| |
| |
| |
VIII Ik word zonder wond gekwetst.Ga naar eind1
Prent
Op de voorgrond staat een jongeman met in zijn linkerhand het gevest van een gebroken zwaard; in zijn rechterhand houdt hij een (ongeschonden) schede vast. Enkele stukken van het zwaard liggen op de grond. De man staat aan zee op een hoge rots. Achter hem uit de wolkenhemel komen (drie gestileerde) bliksemschichten. Op zee varen enkele zeilschepen; gelet op de tuigage zijn het zeegaande schepen. Aan het strand wandelen, paarsgewijs, figuren. Tegen de rotsen op de achtergrond zijn enkele bosschages en een paar bouwwerken te zien. Naast de man groeit een niet te identificeren plant.Ga naar eind2
Onderin de prent de initialen js.
Afmeting: 12,4 × 12,4 cm.
| |
VIII.A.1
3 |
vyer: vuur, hier het liefdesvuur, vergeleken met de bliksem |
4 |
liet: verloor |
5 |
openbare: zichtbare |
7 |
machtigh gras: geneeskrachtig kruid (wnt v, 582, 2, d, dp; en wnt ix, 77, 2, b, dp) |
8 |
maeghde-was: Een oude benaming voor zuiver was (wnt ix, 13, dp). Pas in de tweede helft van de achttiende eeuw ontdekt men dat bijenwas niet door planten wordt voortgebracht maar een afscheiding is van het insect. Volgens Theodorus Clutius, Van de byen. Amsterdam 1619, 73 is was een ‘materie, die de Byekens meest halen wt die Bomen, ende ooc wt sommige bloemen’ (wnt xxiv, 1358). Was werd gebruikt als geneeskrachtig bestanddeel in pleisters en zalven (Ibid., 1361). Vandaar dat de minnaar hier bedoelt dat alleen (de volgzaamheid van) een meisje (of maagd),Ga naar eind3 hem van zijn liefdeswond kan genezen. Vgl. Otto Vaenius onder het ovidiaanse motto ‘Nullis medicabilis herbis’: Amorum emblemata 1608, 154 (evenals 120). |
| |
VIII.A.2
Ik word zonder wond gekwetst.
Een gewond hart draag ik, maar geen sporen van een pijl;
ook mijn lever heeft een wond, zonder dat het lichaam gekwetst is. Ga naar eind4
Heeft hij wel een wond? Vergis ik me, omdat het immers een wond zonder wond is?
Wee mij! de onzichtbare [blinde] liefde slaat onzichtbare wonden.
5[regelnummer]
Wanneer je mij, ongelukkige, het hart met een bliksem, niet met een fakkel in vuur en vlam zet,
| |
| |
voeg dan, wrede jongen, alsjeblieft aan mijn ellende nog dit toe:
geef een arts die geen verstand hoeft te hebben van de geneeskunst,
en die mij geen kruiden toedient, maar haar eigen mond.
| |
VIII.A.3
Mijn wond zit van binnen.
Bliksem en liefdestoorts, vuur van vreemde aard, dat zich, zonder de borst te raken, in het hart van de minnaar nestelt. Mijn lief, omdat je mijn hart verwondt zonder een spoor van verwonding, zal het bijgevolg zonder behandeling genezen moeten worden.
| |
VIII.A.4.a
Tacitus, Annales, IV, 1.
‘Naar buiten toe van een rustige bescheidenheid, brandde hij innerlijk van begeerte het allerhoogste te bereiken.’Ga naar eind5
| |
VIII.A.4.b
Waarschijnlijk een toespeling op Vergilius, Aeneis, IV, 65-67.Ga naar eind6
Diep in haar treurende hart leeft de wond die haar ingewanden verteert zonder de botten aan te raken. Hij wekt stille razernij in haar dwaze hart, dat noch door de hand van Cheiron, noch door Phoebus, noch door het stralende nageslacht van Phoebus kan worden verlicht.
| |
VIII.B.1
motto |
Niet alles wat mooi oogt, is ook innerlijk degelijk; schijn bedriegt (wnt v, 464; Stoett, 719). |
1 |
gult gevest: gouden handvat |
2 |
lemmer: de kling van het zwaard |
|
dat ... eede: daar zou je op zweren |
3 |
En ... ghemist: En toch is het een vergissing |
4 |
innigh: dat zich in de schede heeft verborgen, bevindt |
7 |
daer: waar |
|
klinckt: indruk wil maken (zich wil laten horen), vgl. wnt vii, ii, 4106, i, a, 6, c |
| |
VIII.B.2
Het is niet bekend waar me de schoen wringt.Ga naar eind7
Hoewel een schede van buiten schittert met vrolijke kleuren,
bevindt zich van binnen, ach! een door de bliksem gebroken zwaard.
Je bewondert het grootse gevolg en de wapens van een tiran
en zijn rossig hoofd, dat blinkt van goudgeel brons:
5[regelnummer]
je ziet de buitenkant, wat blijf je daar bij stilstaan? dring door tot de binnenkant;
hoewel het uiterlijk afschrikwekkend is, siddert van binnen een dolzinnige geest.
