| |
| |
| |
VII Waag een nieuwe poging.
Prent
Een deel van een boom met vele bladeren vult het gehele beeldvlak. Op een tak zit een vogel met zijn kop en profil. De onderschriften vermelden dat het een specht is; het eerste bijschrift spreekt van een eikeboom. Aan het uiteinde van een hogere tak zit een tweede vogel.
Onderin, rechts van de stam, gesigneerd js.
Afmeting: 12,2 × 12,2 cm.
| |
Voortekening
Van deze prent is een voortekening bewaard gebleven: in pen, bruin gewassen, en ingekleurd met blauwe waterverf (afb. 7.1).Ga naar eind1
| |
VII.A.1
motto |
wast: neemt toe in grootte, omvang, schiet op. Het hele motto is een spreekwoord voor: een zware taak wordt niet in één keer volbracht (wnt xxiv, 1432 en wnt iii, 407; Harrebomée, i, 78b en iii, 138b, 399b. Verder Stoett (303, 2445) met vermelding van de voorgangers van dit gezegde. (De tweede regel van het motto luidde in 1618 nog: ‘Gheen stadt en boutm' op eenen dagh’).
Later gebruikt Cats de tweede regel nogmaals als motto en verwerkt hij het gezegde tot een zelfstandig embleem onder toevoeging van het citaat ‘Multis ictibus deiicitur quercus’ (Door vele slagen wordt de eik geveld). Zie: Spiegel, i, 73, nr. xxiv (= adw 1712, i, 513). Vgl. ook Het Spaens heydinnetje. Ed. Vieu-Kuik 1980, 72, r. 971-972: |
Het gaet noch als men vrijt gelijck het eertijts plagh,
Daer wort noyt eycken boom gevelt met eenen slagh.
1 |
Venus net: het net van de godin der liefde |
| |
| |
2 |
Rosemont: een veel voorkomende naam in de liefdeslyriek van de renaissance |
|
waer ... gangen?: waarom zou ik niet rechtstreeks op mijn doel afgaan?, waarom zoveel omwegen? |
3 |
was ghereet: was bereidwillig, had geen bezwaar (wnt iv, 1642) |
4 |
soo mallen waen: zo'n dwaze gedachte |
|
bescheet: antwoord |
5 |
grillich: dwaze (vanwege zijn overhaastig gedrag). Vgl. wnt v, 765-769 en ‘het grillig mal’ als omschrijving voor de minzucht; Ibid., 767. |
6 |
rechte droomen: inbeeldingen in de ware zin des woords |
8 |
al harder: gedurig hardere, of: altijd een hardere |
| |
VII.A.2
Of je een minnaar of een zwaardvechter bent, waag een nieuwe poging.Ga naar eind2
Wanneer de oorlogszuchtige specht Ga naar eind3 zich opmaakt lange takken verwondingen toe te brengen
en met zijn snavel het harde hout aanvalt,
kijkt hij meteen, zo gauw hij de eik maar de eerste slag toegebracht heeft,
of de spleet het daglicht doorlaat.
5[regelnummer]
De specht is het beeld van de al te haastige minnaar
die meent dat hij de eerste dag al toegelaten wordt.
Hij vergist zich; een boom valt niet bij de eerste bijlslagen.
Wil je hard hout vellen? Tref het vaak!
| |
VII.A.3
Volharding, daar komt het op aan.Ga naar eind4
De specht beeldt zich in dat hij deze boom, ineens, zonder er vaak met zijn bek tegen te stoten, kan doorpikken. Ach, wat een onnozel beest! De minnaar maakt zich eenzelfde illusie; maar weet, arme dwaas, dat je meer dan eens moet aankloppen.
| |
Men moet óf niet beminnen, óf zich harde inspanningen getroosten als men het voorwerp van zijn verlangen wil bezitten.
| |
VII.A.4.b
Polybius, Historiae, X, 47, II.
