotere ranken vormden geliefde onderwerpen voor hen die met zijde schilderden. Deze motieven zijn te zien op twee andere prenten in het werk van Cats en op het borduurwerkersembleem in Jan Luikens Spiegel van het menselyk bedryf.Ga naar eind26 Eén van de twee maagden op het ‘Maeghde-wapen’, opgenomen in het Houwelyck, houdt een borduurraam in haar hand (zie afb. 33.3). Zij symboliseert de ‘Leer-sucht’. Ook andere zeventiende-eeuwse prenten geven aan dat borduren, het schilderen van anjers, rozen en andere versieringen met bloemen op een borduurraam, beschouwd werd als vast onderdeel van de opvoeding voor jonge vrouwen.Ga naar eind27 In Maeghden-plicht en Houwelyck schrijft Cats uitgebreid over de problemen betreffende de vrijerij en deugdzaamheid bij jonge, ongetrouwde vrouwen, met als doel ze voor te bereiden op het huwelijk. Het werd belangrijk
geacht dat huwbare meisjes stilstonden bij morele overwegingen en dat ze praktische huiselijke bekwaamheden ontwikkelden die ze binnen hun toekomstige taak als huisvrouw en als moeder nodig zouden hebben. Kuisheid, zedigheid, ingetogenheid, gehoorzaamheid en ijver krijgen telkens weer aandacht als essentiële deugden, en naai-, borduur- en kantwerk worden hiervan als toonbeeld beschouwd.Ga naar eind28
Een mogelijke navolging van Cats - waarschijnlijk via Amoris divini - is te vinden in Caelum empyreum in festa et gesta sanctorum... van Henricus Engelgrave, onder het motto ‘Dum pungor, pingor’ (afb. 9.3).Ga naar eind29
| |
Bewerking en navolging
Amoris divini et humani antipathia 1629, ii, xiv. |
Den Elger 1703, 149 (‘De liefde verfraait’). |
| |
| |
| |
Literatuur
Koopmans 1958, 47. |
Emblemata 1967, 1083. |
Porteman 1975-1. |
Tot lering en vermaak 1976, 41, nr. 3. |
M.G.A. Schipper-van Lottum, ‘Een naijmantgen met een naijcussen.’ In: Antiek 10 (1975), 137-163. |
L.A. Stone Ferrier, Images of textiles. The weave of seventeenth-century Dutch art and society. Ann Arbor 1985, 95, afb. 40. |
Portretten van echt en trouw 1986, 73-75, cat. nr. 4. |
De Bodt 1987, 18-19, afb. 18-19. |
Franits 1987. |
Royalton-Kisch 1988, 218-219, nr. 39. |
M. Stradal en U. Brommer, Mit Nadel und Faden. Kulturgeschichte der klassischen Handarbeiten. Freiburg etc. 1990, 60, Abb. 94. |
Franits 1993. |
W. Franits, ‘Wily women? On sexual imagery in Dutch art of the seventeenth century.’ In: From revolt to riches. Culture and history of the Low Countries 1500-1700. International and interdisciplinary perspectives. Ed. T. Hermans en R. Salverda. London 1993, 300-319, i.h.b. 304 en noot 16 (Series Crossways, vol. 2). |
|
-
eind1
- Zie voor de driepotige kruk (of schamel), die o.a. voorkomt op Pieter Aertsen, De kannekijker uit 1556 (Antwerpen, Museum Mayer van de Bergh) en Pieter Bruegel, Volkstelling te Bethlehem uit 1566 (Brussel, Koninklijke Musea voor Schone Kunsten): Weyns 1974, 173, tek. 87 en afb. t.o. 192. Vgl. ook embleemprent xiii.
Voor de typische naaiattributen: o.a. de prenten ‘Annunciatie’ (1594) van Hendrick Goltzius; ‘Cornelia, moeder der Gracchen’ (1573) van Petrus Furnius; ‘De wijze en de dwaze maagden’ van Philips Galle naar Bruegel, en ‘Arachne’ van Jan Galle; opgenomen in: Weyns 1974, 1033, en afb. 284-285; en Schipper-van Lottum 1975, 139-140, afb. 4 en 5. Voor de veerschaar (te vergelijken met de wol- of schapenschaar): Weyns 1974, 377, 1024, 1036, 1121, tek. 580, afb. 284-285; en voor de voetstoof Ibid., 64, 66-67, 75-76, tek. 34, 39, 41, afb. 33-34, evenals Royalton-Kisch 1988, 138 (noot 250), met verwijzingen naar het werk van Bredero en Adriaen van de Venne.