De schoen, waarvan de reiziger denkt dat hij uitstekend is,
doet de voet vaak pijn zonder dat je de oorzaak weet.
| |
VIII.B.3
Het is niet alles goud wat er blinkt, en niet alles meel wat wit maakt.Ga naar eind8
Degene die wij zien in een openbare functie, zo door iedereen vereerd, zo machtig, zo geweldig, hoe gelukkig denkt men zo iemand? Vaak is het mes prachtig om te zien, maar zit het kapot in zijn schede.
| |
| |
| |
VIII.B.4.a
Boethius, De consolatione philosophiae, Liber Quartus, Metrum II, r. 1, 4-5.Ga naar eind9
De vorsten die je hoog verheven
op hun troon ziet zitten,
als iemand die trotsaards de sluiers
van hun ijdele luister zou afnemen,
5[regelnummer]
zal hij zien dat deze heersers
knellende ketenen dragen.
| |
VIII.B.4.b
Tacitus, Annales, VI, VI.
‘Indien men de harten van tirannen kon openleggen, zou men kunnen ontwaren hoe verscheurd en vol wonden ze zijn, aangezien, gelijk het lichaam door geselslagen wordt uiteengereten, evenzó de ziel door wreedheid, wellust en boos opzet wordt verscheurd.’Ga naar eind10
| |
VIII.B.5
Wat pijn doet, heeft hij binnen in zich.
De meesten van ons hebben de gewoonte de omstandigheden van een ander zo hoog mogelijk op te hemelen, maar die van zichzelf naar beneden te halen. De reden hiervan is, denk ik, deze: dat we in zulke zaken ons oordeel baseren op uiterlijkheden, maar nauwelijks naar de binnenkant kijken. En omdat vrolijke en aangenamer dingen gewoonlijk het meest opvallen, maar de minder aangename kanten in ieders omstandigheden over het algemeen onzichtbaar blijven, bevalt ons de situatie van een ander meer, en een ander meer onze situatie. De luie os verlangt naar het zadel, het paard verlangt ernaar te ploegen.Ga naar eind11 Wij prijzen met Damocles de rijkdom en macht van Dionysius, maar we zien het zwaard dat vanaf het plafond aan een paardehaar boven het hoofd van de alleenheerser hangt, niet eerder, dan wanneer we zelf in die positie verkeren, omdat we niet weten dat de hoogste macht gepaard gaat met de grootste zorg, zoals Sallustius zegt.Ga naar eind12 Maar het is toch zeker zo dat men vaak een prachtig wandtapijt gebruikt om een wat vuil gedeelte van een muur te bedekken? En vaak zijn toch grote beelden die met een kleurrijke buitenkant een of andere god voorstellen, van binnen vol modder en vuil? Zo is het zeker. En meestal is het zo: waar luister is, daar is ook huiver en zoals Seneca zegt: ‘Wie door velen gevreesd wordt, vreest velen.’Ga naar eind13
| |
VIII.B.6
1 |
eens anders ghelegentheyt: de staat, positie, omstandigheden van een ander (wnt iv, 1112, 2, dp) |
2-3 |
de reden waer van: en de reden hiervan |
6 |
de selve: Nl. inwendige ... saecken, r. 5. |
|
naedemael: aangezien |
7 |
vermaeckelijck: aangenaam, genoeglijk |
8 |
beswaerlijckheydt: lasten, problemen |
|
vande selve: Nl. van yemants geleghentheyt, r. 7. |
12 |
voor [...] strecken: doorgaan voor, de plaats innemen van. Vertaling van het Horatius-citaat. Zie noot 11. |
14 |
al: allen, of: geheel |
14-17 |
Wy ... zijn: Zie noot 12. |
| |
| |
16 |
over: boven |
19 |
dwinghen: knellen |
21 |
van vele: door velen |
|
Seneca: Zie noot 13. |
22 |
seer: pijn. Vgl. de uitdrukking: ‘Waar geen eer is, daar geen zeer is’, voor: iedereen heeft zijn zwakke plekken (Harrebomée, ii, 174 en 496). |
| |
VIII.C.1
motto's |
Buycht, oft Breeckt: Onderga of ga ten onder. Vgl. het spreekwoord ‘Het moet buigen of barsten (breken)’ voor: het moet geschieden, hoe dan ook (Stoett, 379); en 1 Petrus 5:5. |
2 |
dat ... gheweken: dat niet heeft willen wijken |
4 |
onghemack: gebrek, hier: schade |
5 |
seltsaem: wonderlijk. Vgl. o.a. 2 Koningen 1:10. |
6 |
Waarschijnlijk (vgl. c.2, r. 6): God laat veelal hetzelfde gebeuren door zijn snelle bliksem (toorn). Gezien de alexandrijn ligt de rust na het woord ghelijck. |
5-8 |
Vgl. Job 9:13 en 17, ‘God zal zijn toorn niet afkeren; onder Hem worden gebogen de hovaardige helpers [...] want Hij vermorzelt mij door een onweder, en vermenigvuldigt mijn wonden zonder oorzaak.’ |
8 |
wan: verwierf. Zie o.a.: Psalm 101:5, ‘Die van zijn naaste in het heimelijk kwaadspreekt, die zal ik verdelgen; die hoog van ogen is, en trots van hart, die zal ik niet dulden’; en Psalm 24:4-5, ‘Die rein van handen, en zuiver van hart is, die zijn ziel niet opheft tot ijdelheid, en die niet bedrieglijk zweert; die zal de zegen ontvangen van de Heere, en gerechtigheid van God zijn heils.’ Het aanhalingsteken vooraan de regel vestigt de aandacht op het sententieuze karakter van de zin. |
| |
Vaak zijn muntstukken verloren gegaan terwijl toch de buidel nog heel was,
en was het zwaard gebroken terwijl de schede ongeschonden was. Ga naar eind15
Vaak bedekt een gave huid hele leden, terwijl de botten gebroken zijn,
wanneer God uit de hemel zijn drietandige wapens gooit.