Geen enkele nuttige zaak moet je laten liggen omdat er moeilijkheden opdoemen, maar je moet je een geestesgesteldheid verwerven waardoor alle goede zaken voor de stervelingen grijpbaar gemaakt worden.
| |
VII.B.1
1 |
men ... beroeren: men ziet nauwelijks dat ze (de boom) wordt bewerkt, dat er iets gebeurt |
2 |
Noch: Toch |
|
gheduerigh: voortdurend |
3 |
open: gat, opening |
|
dapper man: flinke en slimme (mannetjes)vogel |
4 |
soeckt: verwacht |
|
een vol besluyt: een volledige beslechting, het geheel voor elkaar te hebben |
| |
| |
5 |
ketelt sich: maakt zich lekker, wijs (beeldt zich in) |
7 |
dese wesp: de (angel der) liefde. Vgl. de gezegdes ‘Van de wesp gestoken worden’: door hevige liefde vervuld raken, en ‘wespen in de kop hebben’ voor niet goed bij het hoofd zijn, of: overvallen zijn door liefdesrazernij. Zie over deze betekenissen: L.C. Michels, ‘“Mijn wespen”.’ In: De nieuwe taalgids 41 (1948), 77-80; en wnt xxv, 1869-1870, 1, c, γ. Cats legt zo een verband tussen de prikkende angel, de pijl van Cupido en de liefde die tot waanbeelden brengt. |
8 |
raest: ijlt |
| |
VII.B.2
Een minnaar maakt zich illusies.Ga naar eind6
Zo gauw de specht het harde hout nog maar nauwelijks met een zwakke slag aangeraakt heeft,
roept hij al: ‘De eik is reeds voor mij toegankelijk;
er is een spleet, ik zie het daglicht’, zegt hij, ‘een spleet’; maar helaas,
de bovenste laag van de schors heeft nog nauwelijks een spleet met een heel kleine opening.
5[regelnummer]
Een dwaze minnaar roept, zo gauw het meisje minder weerbarstig is dan gewoonlijk:
Elke minnaar kraait in zijn domheid te vroeg victorie
en koestert dromen die bedrog zijn.
| |
VII.B.3
Wie begint, heeft nog niets bereikt.Ga naar eind8
Als de specht die met levendige kracht een gat in de boomstam wil prikken nog maar net met zijn bek een gaatje in de schors heeft geprikt, gaat hij kijken of er een holte in de boom zit. Al wie verliefd is, is te gauw blij.
| |
VII.B.4.a
Marcus Terentius Varro, Saturarum Menippearum, 311 (‘Modius’, VIII).
Wij allen, smakeloze visjes, menen dat we een bijdrage aan de feestvreugde leveren en charmant zijn, hoewel we eigenlijk flauwe grappen verkopen.Ga naar eind9
| |
VII.B.4.b
Ovidius, Ars amatoria, III, 674.
Wat men wil, gelooft men al te graag.Ga naar eind10
| |
VII.B.5
Een minnaar maakt zich illusies.
Bij sommige mensen is een zo belachelijke, prikkelende eigenliefde ingeworteld, dat ze, al zijn ze dommer dan een pompoen,Ga naar eind11 toch allerlei prachtige en wonderschone dingen over zichzelf durven beloven.
Hoe gaat de galmer verder na zo'n opening?Ga naar eind12
Omdat werkelijk waar, holle vaten het hardst klinkenGa naar eind13 en lege aren het hoogst uitsteken,
zullen bergen zwanger gaan en zal een miezerig muisje geboren worden.Ga naar eind14
| |
| |
Ik ben het eens met de gulden uitspraak van Menedemus, die even geestig als naar waarheid gezegd heeft dat lieden die zich voor studie naar Athene haastten aanvankelijk wijs waren, toen wijsgerig, dan studenten retorica en tenslotte bot en op alle terreinen dom werden.Ga naar eind15 Het beste met al deze lapzwansen.Ga naar eind16 Een sterke geest die er steeds nieuwe dingen bijleert (zoals hij zegt), weet hoe langer hij leert, in feite steeds meer, maar naar zijn overtuiging minder.Ga naar eind17 Een hoge dunk van zichzelf te hebben getuigt zeker van geringe kennis.