-
eind2
- Afgebeeld is een bedstede waarbij een op vier steunen rustende hemel over de slaapplaats is aangebracht. Dit type bed noemt men hemel- of baldakijnbed. Vanaf de rechthoekige bedhemel, die bestaat uit een houten lijst, hangt een behangsel van gordijnen naar beneden. Zie voor zestiende- en zeventiende-eeuwse voorbeelden van dit model bed: R. Müllerheim, Die Wochenstube in der Kunst. Stuttgart 1904, fig. 12-14, 16-17, 36, 41, 83, 127; verder: Weyns 1974, 342, 344, 362 (noot 176) en tek. 156b. Het was tot laat in de zeventiende eeuw niet ongebruikelijk om in de woonvertrekken te slapen. Zie: W. van der Pluym, Vijf eeuwen binnenhuis en meubels in Nederland 1450-1950. Amsterdam 1954, 50 en 78-79.
Vgl. voor weggeslagen gordijnen - een motief binnen de schilderkunst - ook de prenten xiii, xliii en xlix. Het gordijn is in deze gevallen wellicht op te vatten als trompe l'oeil. Vgl. voor dit spel met de illusie van een zo natuurgetrouw mogelijke nabootsing: Tot lering en vermaak 1976, 16, 237, noot 2, en cat. nr. 62; Hollandse fijnschilders 1989, 40-45, cat. nr. 5. Overigens was het in de zeventiende eeuw niet ongebruikelijk om ter bescherming een gordijn voor een schilderij te hangen (Ibid., 164-165, cat. nr. 39).
-
eind3
- Vgl. Schilderen met gouddraad en zijde. Tent. cat. Utrecht 1987 en De Bodt 1987.
-
eind4
- Telephus, de zoon van Hercules, raakte gewond en werd genezen door de speer van Achilles. Die speer was op de berg Pelion gesneden. Cats heeft Achillaeo en niet ‘Herculeo’. De eerste twee regels worden ook geciteerd door Vaenius, Amorum emblemata 1608, 168.
-
eind5
- In: Poematum nova editio. Leiden 1606, 159. Cats vermeldt boek II, maar kan - in zijn kopijhandschrift - ook het juiste boek XI bedoeld hebben.
-
eind6
- Ook elders spreekt Cats over het wegwerken van smoezelige plaatsen in een lap stof met behulp van de borduurnaald:
Of, schoon daer blijft een kleyne vlek [...]
Om dat men met een gulden draet
De vuyle plaetsen over gaet.
(adw 1712, i, 243).
-
eind7
- Martialis, Epigrammata, II, XII, 4. Ook aangehaald door Montaigne in zijn Essais (‘Des senteurs’), I, LV. Ed. Villey 1978, I, 314. Montaigne citeert tevens Plautus, Mostellaria, 273: ‘Mulier tum bene [recte] olet, ubi nihil olet’ (Een vrouw riekt goed, wanneer ze in het geheel niet riekt). Vgl. verder Walther, 3, 220, nr. 17301a.
-
eind8
- Of, maar minder waarschijnlijk: heeft in haar mond een onvolkomenheid, die ze verbloemt; het zou dan betekenen dat ze uit haar mond stinkt.
-
eind9
- Vgl. Meurier 1617, 197; Proverbia I, 252 en Le Roux 1859, II, 417 (o.v.n. Gruterus): ‘Soubs couverture d'or // Poison gist et dort.’
-
eind10
- Vert. d'Hane-Scheltema 1984, 80.
-
eind11
- ‘Quam autem a vestris disciplinis et professionibus aliena sunt, quam indigna nomini Christiano, faciem fictam gestare quibus simplicitas omnis indicitur! Effigie mentiri quibus in lingua non licet, appetere quod tuum non sit quibus alieni abstinentia traditur, adulterium in specie exercere quibus studium pudicitiae sit! Credite, benedictae, quomodo praecepta dei custodietis, liniamenta eius in vobis non custodientes?’ In: Opera, II. Ed. A. Kroymann. Wien 1942, 79-80, r. 23-30 (SEL LXX). De tekstfout in de overgang naar de laatste regel bij Cats (est; edite voor: ‘sit; credite’), is in de vertaling aangepast.