5[regelnummer]
De bliksem is de zachtmoedigen genadig, maar bedreigt de hardvochtigen feller.
De Schepper van de bliksem zelf doet hetzelfde:
wie zich niet met gebogen knie voor God wil verlagen,
wordt geslagen; de toorn van God drukt zwaar op hen die zich verheffen.
| |
VIII.C.3
Genadig voor de nederigen, hard voor de hoogmoedigen.Ga naar eind16
De werpspiezen van God, de bliksem en de donder, doen de zachtmoedigen geen kwaad, maar tegen de onverzettelijken voeren ze oorlog. Mens, verootmoedig u, temper uw grote verlangens. Er is niemand die niet breekt als hij er niet voor wil buigen.
| |
VIII.C.4.a
[Moet zijn:] 1 Petrus 5:6, Vernedert u dan onder de krachtige hand van God, opdat Hij u verhoge in de tijd van Zijn komst.
| |
VIII.C.4.b
Spreuken 28:14, ‘Welgelukzalig is de mens die gedurig vreest; maar die zijn hart verhardt, zal in het kwaad vallen.’
| |
| |
| |
VIII.C.5
Buigen of breken.
Als iemand me vraagt, aldus Augustinus, wat als eerste en voor een christen als meest noodzakelijke nagestreefd moet worden, zal ik zeggen: de nederigheid. Als hij vraagt, wat het tweede is, zal ik hetzelfde antwoord geven. Als hij naar het derde vraagt, zal ik het woord herhalen.Ga naar eind17 De godvruchtige man geeft hiermee aan dat de basis en het fundament van de hele christelijke wijsheidsleer voornamelijk hierop berust, dat iedereen nadat hij elke trots en hoogmoed heeft bestreden, uit een ware zelfkennis zichzelf vernedert en zich aan God de Schepper onderwerpt. Omdat namelijk de eerste ouders door het gif van de trots aan- en ingeblazen waren en hun gehele nageslacht met deze goddeloze ziekte hebben besmet,Ga naar eind18 heeft God duidelijk willen verzekeren, zo staat wel vast, dat het
nageslacht door nederigheid hersteld zou worden en dat zoals bij ziekten, tegengestelden door hun tegendeel genezen moesten worden.Ga naar eind19 Dit is niet verwonderlijk, omdat ook de Ouden van oordeel waren, alleen op basis van een natuurlijk oordeel, dat de trots de wortel van het kwaad is. Ze noemden Tarquinius, die zich liet meeslepen door wellust, blind was door hebzucht, vreselijk door zijn wreedheid, waanzinnig door zijn razernij: de Trotse. Ze meenden dat dit scheldwoord voldoende was, zegt hij.Ga naar eind20 Laten we besluiten met Nilus en ons best doen ons leven verheven, onze geest nederig te houden.Ga naar eind21 God wil niets hoogs naast zich; hij is gewoon het verhevene te verlagen, het lage te verheffen.
| |
VIII.C.6
1 |
Augustinus: Zie noot 17. |
4 |
Godtsaligen: vrome |
5 |
grontstuck: grondslag, fundament |
8 |
sick: (neven)vorm van het wederkerend voornaamwoord ‘zich’. Over deze vorm: Weijnen, 49, § 51; Hermkens en Van de Ketterij 1980, 95, § 2.4. |
8-9 |
leechste dweemoedicheydt: nederigste onderworpenheid (vgl. wnt iii, ii en iii, 2344). Over de wijsheid die de aardse dingen veracht: Ripa 1644, 621a. |
9-10 |
onser aller Voorouders: Zie noot 18. |
12 |
medecijnen: artsen. Vgl. Lucas 4:23. |
12-13 |
strijdighe: tegen(over)gestelde. Vgl. noot 19. |
15 |
niet ... heerlijckheyt: niets groots, dan (behalve) zijn (eigen) heerlijkheid |
14-16 |
De Heere ... verheffen: Verwijzing naar Ezechiël 21:26, ‘Ik zal verhogen die, die nederig is, en vernederen die, die hoog is’; vgl. verder o.a. Lucas 14:11 en 18:14; 1 Samuël 2:7-8; Jakobus 4:6 en 10; Spreuken 29:23; Job 22:29; en Mattheus 23:12 |
17 |
seydt Ies. 2.12: Jesaja 2:12, ‘Want de dag van de Heere der heerscharen zal zijn tegen elke hovaardige en hoge, en tegen elke verhevene, opdat hij vernederd worde.’ |
| |
Commentaar
Het door de bliksem getroffen en gebroken zwaard neemt in dit embleem de centrale plaats in. De symboliek van het zwaard is veelomvattend: het is een teken van kracht, macht en verering, het kan verwijzen naar de geest en het woord van God en heeft, vaak daaraan gerelateerd en gecombineerd met vuur, een louterende werking.Ga naar eind22
In de eerste toepassing gaat het om de minnaar die onzichtbaar verwond is door het liefdesvuur. Zijn wond is veroorzaakt door een schicht afkomstig van
| |
| |
Cupido. Alleen de gunst van de geliefde zal de in het hart zo smartelijk geraakte jongen kunnen genezen. Vervolgens verschuift de aandacht naar hoog geplaatsten. Van buitenaf bezien lijkt hun positie mooi en begeerlijk maar wie goed kijkt, bemerkt dat achter een imposant uiterlijk vaak veel onzekerheid, angst en onrust steekt. Ten slotte beschouwt Cats de bliksem als teken van God: Hij brengt een onderscheid aan tussen het goede en slechte, waarheid en bedrog, nederigheid en hoogmoed, en tussen hart en lichaam. De zuivering en loutering worden erdoor zichtbaar gemaakt.