| |
VII.B.6
1 |
ketelende jeucksel: prikkelende aandrift |
2 |
zouteloser: flauwer van smaak. Vgl. noot 11. |
3 |
van hun: van zich |
|
derven: durven |
4 |
hoogen snurcker: aanmatigende snoever, pocher (wnt vi, 1013, 8 en wnt xiv, 2411, 2). Vgl. Spreuken 16:5. |
|
nademael: aangezien |
5 |
wan-vat: leeg, hol vat |
|
meest bomt: het dofst weerklinkt, het meest holle geluid maakt; vgl. de uitdrukking ‘Ledige vaten bommen (of: razen) het meest’ voor: personen die het minste verstand hebben voeren het hoogste woord (zie o.a. adw 1726, i, 629). Omgekeerd komt het voor als motto in Roemer Visschers Sinnepoppen 1614, i, xxxiii: ‘Een vol vat en bomt niet’ (vgl. voor deze plaats ook wnt iii, i, 335-336; Stoett, 2334; Plokker 1984, 169; evenals mijn noot 13). |
|
'tydele: het lege |
|
kooren-hayr: korenaar, het bovenste deel van de korenhalm dat de graankorrels bevat. wnt vii, ii, 5626 ziet de schrijfvorm korenhaar als hypercorrect. |
6 |
Horatius: Zie voor het citaat noot 14. |
7 |
geckelijcke: belachelijke |
8 |
Menedemus: Zie noot 15. |
8-9 |
dappere gasten: scherpzinnige jongens |
9 |
stracx: weldra |
11 |
plomp: dom |
13 |
Veel ... dencken: Een hoge dunk van zichzelf te hebben (vgl. wnt iii, ii en iii, 2414, c) |
| |
VII.C.1
motto |
Spreuken 3:7, ‘Wees niet wijs in uw oogen; vrees de Heere, en wijk van het kwade.’ |
1 |
quellen: lastig vallen (beschadigen) |
4 |
ick ... wat: hier: onbeduidende dingen (het vermelden niet waard) |
6 |
bedrijf: dingen, bezigheden |
7 |
trotsen: laten er zich op voorstaan, tonen zich zelfingenomen |
8 |
Hij die het minst voorstelt, bergt toch nog een vleier in zich, m.a.w. zit toch nog vol zelfbewondering en eigendunk. Vgl. voor deze omschrijving van een pluimstrijker; wnt vi, 1679, i, c; wnt xxi, 1737 en 1749; evenals Stoett, 682. |
| |
VII.C.2
Arrogantie is een obstakel voor vooruitgang.Ga naar eind18
De aan Mars gewijde vogel onderzoekt of soms zijn pikken doordringen via een enkel wondje,
| |
| |
terwijl hij teveel op zijn snavel vertrouwt.
Het hout had je doorgang verleend, specht, als je niet gemeend had dat het je wel doorgang zou verlenen.
Terwijl je je haastig nu hier dan daar op stort, gaat de tijd nutteloos voorbij.
5[regelnummer]
Wie zal, wanneer hij denkt geleerd te zijn, nog onderwezen kunnen worden?
Wie zal nog wat kunnen leren als hij denkt dat hij al wijs is?
Een geest die meent dat hij vol is, zal altijd leeg zijn.
Iedereen was geleerd als hij het niet in eigen ogen was.
| |
VII.C.3
[Thans:] Ecclesiasticus (Jezus Sirach) 3:26, De eigenwaan heeft velen bedrogen.
De specht zou spoedig genoeg krijgen van zijn werk als hij niet te veel op zijn bek vertrouwde: iemand die zelfingenomen is, doet niets goeds omdat hij immers zijn daden overschat.
| |
VII.C.4.a
1 Corinthiërs 8:2, En zo iemand meent iets te weten, die heeft nog niets geleerd, zoals men behoort te leren.
| |
VII.C.4.b
Je kunt wie liever wijs wil lijken dan het zijn, niets leren. Bion bij Laertius, boek 4, hoofdstuk 7.Ga naar eind19
| |
VII.C.4.c
[Moet zijn:] Spreuken 26:12, Heb je een man gezien, die meent wijs te zijn? Van een dwaas is meer te verwachten dan van hem.Ga naar eind20
| |
VII.C.4.d
[Moet zijn:] Spreuken 26:16, De luiaard denkt wijzer te zijn dan zeven mensen die wijze raad geven.
| |
VII.C.5
Arrogantie is een obstakel voor vooruitgang.