-
eind12
- Vgl. Justus Lipsius, De constantia, ii, 14: ‘Mendicum aliquem in fabula vides, qui regis personam sustinet, auratum & pulchrum. Vides, sed non invides: quia latere sub auro illo scis scabiem, paedorem, sordes.’ Ed. Antwerpen 1584, 120. Vert. Schrijvers 1983, 114: ‘Op het toneel zie je wel eens een bedelaar die, fraai in goudbrokaat gehuld, de rol van koning speelt; je kijkt, maar niet met scheve ogen, want je weet dat het goud schurft, vuil en smerigheid bedekt.’
-
eind13
- Cats schuift wat met de woorden van Seneca en voegt ook iets toe. In zijn Epistulae morales, lxxxv, 8 zegt Seneca: ‘Tigres leonesque numquam feritatem exuunt, aliquando summittunt, et cum minime expectaveris, exasperatur torvitas mitigata. Numquam bona fide vitia mansuescunt.’ In de vertaling van Verhoeven 1980, 274: ‘Tijgers en leeuwen verliezen hun wilde aard nooit, maar soms onderdrukken zij die; en op een moment dat
je er het minst op verdacht bent, treedt hun wildheid, die getemd leek, grimmig aan de dag. Ook als ondeugden zich kalm houden zijn ze nooit te vertrouwen.’
-
eind14
- Alleen het laatste gedeelte van wat Cats aanhaalt, komt van Tacitus. Vgl. Agricola, 39: ‘saevae cogitationis indicium erat.’
-
eind15
- Vgl. Psalm 147:3, ‘Hij geneest de gebrokenen van hart.’
-
eind16
- Meurier 1617, 54 (en 61): ‘D'un costé Dieu poind, de l'autre il oinct.’
-
eind17
- Ed. Dekkers en Fraipont 1956, 124. Het citaat komt precies zo voor bij Langius (1315 B).
-
eind18
- De titel vervolgt: Ad omnes dormitantes Evangelicos perterrendos, & ad eos qui propter peccata sua ingemiscunt, consolandos appositissima; het tractaat is opgenomen als onderdeel van ‘Opuscula theologia varia’. Zie: Opera theologia. Genève 1611, 1023-1032 [exemplaar UBL 562 A 8]. Cats citeert niet letterlijk maar doelt op de volgende passage, die reflecteert op Psalm 77:8-10: ‘Hoc autem inde contingit: quia Dei opera sunt in mediis contrariis. Sputum & lutum contemperata, si rem ratione metiaris, oculos excaecabunt: Christus vero ea tanquam caecos illuminandi media & instrumenta adhibuit [...]. Huic operi cognatum & affine quid animadvertitur in opere gratiae ad salutem [...]. Ut uno verbo omnia expediam, hoc axioma teneto: Dei charismata electis propria, in contrariis & per contraria media, inchoari, augeri, illustrari’ (1028).
Het tractaat komt niet voor in de Nederlandse vertaling van het theologische werk van Perkins: Opera theologica [...] vervattende verscheiden leersame ende troosteleyke tractaeten ende uytleggingen vertaelt door Vincentium Meusevoet ... Amsterdam 1615, maar is wel opgenomen in ‘Eene verklaringe van eenige geestelyke verlatingen, dienende tot verschrikkinge van alle traage belyders, en tot vertroostinge der gener, die treuren om haare zonden’, dat onderdeel uitmaakt van Een verhandeling [...] strekkende tot verklaringe of yemant zy in den staat der verdoemenis, of in den staat der genade [...]. Amsterdam 1663. Hier wordt de passage als volgt vertaald: ‘Dit geschiedt, om dat de Heere zeer dikwijls in en door het eene tegen-strijdige een ander werkt. Slijk en speekzel t'zamen-gemengt, zoude naa [alle] reden, eenes Menschen oogen verduysteren: Maar Christus heeft het gebruikt, als een middel om den blinden het gezichte te geven [...]. Het zelfde blijkt in het werk der genade ter zaligheyt [...]. In een woordt merkt dit stuks, Dat de genaaden Gods, die den Uytverkoorenen eygen zijn, begonnen, vermeerdert, en openbaar gemaakt worden, in of door het gene haar tegen-strijdig is.’ In: Alle de werken van Mr. Wilhelm Perkins. Drie dln. Amsterdam 1659-1663, III, 165-171, het citaat op 168-169 [Exemplaar UBL TH 337].