Cats kan zich voor deze vergelijking hebben geïnspireerd op Erasmus' Parabolae. Hier volgt na de verwijzing naar Plinius' woorden over gesmolten geld in een ongeschonden beurs, de volgende vergelijking: ‘Een bliksemschicht doet soms brons of ijzer smelten, terwijl hij was onaangeroerd laat; evenzo treden het oordeel van God en de macht van koningen wreed op tegen weerspannigen, maar zij ontzien hen die zacht en buigzaam zijn.’Ga naar eind23 De menselijke kracht, gesymboliseerd door het gebroken zwaard, valt in het niet ten opzichte van deze hemelse macht, die de kern raakt en het omhulsel (de schede) geheel en al negeert.
Cats benadrukt aldus de juiste beoordeling van de positie van een ander en het herzien van de eigen, vaak te trotse, houding. Dit kan door minder oog te hebben voor de buitenkant. Hoogmoed en nederigheid vormen elkaars tegenpolen in de laatste uitleg, waarin wordt gesteld dat de ware christen zich niets aanmatigt maar zich ootmoedig dient te gedragen. Mogelijk hangt deze duiding samen met het perspectief op de prent. Het is immers niet uitgesloten dat er verband bestaat tussen enerzijds deze les en anderzijds de - letterlijke - hoogte waarop de man zich bevindt (vergelijk ook Cats' regel: Wanneer ghy menschen siet tot hooghen staet gheresen). De vier koppels beneden in de achtergrond, wel nederig, zouden dan als tegenhanger van de man op de voorgrond bedoeld kunnen zijn.Ga naar eind24
Het specifieke motief van het gebroken zwaard is binnen de emblematiek te vinden bij Diego de Saavedra Fajardo en bij Julius Wilhelm Zincgref, in beide gevallen later dan bij Cats. Bij Saavedra Fajardo gaat het om een verbroken vriendschap en bij Zincgref luidt de strekking dat een deugdzaam krijger, wanneer zijn zwaard gebroken is, toch eervol kan strijden omdat dapperheid niet valt te breken.Ga naar eind25
Niet een emblematische, maar een natuurwetenschappelijke bron heeft voor Cats als uitgangspunt gediend, zoals blijkt uit een toegevoegde noot onder het eerste bijschrift in de uitgave van 1618. Het is het vaker door hem geraadpleegde overzichtswerk van Hieronymus Cardanus: De subtilitate. In de paragraaf ‘Fulmen cur tantam habeat vim’ (Waarom de bliksem zoveel kracht heeft) gaat Cardanus uitvoerig in op de bijzondere krachten van de bliksem. Terwijl Cardanus de werking onder meer toelicht aan de hand van een verhaal over een beurs met geld (ontleend aan Plinius of Lucretius),Ga naar eind26 verandert Cats het voorbeeld - naar het lijkt eigenhandig - door te spreken over een zwaard in de schede.Ga naar eind27 Het derde, Nederlandse, gedicht in 1618 bevatte nog wel een verwijzing naar de met geld gevulde beurs: ‘De Beurs is onghequetst, in brysels springt het ghelt.’
Twee jaar na Proteus brengen Adriaen van de Venne en Joost Ockerss. een nieuwe editie op de markt, met op de prent van het achtste embleem enkele aanpassingen: de jongeman is nu vervangen door Cupido, het water op de achtergrond is onstuimig geworden en de bliksemstralen zijn nadrukkelijk boven een
| |
| |
kerk aangebracht (afb. 8.1). Aan het eind van de zeventiende eeuw volgt Johannes à Castro het embleem van Cats na in Zedighe Sinne-belden [sic] ghetrocken uit den ongheschreven boeck van den aerdt der schepselen. Eenzelfde, aangedane, figuur bekijkt, zoals het motto hier uitdrukt, geen gebroken maar gesmolten zwaard (afb. 8.2):
Den Blixem kan een sweert soo slaen,
| |
Bewerking en navolging
Amoris divini et humani antipathia 1629, i, xxvi. |
Dillherr 1674, 151, nr. xxvi. |
Van Vreeswyk 1675-2, 62. |
Johannes à Castro, Zedighe Sinne-belden ... Antwerpen 1694, ii, 275, nr. 90. |
Den Elger 1703, 183 (‘De liefde treft van binnen’). |
Harms en Freytag 1975, lk 12. |
| |
Literatuur
Emblemata 1967, 1497-1498. |
|
-
eind1
- Waarschijnlijk vanwege het feit dat de opeenvolging van de hoofdletters V en U als vvlnere bij het lezen verwarrend zou zijn, werd bij deze combinatie gekozen voor een tot U vervormde O (er werd een gedeelte uitgeslagen of uitgesneden); hetzelfde is het geval in de motto's boven IX.A (vulnere); XV.C.5 en XXIV.B.5 (beide keren servus). Een uitzondering vormt het woord vulnus in XL.B.5. Wanneer de combinatie is omgedraaid, namelijk UV, wordt er geen gebruik gemaakt van deze ‘vervormde O’, maar staan er twee v's achter elkaar. Deze combinatie is drie keer te vinden: IUVAT in I.C.5 en XIX.A.1; iuvant in XLII.A.1.