Een jongeman past het meer te leren dan te onderwijzen, een man op leeftijd meer te onderwijzen dan te leren. Toch is het beter dat een oudere pas laat leert, dan eeuwig onwetend te blijven. Als je er goed over nadenkt, blijkt dat er nooit ergens een mens bestaan heeft met zo'n volledige kennis, dat hij er niets meer bij zou kunnen leren. Niet alleen in het leven, maar ook in de dood, ja juist uit de dood kan men iets leren,Ga naar eind21 vooral een christen. Hij zei: ‘Ik haat mensen die veel zeggen en weinig doen.’Ga naar eind22 Wie liever wijs wil lijken dan het zijn, kun je natuurlijk niets leren.Ga naar eind23 Wie zich laat voorstaan op grote talenten die niet in hem zitten, of op grotere talenten dan hij bezit, is ijdel en aanmatigend. Ach, was dit maar in ieders geest ingeprent. Over anderen nooit iets slechts te zeggen, over zichzelf nooit iets goeds: het eerste hoort bij een christen, het tweede bij een wijze.
| |
VII.C.6
7 |
maer ... selfs: maar (ook) uit de dood; hier wordt de dood als leermeester voorgesteld. Zie voor gedachten over de dood binnen de gereformeerde theologie in de zeventiende eeuw: Exalto 1975. |
8 |
sonderlinge: bovenal, speciaal |
9 |
bedrijfs: daden |
|
een vande Oude: Zie noot 22 voor een verwijzing naar Pacuvius. |
| |
| |
10 |
leersaem: geschikt om te onderwijzen (wnt viii, i, 1350); of: bevattelijk voor lering. Vgl. het Latijnse ‘indocilis’. |
11 |
Bion: Zie c.4.b. |
|
sick: (neven)vorm van het wederkerend voornaamwoord ‘zich’. Over deze vorm: Weijnen, 49, § 51; Hermkens en Van de Ketterij 1980, 95, § 2.4. |
| |
Commentaar
Het verhaal over de specht die zich op een boom zet, met zijn snavel ertegen pikt om te horen of de boom hol is en er vervolgens een zodanig diep gat uithakt dat hij er zijn nest in kan maken om te broeden, is vaak beschreven en van commentaar voorzien. Zo zijn beschrijvingen van de bezigheden van het dier te vinden in Aristoteles, De historia animalium; Plinius, Naturalis historia; Aelianus, De natura animalium en in de Physiologus Graecus.Ga naar eind24
Het gedrag van de vogel beschouwt Cats als aanmatigend, arrogant en vergeefs; per slot van rekening zal de specht niet bereiken waar het hem om te doen is. De minnaar moet hieruit de les trekken er niet te snel van uit te gaan dat hij succesvol in de liefde is en denken na een geringe inspanning iets voor elkaar te hebben. Binnen de sociale context - die eigenlijk wederom amoureus is - zegt Cats dat hoewel het nauwelijks iets voorstelt, de specht zijn verrichte werk beziet in de veronderstelling heel wat bereikt te hebben. Zo is ook de koortsachtig verliefde mens niet in staat nuchtere observaties te doen. Een te veel aan eigenliefde, zo vervolgt de uitleg, maakt de mens blind voor zijn eigen tekorten. Wanneer iemand denkt veel kwaliteiten te hebben, komt dat omdat hij zo weinig weet.
In de derde interpretatie richt Cats zich op de zelfingenomen mens die lijdt aan overschatting en uiteindelijk met lege handen staat. Hij die verstandig is, zal bemerken dat het verkrijgen van wijsheid nooit ophoudt en zich bovendien onthouden van ijdelheid en kwaadsprekerij.
Cats maakt geen toespeling op mythologische parallellen. Zo laat hij het verhaal van Picus in Ovidius' Metamorphosen waarin Circe Picus, de zoon van Saturnus en echtgenoot van Canens, in een specht verandert omdat hij haar liefde versmaadt, met rust.Ga naar eind25 Kennelijk kwam hem dit soort allusies niet van pas: het thema van de versmade liefde hield in ieder geval geen direct verband met de praktische uitleg voor verliefden die hij aan het gedrag van de vogel wilde verbinden. Van eenzelfde terughoudendheid in het verwijzen naar de mythologie is sprake in het derde embleem over Echo.