Zie voor deze Engelse protestantse theoloog (1558-1602) die voornamelijk werkte in Cambridge: The work of William Perkins. Ed. I. Breward. Appleford etc. 1970. Perkins schreef talrijke werken over de gratie Gods. Vgl. in verband met het gegeven citaat ook de afsluiting van Chapter XLII van A golden chain, or the description of theology (ed. prin. 1590 als Armilla aurea): ‘That grace and faith are [...] thereby declared and made manifest; that all the works of God are by contrary means.’ Over Perkins eveneens H. Heppe, Geschichte des Pietismus und der Mystik in der Reformirten Kirche, namentlich der Niederlande. Leiden 1879, 24-28.
-
eind19
- Verwijzing naar Genesis 27-33. De staf zou kunnen verwijzen naar Genesis 29:10 waar Jacob de schapen van Laban drenkt, of zijn vermeld om de tegenstelling aan te geven tussen het niets waarmee hij vertrok en zijn latere rijkdommen.
-
eind20
- Zie Genesis 37 en 41:41-42.
-
eind21
- Zie hiervoor Handelingen 9:1-9 en vgl. Handelingen 13-28, i.h.b. 22. Volgens Paulus' eigen zeggen was hij een fel vervolger van de Christenen (Galaten 1:13-23; Filippensen 3:6; 1 Corinthiërs 15:9). Later wordt hij een geestdriftig ijveraar (1 Corinthiërs 1:23).
-
eind22
- Vgl. bijvoorbeeld de pendant op embleemprent xxxviii. Stone-Ferrier 1985 interpreteert het borduren in dit embleem ten onrechte als symbool voor de liefde bedrijven. Zie tevens Franits 1993, m.n. 18-52.
-
eind23
-
Nederduytsche poemata (‘Het ambacht van Cupido’) 1616, 70, nr. 3: ‘Dum colo foeminam, hoc fio’. Enkele emblemen verder laat Heinsius Cupido harten aan elkaar naaien (73, nr. 10). Vgl. voor een directe ontlening van Cats aan Heinsius' bundel: embleem xii.
-
eind24
- Antwerpen 1629, ii, 114, nr. xiv. Zie Praz 1964, 148-150. Uitgebreid over deze bundel en de bronnen Porteman 1975-1. Vgl. Landwehr 1988, 49-50, nr. 37-40.
-
eind25
- Een dergelijke verwerking van een bundel liefdesemblemen tot een religieuze bezorgde Vaenius reeds in 1615 toen hij zijn Amorum emblemata veranderde in Amoris divini emblemata. Zie Porteman 1975-1, 194. Vgl. Landwehr 1988, 275-278, nr. 825-836 en 278-279, nr. 837-839.
-
eind26
- Ed. Amsterdam 1694, nr. 82. Andere embleemprenten in de Sinne- en minnebeelden waarop bloemmotieven voorkomen zijn de nrs. ii, xxi, xxxi en xxxiii; embleem xxxviii verwerkt het motief van naald en draad. Hierover Royalton-Kisch 1988, 84 (afb. 47); 218, cat. nr. 39.
-
eind27
-
Portretten van echt en trouw 1986, 75; S. de Bodt, ‘Dan isser de Borduerwercker ...’ In: Nederlands kunsthistorisch jaarboek 1980, nr. 31 (Nederlandse kunstnijverheid en interieurkunst). Haarlem 1981, 65-71; De Bodt 1987, 16-18, afb. 17-19, 32 en 44; over de vrouwenspiegel en Cats' ‘Maeghde-wapen’, 45-46; en over de afbeelding in ‘De beschrijvinge van de opkoomste van Rhodopis’, 16-18, en 45-47. Zij geeft ook voorbeelden van zijde bloemstillevens, 88-90, cat. nr. 20-21.
-
eind28
- Franits 1987, 32-38 en de vermelde literatuur. Het ziet er naar uit dat in de beeldende kunst vrouwen zich liever met naaigerei dan al spinnende uitgebeeld wilden zien (Ibid., 48 (noot 56); 109 en afb. 43-65). Vgl. ook de embleemprent van Penelope in Vondels Den gulden winckel. Amsterdam 1613, nr. liiii.
-
eind29
- Ed. Köln 1668-1670, ii, 697; in de afdeling ‘De communi ss. Martyrum’.
|