-
eind2
- Vgl. voor een latere visuele pendant, met name in perspectief en de stilering van de hemel met de bliksemschichten: Johan de Brune, Emblemata 1624, 180, nr. xxv.
-
eind3
- Een andere benaming voor een maagd of meisje was maagdebloem (vgl. wnt ix, 11). Blijkens de analogie kan aan haar mond het zuivere en heilzame was onttrokken worden. Vgl. a.2, r. 8.
-
eind4
- De lever werd o.a. beschouwd als zetel van de hartstochten en de zinnelijke liefde (vgl. wnt viii, i, 1816 en Portretten van echt en trouw 1986, 54-55 en 118, noot 14). Cats verkondigt enige tijd later in 's Werelts begin, midden, eynde, besloten in den trouw-ringh (1637) dat zolang de liefde binnen de grenzen van de redelijkheid blijft, zij in het verstand zetelt, maar ‘buyten ofte boven reden en regel gaende, dat de selve dan in de lever ende niet in het herte sigh onthout [...].’ Zie: Het Spaens heydinnetje. Ed. Vieu-Kuik 1980, 93. Vgl. ook embleem xvi.c.2, r. 8.
-
eind5
- Dit wordt gezegd van Aelius Seianus. Vert. Meijer 1990, 201.
-
eind6
- ‘Quid vota furentem, quid delubra iuvant? est mollis flamma medullas interea et tacitum vivit sub pectore volnus’ (Wat heeft zij, een razende, aan gebeden? Intussen verteert het vuur haar zachte merg en leeft diep in haar hart een stille wond; cursiveringen van mij, HL). Met ‘het stralende nageslacht van Phoebus’ wordt Orpheus bedoeld. Over Phoebus spreekt Vergilius in r. 58. Het is denkbaar dat Cats via Servius of Darius citeert, anderszins uit de tweede hand aanhaalt, of een eigen variatie presenteert; de verzen zijn hendecasyllabi. Cats moet een voorliefde hebben gehad voor het vierde boek van Vergilius waarin de liefde van Dido centraal staat. Vgl. verder o.a. XVI.B.4.a, en Heesakkers 1982.
-
eind7
- Vgl. Stoett, 2003. Het gezegde gaat terug op een anekdote bij Plutarchus. Vrienden vroegen aan een Romein die zijn vrouw zonder duidelijke reden verstootte: ‘Was ze dan niet kuis, was ze dan niet mooi?’ Waarop hij een schoen omhoog hield en zei: ‘Is hij niet mooi gemaakt, is hij niet nieuw? En toch weet niemand waar hij degene die hem draagt pijn doet.’ Zie: Vitae (‘Aemilius Paulus’), V, 1-2, evenals de toespeling hierop door Montaigne, Essais, III, IX (Ed. Villey 1978, II, 948). Plutarchus herhaalt de uitspraak kernachtig in Moralia (‘Coniugalia praecepta’), 141 A; tevens opgenomen door Erasmus in zijn Parabolae (Ed. Margolin 1975, 148, r. 811; ed. Mynors 1978, 167, r. 25) en bovendien geciteerd in Langius (863 A). Vgl. verder WNT XIV, 745; Margalits, 81: ‘Nemo scit, ubi calceus urat, nisi qui enim portat’; en Walther 4, 411, nr. 25562 en 5, 676, nr. 33159. Zie tevens Cats' embleem ‘Elck weet waer hem de schoen wringt’ in: Spiegel 1632, III, 55-57, nr. XX (= ADW 1712, I, 626).
-
eind8
- Meurier 1617, 42; Proverbia I, 192; Le Roux 1859, I, 81; Dournon 1986, 220, met als betekenis: Men moet niet afgaan op het uiterlijk.
-
eind9
- Ed. Smith 1976, 109. Vgl. de vertaling van Brouwer 1990, 151.
-
eind10
- Vert. Meijer 1990, 263. Tacitus geeft aan dat de uitspraak afkomstig is van ‘die Wijste onder de Wijzen.’ Daarmee doelt hij op wat Socrates zegt over het verminken van zielen door tirannen. Plato schrijft Socrates deze uitspraak toe in Gorgias, 524 e.
Ook Langius had onder het lemma ‘Tyrannis’ dit fragment uit Tacitus aangehaald (1325 a) en Cats kon het eveneens vinden in Justus Lipsius, De constantia, ii, xiv (Ed. Antwerpen 1584, 120).