De vraag welke specht op de pictura is voorgesteld, is moeilijk precies te beantwoorden. Omdat de staart op de embleemprent niet zichtbaar is, valt een belangrijke onderscheiding weg, maar het meest in aanmerking komen de Zwarte en de Groene specht, evenals de Grote bonte specht, die ook is afgebeeld in Conrad Gesners Historiae animalium liber iii. De arium natura.Ga naar eind26
Het lijkt erop dat de specht op de prent zijn inspanningen van een afstandje beziet: in de stam zit, ongeveer op de hoogte van zijn snavel, een aanzet tot een gat, en één van de onderschriften zegt ook dat hij ‘aanhoudend kijkt of er geen gat in zit’ (b.1, r. 2-3). Houttuyn geeft vele details over de wijze van pikken van de vogel. Eén opmerking is in verband met Cats' commentaar vermeldenswaard. Namelijk het feit dat het dier afstand neemt van zijn verrichte arbeid. De ornitologen zijn, weliswaar breedsprakig, hierover beslister: ‘Men heeft opgemerkt, dat de Spechten met hunne bekken eenige slagen op de schors gedaen hebbende
| |
| |
zig schielyk nae de tegen over gestelde zyde des booms zwenken, en kyken. De menschen waren dom genoeg om te vertellen, dat de Vogel dit deedt, om te zien, of hy al door den boom heen gewerkt hadde? maer het verstandig Dier, zeer schuuw en ongerust van aert zynde, ende onder het geklop niet hebbende kunnen hooren of 'er eenig onraed genaderd ware, komt van tyd tot tyd (de boomstam hem belettende voor uit te zien) verneemen, of hy eenig gevaer van menschen of dieren te vreezen hebbe? Terwyl hy ook metéén ziet, of'er door de dreuning van zyn geklop eenig Insekt uit zyne schuilhoeken naer buiten zy uitgekoomen?’Ga naar eind27
Dat de specht hier door Cats dom genoemd wordt, komt niet voort uit zijn boomkeuze want verschillende bronnen spreken nadrukkelijk over een eik. Wel zegt de schrijver van de Physiologus Graecus dat de vogel er ijlings vandoor gaat, op zoek naar een andere, als hij bemerkt dat de kern van de boom te hard is. De specht wordt in dit invloedrijke Griekse bestiarium waarvan de oudste Latijnse vertalingen in de vierde of vijfde eeuw moeten worden gedateerd, vergeleken met de duivel die eveneens geen toegang krijgt wanneer de mens standvastig is, en een gaaf hart heeft.Ga naar eind28
Joachim Camerarius had al in zijn Symbolorum et emblematum ex volatilibus een specht-embleem opgenomen, maar hier vliegt de vogel naar zijn nest in de holte van een boom waarbij het licht van de planeet Mercurius hem beschijnt. In de subscriptio staat dat de specht, evenals de deugd, de hoogte zoekt.Ga naar eind29 Verder zijn binnen de emblematiek vaker voorbeelden gegeven van vogels en detail om het menselijk gedrag mee te vergelijken. Een picturale en inhoudelijke variant op het thema komt voor bij Otto Vaenius, en wie weet heeft Cats zich door deze voorstelling laten inspireren. Vaenius beeldde in zijn Amorum emblemata onder de analoge motto's ‘Durate’ (Voortdurend) en ‘Patiente, e frequente’ (Voorzichtig en vaak) namelijk Amor af die met een bijl probeert een grote boom te vellen. De onderschriften vermelden dat zoals een boom zich niet gemakkelijk prijsgeeft, men moet volharden in de liefde.Ga naar eind30
Onder het motto ‘Dese Tongh' is bot, en scherp’ gaf Antoon van Bourgoingne in zijn Ghebreken der tonghe ende middelen om die te verbeteren een directe navolging van Cats (afb. 7.2).Ga naar eind31
| |
Bewerking en navolging
Van Bourgoingne 1631, 130-133, nr. xxviii (‘Dese Tongh' is bot, en scherp’). |
Van Vreeswyk 1674, 68. |
| |
Literatuur
Emblemata 1967, 186 en 222-223. |
|
-
eind2
- Dit motto wordt ook aangehaald door Picinelli 1687, 315 (V, L), nr. 511 o.v.n. Cats.
-
eind3
- Plinius gaf de specht de bijnaam Martius, omdat de vogel aan de god Mars was gewijd. Vgl. de commentaar, en noot 24 en 26. Schrijnen 1930-1933, i, iii vermeldt hoe de vogel via verschrijvingen van Martis avis naar Martini avis, in de volkskunde uiteindelijk aan St. Maarten werd gekoppeld. Vgl. eveneens c.2, r. 1-2.
-
eind4
- Vgl.: ‘La persévérance vient à bout de tout’, Dournon 1986, 236.
-
eind5
- Waarschijnlijk ‘Versus vulgaris’, waarmee Cats kan bedoelen dat dit distichon afkomstig is uit het alledaagse Latijn (vulgaris), een uitdrukking in de volkstaal; vgl. ook Spiegel 1632, III, 156 waar boven een citaat ‘Vulgaris’ staat. Ik heb de herkomst van dit citaat (deze spreuk) niet teruggevonden.
-
eind6
- Letterlijk: verzint zichzelf dromen. Gebaseerd op Vergilius, Eclogae, VIII, 109: ‘An qui amant, ipsi sibi somnia fingunt.’ Vgl. ook Seneca, Proverbia. Basel 1515, 637, later toegeschreven aan Publilius Syrus, Sententiae (Ed. Friedrich 1964, 28, r. 16) en verder Terentius, Andria, 971. Vaenius haalde in zijn. Amorum emblemata (1608, 166) zowel Syrus als Terentius aan. Over deze zegswijze J.P. Postgate, ‘Observations on latin poets.’ In: Classical philology 10 (1915), 26-27. Vgl. Walther, 1, 106, nr. 913.
-
eind7
- Waarschijnlijk een toespeling op Ovidius, Heroides, iv, 13-14:
Ille mihi primo dubitanti scribere dixit:
‘scribe! dabit victas ferreus ille manus.’
(Hij was het die tegen me zei toen ik aarzelde of ik wel of niet zou schrijven: ‘Schrijf! die man van ijzer zal zijn handen gewonnen geven’). Vgl. ook Ovidius, Ars amatoria, 11, 1-8.
-
eind8
- Meurier 1617, 89; Proverbia I, 211 en Le Roux 1859, II, 311. Vgl.: ‘Ce n'est qu'en faisant qu'on fait’, Dejardin 1891-1892, I, 347, nr. 1216 met de toevoeging: ‘Il y a des choses qui demandent un certain temps pour être bien faites.’
-
eind9
- Zie Satires Menippes. Ed. J-P. Cèbe. Roma 1987, 1332: ‘Omnes videmur nobis esse belli, festivi, saperdae cum simus σαπροι’, met als vertaling: ‘Nous croyons tous être charmants, aimables, alors que nous sommes des coracins pourris’; en Saturarum Menippearum fragmenta. Ed. R. Astbury. Leipzig 1985, 53. Vgl. ook Nonius Marcellus, De compendiosa doctrina libri xx. Ed. J. Mercerus. Paris 1583, 176.
Cats verbastert het citaat en vervangt het Griekse woord saproi door copreae, dat hij ontleend kan hebben aan Suetonius, De vita caesarum, iii, lxi, 6 (‘Tiberius’), of v, viii, i (‘Claudius’). Varro zal hebben bedoeld: ‘Wij denken allemaal dat we vrolijk en charmant zijn, terwijl we eigenlijk rotte sardines zijn.’
-
eind10
- In de vertaling van Kat 1993, 86: ‘Wij wensen ons niets liever, dus dat geloof komt al te graag.’
-
eind11
- Vanwege de flauwe smaak en de geringe voedingswaarde wordt de mens met een beperkte geest soms vergeleken met een pompoen (wnt xii, ii, 3247-3248, dp). Cats maakt deze vergelijking meteen na een embleem waarin een pompoen centraal staat. Vgl. ook vi.b.2, r. 5.
-
eind12
- Horatius, Ars poetica, 138.
-
eind13
- Reeds Plutarchus gebruikt deze zegswijze in Moralia (‘De garrulitate’), 5021; ook aangehaald door Erasmus in zijn Parabolae: ‘Vascula inania maxime tinniunt.’ Ed. Margolin 1975, 132, r. 541; ed. Mynors 1978, 156, r. 16.