-
eind11
- Horatius, Epistulae, i, xiv, 43. Vaenius verwerkte het gegeven in een pictura in zijn Emblemata Horatiana 1607, 149.
-
eind12
- De passage verwijst naar het verhaal over Damocles, die hoveling was bij Dionysius, de tiran van Syracuse. Damocles verheerlijkte de positie van zijn heer en mocht daarom één dag koning zijn. Maar boven zijn troon was een puntig zwaard aan een paardehaar opgehangen. Het verhaal werd exemplarisch voor het gevaar dat permanent en voor iedereen dreigt, ook in tijden van voorspoed. Zie o.a.: Cicero, Tusculanae disputationes, v, 61; Horatius, Ode, iii, i, 17; Boethius, De consolatione philosophiae, iii, 5; Macrobius, Commentarii in Ciceronis somnium Scipionis, i, 10, 16; en Persius, Saturae, iii, 40 ev.
Niet alleen wijdde Vaenius er een embleem aan in zijn Emblemata Horatiana 1607, 74-75, een bundel die Cats goed kende, ook Vondel verwerkte het verhaal in Den gulden winckel 1613, 33, nr. xxviii. Vgl. verder Gesta romanorum. Ed. H. Oesterley. Berlin 1872, 143 en Emblemata 1967, 1155-1156.
Cats' verwijzing naar Sallustius lijkt geen citaat, maar eerder een toespeling te zijn; mogelijk ingegeven door Langius (303 a), die de regel ‘Magnae curae magna merces est’ (Veel geld baart veel zorgen) citeert. Onduidelijk is of Cats aan deze zinsnede, afkomstig uit Epistula ad Caesarem, i, 7, 1 heeft gedacht, en dan wellicht in combinatie met Epistula ad Caesarem, ii, 13, 5 (waar de woorden maximo imperio voorkomen; beide regels staan in direct verband met elkaar), óf dat deze sententie ontleend is aan Epistula ad Caesarem, ii, 10, 4: ‘Cuicumque in sua civitate amplior inlustriorque locus quam aliis est, ei magnam curam esse rei publicae’ (Wie in zijn staat een hogere of glansrijkere positie inneemt dan anderen, draagt grote zorg om het algemeen belang). Zie: C. Sallustius Crispus, Invektive und Episteln. Ed. K. Vretska. Twee dln. Heidelberg 1961, i, 106-107 en 118; ii, 159-160, 180 en 238. Het is echter denkbaar dat Cats een andere (tussen)-bron heeft gebruikt.
-
eind13
- Aangehaald door Langius (1306 a), met als aanduiding Prov. In de afdeling Proverbia (editie Basel 1515, 640) komen Seneca's woorden inderdaad voor: ‘Multos timere debet, quem multi timent.’ Seneca schreef ze nogmaals, met een kleine variatie, in
De moribus (ed. Basel 1515, 633) en in Epistulae morales, cv, 4: ‘quod qui timetur, timet’ (hij voor wie de mensen bang zijn, is zelf ook bang).
-
eind14
- Zie Herhold 1887, 96. Joachim Camerarius, Symbolorum et emblematum ex re herbaria. Nürnberg 1590, nr. XCV, heeft als motto: ‘Flectimur non frangimur’; Camillo Camilli, Imprese 1586, I, 70 heeft ‘Frangar non flectar’; vgl. ook Emblemata 1967, 357.
-
eind15
- De vergelijking met het geld is ontleend aan Plinius of Cardanus, zie noot 26 en 27.
-
eind16
- Een bijbelse regel, vgl. o.a. 2 Kronieken 12:12. Ook Meurier geeft een berijming: ‘Dieu se monstre aux humbles gracieux, resiste aux arrogants & orgueilleux’ (1617, 51 en 53).
-
eind17
- Verwijzing naar Augustinus, Epistulae (‘Ad Dioscorum’), cxviii, iii, 22: ‘Huic te, mi Dioscore, ut tota pietate subdas velim, nec aliam tibi ad capessendam et obtinendam veritatem viam munias, quam quae munita est ab illo qui gressum nostrorum tanquam Deus vidit infirmitatem. Ea est autem prima, humilitas; secunda, humilitas; tertia, humilitas et quoties interrogares dicerem’ (Ik zou wensen, mijn beste Dioscorus, dat je je met al je vroomheid geheel aan Hem onderwerpt en je geen andere weg baant om de waarheid na te jagen en te bereiken dan de weg die gebaand is door hem die als God de zwakheid van onze schreden zag. Dat is vooral ten eerste de nederigheid, ten tweede de nederigheid en ten derde de nederigheid en telkens als je ernaar zou vragen, zou ik dat zeggen). In: Opera omnia, ii. Paris 1902, 442 (pl xxxiii). Mogelijk is Cats op dit citaat gekomen door lezing van Calvijns Institutio christianae religionis, ii, ii, 11.
-
eind18
- Namelijk Adam en Eva; zie Genesis 3.