-
eind14
- Horatius, Ars poetica, 139. De fabel van de berg in barensnood, als beeld voor mensen die grote dingen beloven maar niets inlossen, komt reeds voor bij Phaedrus. Zie: Fabels. Vert. M. Moonen. Amsterdam etc. 1951, 48, nr. 29 (Klassieke galerij, 65). Vgl. ook Vondel, Vorsteliicke warande der dieren 1617, nr. cx, evenals de verschillende overleveringen genoemd in Bartels 1992, 131-132.
-
eind15
- Bedoeld is Menedemus van Eretria (ca. 340-ca. 265). De uitspraak - geen letterlijk citaat - gaat terug op Plutarchus, Moralia (‘Quomodo quis suos in virtute sentiat profectus’), 81 f: ‘Εἰς δὲ τούτους ἔοικε καὶ τὸ Μενεδήμῳ πεπαιγμένον καλω̑ς λέγεσϑαι· καταπλει̑ν γὰρ ἔϕη τοὺς πολλοὺς ἐπὶ σχολὴν Ἀϑήναζε, σοϕοὺς τὸ πρω̑τον, εἶτα γίγνεσϑαι ϕιλοσόϕους, εἶτα ῥήτορας, του̑ χρόνου δὲ προΐόντος ἰδιώτας,
ὅσῳ μα̑λλον ἅπτονται του̑ λόγου, μα̑λλον τὸ οἴημα καὶ τὸν τυ̑ϕον κατατιϑεμένους’ (Hierop is, naar het schijnt, de geestige opmerking van Menedemus aardig van toepassing, want hij zei dat de vele mensen die naar Athene naar school kwamen, aanvankelijk wijs waren, later de wijsheid beminden, en nog weer later redenaars werden; maar naarmate de tijd verstreek, werden ze louter doorsnee mensen en hoe meer beslag ze legden op de rede, hoe meer afstand ze moesten doen van hun verwatenheid en hoogmoed). Het citaat komt ook voor in Erasmus, Parabolae. Ed. Margolin 1975, 178, r. 295-297; ed. Mynors 1978, 187, r. 3-7. De vergelijking van de man met kiespijn die Plutarchus - en Erasmus - hierna laten volgen, was ook opgenomen als citaat in Silenus uit 1618 (zie Bijlage 2.2, noot 10).
Cats kan de ‘gulden uitspraak’ ook uit Erasmus' Apophthegmata, vii, ix hebben gehaald. Zie Opera omnia. Ed. Clericus 1703, iv, 333 b-c, en vgl. eveneens mijn noot 19. Langius (1011 b) geeft de passage in iets andere bewoordingen.
-
eind16
- Deze aanduiding wordt ook gebruikt in de fabels van Phaedrus (ii, v, i). Vgl. noot 14.
-
eind17
- Hoogstwaarschijnlijk een citaat; mogelijk is het een bewerking van Seneca, mogelijk een vage toespeling op Plato, Apologie 21c-22a waar Socrates erachter komt dat de geleerden in feite minder weten dan hij, want hij beseft tenminste nog dat hij niets weet.
-
eind18
- Diogenes Laertius, De vitis philosophorum, IV, 50. De uitspraak wordt toegeschreven aan Bion. Zie ook C.4.b.
-
eind19
- Cats citeert niet de woorden van Bion bij Diogenes Laertius, maar datgene wat Erasmus daaraan had toegevoegd in zijn Apophthegmata, vii, xix. Opera omnia. Ed. Clericus 1703, iv, 337 a: ‘Arrogantiam, dicebat, esse profectus obstaculum. Indocilis enim est, qui mavult doctus videri quam esse.’ (Cursivering van Erasmus). Toch zal Langius de vindplaats zijn geweest: in diens verzameling is de door Cats toegevoegde verwijzing precies zo weergegeven (124 b). De zinsnede waarop gedoeld wordt, is afkomstig uit Laertius' De vitis philosophorum, iv, 50; in de vertaling van Ferwerda en Eykman 1989, 145: ‘Waanwijsheid noemde hij een obstakel voor vooruitgang.’ Cats gebruikte Bions uitspraak als motto boven c.2 en c.5. Vgl. ook noot 15.
-
eind20
- Vgl. ook Spreuken 29:20.
-
eind21
- Toespeling op Seneca, De tranquillitate animi, xiv, 10: ‘[...] aliquid etiam ex ipsa morte discit.’