-
eind19
- Deze (aan de homeopathie verwante) gedachte gaat terug op de leer van de vier elementen, waarbij een ziekte wordt bestreden met middelen die tegengesteld zijn aan de aard ervan. Vgl. Isidorus Hispalensis, Etymologiarum sive originum libri xx, iv, ix, 7: ‘Contraria enim contrariis medicinae ratione curantur.’ Ed. W.M. Lindsay. Twee dln. Oxford 1911, [ongepagineerd], r. 26-27.
De arts Van Beverwijck verwoordde dit in zijn Schat der ongesontheyt aldus: ‘Dewijl alle Beweginge, en alle Werckinge haren oorspronck heeft uyt verschil en Strijt van Dingen, die malkanderen recht tegen zijn, so heeft de Nature, doense dese gantsche Werelt een gestadige Verandering onderworp, oock nootsakelijk deselve met verscheyde soorten van Verschillen als besaeyt. En gelijk de vier beginselen aller dingen, als vuur en water, lucht en aerde, gantsch tegen malkander ghestelt heeft, soo heeftse oock alle Dingen, dat uyt deselve ontstaet, yet tegenstrijdende gegeven. Derhalven en kander geen Gebreck in ons wesen, waer toe sy niet een tegenmiddel voortgebracht en heeft [...]. Ed. Alle de wercken 1652, 18. Zie ook: Johan van Beverwijck, De schat der gezondheid. Met gedichten van Jacob Cats. Ed. L. van Gemert. Amsterdam 1992, 43 (Griffioen); en L. van Gemert, ‘Johan van Beverwijck als “instituut”.’ In: De zeventiende eeuw 8 (1992), 99-106, i.h.b. 102.
-
eind20
- Cats doelt hier blijkbaar op wat Livius in Ab urbe condita, i, i, 3 over Tarquinius schrijft: ‘Turnus Herdonius ab Aricia ferociter in absentem Tarquinium erat invectus: haud mirum esse Superbo inditum Romae cognomen - iam enim ita clam quidem mussitantes, volgo tamen eum appellabant. An quicquam superbius esse quam ludificari sic omne nomen Latinum?’ (Turnus Herdonius uit Aricia is hevig uitgevaren tegen Tarquinius die afwezig was. Hij zei dat het geen wonder was dat deze in
Rome de bijnaam Superbus had gekregen - want zo noemden ze hem al heimelijk fluisterend, maar wel algemeen - of kon er iets bestaan dat van meer trots getuigde dat zo spotte met alles wat Romeins was?). Vgl. voor dit epitheton verder o.a. Plinius, Naturalis historia, iii, v (67); xiii, xxvii (88); xix, xix (50) en liii (169); xxxiv, xiii (29). Over de trots als kwaad ook Seneca, De beneficiis, ii, xiii.
-
eind21
- De verwijzing is hoogstwaarschijnlijk ontleend aan Langius (568 b): ‘Beatus, cuius vita excelsa, spiritus humilis’; ook citeerde Langius (567 a) in dit verband 1 Petrus 5:6 (zie c.4.a). Het zou een toespeling kunnen zijn op Epistolarum (‘Zosimo Caligario’), ii, cciii waarin Nilus stelt dat nederigheid boven alles noodzakelijk is. Zie Opera omnia. Paris 1865, 306-307 (pg lxxix). Het citaat is niet teruggevonden in de Sententiae en Paraenetica, waaruit Cats elders wel heeft geciteerd.
-
eind22
- Wanneer men de voorstelling niet alleen metaforisch opvat maar overweegt of wat Cats zegt ook reëel mogelijk is, dan zal de grote hoeveelheid energie ergens moeten zijn afgevoerd. Volgens fysici heeft de schede de lading niet kunnen geleiden. Dit betekent dat óf het zwaard op de grond moet hebben gerust, óf in de schede een gat moet zijn gebrand. Zie voor het symbool van het louterende vuur en van de waarheid die als een bliksemschicht verheldering brengt: Chevalier 1988, 478.
-
eind23
- Vgl. c.2 en noot 26. Erasmus: ‘Ut quaedam fulmina aes ac ferrum liquefaciunt, ne cera quidem confusa, ita divina vis aut regia potestas in obsistentes sevit, mollibus parcit et cedentibus.’ Ed. Margolin 1975, 268, r. 787-788; ed. Mynors 1978, 243, r. 21-23.
-
eind24
- De veren op de hoed, dikwijls een teken van praal en trots, kunnen betrekking hebben op Cats' opmerking dat het hoofd der hoogmoedigen ‘blinct en klinckt’ (vgl. wnt xvii, 1239, a, ii, 7, b en wnt xii, ii, 2815, a, ii, 4, c, s.v. ‘pluim’). Vgl. ook de uitdrukking ‘de pluimen laten vallen’ voor een nieuw leven beginnen (wnt xii, ii, 2812, a, i, a). Elders dicht Cats:
D'eerste scheen een groote joncker
Hy droegh pluymen op den hoet,
Maer het was een rechte proncker.
In: Spiegel 1632, i, 91, nr. xxx (= adw, 1712, i, 520). Over uitbundige kledij, gekoppeld aan de pronkzucht en hovaardigheid: Van Vaeck 1994, 697-699 en 710.
-
eind25
- Zie respectievelijk Idea de un principe politico christiano. Milano 1642, nr. 91; en Emblematum ethico-politicorum centuria. S.l. [Heidelberg] 1619, nr. 21. Het beeld van het zwaard zelf, als goddelijk teken, komt meer dan eens voor als emblematisch motief. In Bartholomeus Hulsius' Emblemata sacra staat het voor de uiteindelijke beslissing die in Gods hand ligt; Jacobus à Bruck geeft, in het verlengde hiervan, als betekenis dat de zegen afhankelijk is van het goddelijk ingrijpen en eenzelfde uitleg geeft Rollenhagen onder het motto ‘Omnis victoria a domino’ (Hulsius: S.l. 1631, nr. 24; A. Bruck: Emblemata moralia & bellica. Strasbourg 1615, nr. 22 b; Rollenhagen: Selectorum emblematum centuria secunda. Utrecht 1613, nr. 83). De toepassingen zijn doorgaans gebaseerd op bijbelse voorstellingen.
-
eind26
- Plinius, Naturalis historia, ii, lii (137): ‘Tertium est quod clarum vocant, mirificae maxime naturae, quo dolia exhauriuntur intactis operimentis nulloque alio vestigio relicto, aurum et aes et argentum liquatur intus, sacculis ipsis nullo modo ambustis ac ne confuso quidem signo cerae’ (Er is een derde soort, genaamd ‘heldere bliksemflitsen’, van een bijzonder opmerkelijke aard: deze leggen vaten droog zonder hun deksel te beschadigen en zonder enig ander spoor achter te laten; ze smelten goud, koper en zilver in beurzen zonder de beurzen ook maar enigszins te verschroeien; zelfs de zegel van was smelt niet). Vgl. ook Lucretius' opmerking over de macht van de bliksem, in De rerum natura, vi, 229-232:
[...] transit per saxa, per aera,
et liquidum puncto facit aes in tempore et aurum.
curat item vasis integris vina repente
(Hij gaat dwars door rotsen en metalen en smelt in een oogwenk koper en goud. Hij laat ook onverhoeds de wijn vervliegen zonder de kruik te breken).
-
eind27
- Ed. Basel 1554, liber 2 (‘De elementis & eorum motibus & actionibus’), 40 d-41 a. De verwijzing in de ed. Middelburg 1618, 14: ‘Late haec talia Card de subtillit. lib. 2.’ Cardanus schrijft:
‘Fulmen cur tantam habeat vim.
Nihil mirum igitur est fulmini tantam inesse vim, ac ignem illum quasi ab aliorum ignium natura alienum miracula quaedam efficere. Nanque ob motum celerem non solum magis penetrat, sed ignis ille multo calidior reliquo omni igne existit [...]. Quamobrem & multum refert, an procul, & ex alto veniat, aut prope. Itaque illaesa quandoque crumena pecunias colliquat: neque est enim hoc aut fabulosum aut mirum. Nanque quod laedit, aut mole aut mora corrumpit: hic cum tenuissimus sit, crumenam non discerpit: cum vero velocissime moveatur, non haeret, atque ob id crumenae innoxium. Transire autem nec haerere ob subtilitatem in crumenam docet aer, qui & ipse vacua diducta crumena ingreditur, atque illam implet: quod fieri non posset, ni per abditos meatus ingrederetur, quando quidem ipsius os diligenter obstructum sit. Ergo ignis scintilla fulminisque pars aere ipso longe tenuior, postquam ingressa fuerit, metallo infigitur, ac praestantissima illa vi, tum impetu ipsum repente liquat.’
In vertaling: Het is daarom volstrekt niet verwonderlijk dat de bliksem zoveel kracht heeft en dat dat vuur, dat om zo te zeggen verschilt van de aard van andere vuren, bepaalde wonderen kan verrichten. Want door zijn snelle beweging dringt hij niet alleen verder door, maar dat vuur is ook veel heter dan elk ander [...]. Daarom maakt het veel uit, of het van verre en uit de hoge hemel komt, of van dichtbij. En het doet daarom soms geld smelten, terwijl de beurs ongeschonden blijft. Dit is geen verzinsel en evenmin verwonderlijk. Want wat het aantast, verteert het of door gewicht of door de tijdsduur; omdat het zo ijl is, doet het de beurs niet uit elkaar vallen, en omdat het zo snel beweegt, blijft het niet steken, en is daarom voor de beurs onschadelijk. Dat het echter vanwege zijn ijlheid door de beurs gaat en er niet in blijft steken, toont de lucht aan, die ook zelf in een lege, open beurs binnendringt en die vult. Dat zou niet kunnen als hij niet door verborgen gaatjes zou binnendringen, aangezien zijn opening stevig dichtgebonden is. Dus een vuurvonkje, een deeltje van een bliksem, veel ijler dan lucht zelf, hecht zich na binnengedrongen te zijn, aan het metaal en doet dat in een ommezien smelten, zowel door die buitengewone kracht, als door zijn snelheid.
In een geheel ander verband spreekt Cardanus wel over zwaarden, waarvan hij ook afbeeldingen opneemt, maar hier staat niets over de bliksem. Wellicht vermengt Cats twee overleveringen. Zie voor een samenvatting van de inhoud van De subtilitate: H. Morley, The life of Girolamo Cardano of Milan, physician. London 1854, ii, 56-70.
-
eind28
- Ed. Antwerpen 1694, ii, 275, nr. 90. In de uitleg ligt de nadruk op het bedrog.
|