-
eind22
- Letterlijk: met een wijsgerige mening maar met weinig daadkracht. Aangehaald in Aulus Gellus, Noctium Atticarum, xiii, viii, 4, waar de uitspraak wordt toegeschreven aan Pacuvius. De filosoof Macedo stelde voor deze regel als opschrift boven de toegang van alle tempels te laten aanbrengen. Ed. J.C. Rolfe. London etc. 1927, ii, 430-431.
Cats kan de aanhaling ontleend hebben aan Lipsius, Politica, i, 10 (Leiden 1589, 27), of aan Montaigne, Essais (‘Du pedantisme’), i, xxv. Ed. Villey 1978, i, 135. Vgl., in combinatie met de hierop volgende uitspraak van Bion, ook Suringar 1873 (252, nr. cxl), die de volgende regel van Lucianus citeert: ‘Sapientem enim odi, qui sibi ipsi non sapit’; evenals Walther, 3, 565, nr. 19713 en 8, 910, nr. 39176.
-
eind23
- Nogmaals de uitspraak van Bion, zie het citaat onder c.4.b.
-
eind24
- Aristoteles: boek ix, 13 (cxliii-cxlvii), in de Scaliger-uitgave. Tolouse 1619, 1038-1039; Plinius: boek x, xx (40-41); Aelianus: boek i, 45; Physiologus 1967, 46-47. Zie bovendien Book of beasts 1954, 138; en Picinelli 1687, 326 (iv, lxvii), nr. 600-602.
-
eind25
- Vgl. Boek xiv, 321-397, i.h.b. r. 391-392:
indignatus avem duro fera robora rostro
figit et iratus longis dat vulnera ramis.
Vert. d'Hane-Scheltema 1993, 358:
[En uit protest dat hij opeens een nieuw soort vogel in
Latijnse bossen zijn moet,] pikt hij met zijn harde snavel
woedend in 't ruwe hout en doet de lange takken pijn.
-
eind26
- Zie voor Gesner: ed. Frankfurt 1617, 642-643. Rackham geeft in zijn uitgave van Plinius bij de ‘pici Martio’, Birds of Mars, de aantekening: ‘The readheaded black woodpecker.’ Vgl. mijn noot 3 en c.2. Houttuyn baseerde zich in zijn Natuurlycke historie, of uitvoerige beschrijving der dieren, planten en mineraalen op Linnaeus, Brisson, Frisch en Buffon, en onderscheidde zes Europese spechten.
-
eind27
-
Natuurlycke historie 1761-1785, i, 42.
-
eind28
- Ed. Physiologus 1967, 46-47. Vgl. in dit verband ook Martinus Koning, Lexicon hieroglyphicon 1722-1727, v (ii), 70-72. Charbonneau 1940, 528-529 geeft een voorbeeld van de specht als symbool van de onwillige mens en zondaar.
-
eind29
- Ed. Nürnberg 1596, iii, 67.
-
eind30
- Ed. Antwerpen 1608, 210-211. Een navolging van Vaenius, met hetzelfde Latijnse motto, en de toevoeging ‘Met gheduldt’ verscheen in: T. Rodenburgh, Eglentiers poëtens borst-weringh. Amsterdam 1619, 325, nr. xxxvii.
Twee jaar later beeldt Sebastián de Covarrubias Orozco in zijn Emblemas morales (1610, iii, nr. 25) een houthakker af naast een oude steeneik, uitrustend op zijn bijl terwijl hij het resultaat van zijn gezwoeg beziet. De strekking van het embleem, dat als motto ‘Non uno deictur ictu’ draagt, is dezelfde die Gabriel Rollenhagen het jaar daarop geeft in Nucleus emblematum selectissimorum (1611, nr. 29). Hij houdt, onder het bijna gelijkluidende motto ‘Non uno sternitur ictu’ een hakker voor dat ‘non du premier coup, rend un arbre accablé.’ Vgl. de hierboven aangehaalde bundel van Rodenburgh, p. 355, nr. xxix, en Emblemata 1967, 186 en 222. Een compositorisch verwante voorstelling met Cats' specht vormt het embleem met de nachtegael in Roemer Visschers Sinnepoppen 1614, ii, xvii.
-
eind31
- Ed. Antwerpen 1631, 130-133, nr. xxviii.
|