Sinne- en minnebeelden. Deel 2. Inleiding en commentaar
(1996)–Jacob Cats– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
VI Geleidelijk aan neemt de liefde de zinnen in bezit.PrentEen omwolkte hand heeft met een mes in de stam van een lindeboom ‘Crescent illae crescetis amores’ (Zij zullen groeien, ook jij, mijn liefde, zult groeien) gekerfd. Voor de boom ligt een pompoen met daarop geschreven: ‘Phyllida amo ante alias’ (Ik bemin Phyllis boven anderen). Onder een groot blad in de voorgrond ligt nog een jonge pompoen. Rechts stroomt een water met eroverheen een bruggetje; op de achtergrond staan bomen, struiken en een kerk.
Linksonder gesigneerd: js.
Afmeting: 12,4 × 12,5 cm. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
VI.A.1
Pompoenen die bykans aen niemant oyt en smaken,
Zijn echter gantsch bequaem om letters op te maken,
Ontrent haer groene jeught; want als de schorse wast,
So groeyt met een het schrift, en staet ten lesten vast.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
VI.A.2
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
VI.A.3
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De voorbijganger ziet ze. Ach, de liefde neemt toe, zonder dat men het merkt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
VI.A.4.a
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
VI.A.4.b
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
VI.B.1
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
VI.B.2
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
VI.B.3
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
VI.B.1.a
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
VI.B.2.a
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
VI.B.4.a
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
VI.B.4.b
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
VI.B.4.c
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
VI.B.4.d
|
1 | in reden: in woorden |
4 | voorghewent: te berde te worden gebracht. Deze verzen worden ook geciteerd door Mattheus Brouërius van Niedek in zijn Zederyke zinnebeelden der tonge. Amsterdam 1716, 121-122. |
VI.C.1
motto | Galatiërs 4:19, ‘[...] totdat Christus een gestalte in u krijgt.’ |
2 | ten ... besijden: het is niet allemaal zonder effect |
5 | Verwijzing naar 2 Corinthiërs 3:2-3 (zie ook c.4.a). Vgl. verder Jeremia 31:33. |
6 | stracx: terstond |
VI.C.2
Klein is het begin van het geloof.
VI.C.3
Efeziërs 4:13, Geleidelijk, totdat we zullen groeien tot de menselijke volmaaktheid in Christus.Ga naar eind16
Als je een tekst in een boom kerft, haast je niet; hoewel het klein lijkt, zorgt de tijd dat de tekst uitzet. Deugd is hiet iets van één dag, en het werk van de geest wordt geleidelijk vervuld in de ziel van de mens.
VI.C.4.a
2 Corinthiërs 3:3, Dat u een brief van Christus bent, die niet is geschreven met inkt, maar door de Geest van de levende God: niet in stenen tafelen, maar in tafelen des harten.
VI.C.4.b
[Moet zijn:] Psalm 92:13-14, De rechtvaardige zal naar voren buigen als een palmboom; hij zal groeien als een cederboom op Libanon. Die in het huis des Heeren geplant zijn, etcetera.Ga naar eind17
VI.C.5
Klein is het begin van het geloof.
God handelt in dit ondermaanse niet onordelijk, maar met orde, en hij gaat niet gehaast van het ene uiterste naar het andere te werk, maar geleidelijk. De dag breidt zich niet met een plotselinge bliksemschicht uit over de streken der aarde, maar geleidelijk aan na eerst een schemering van het nog onzekere lichtGa naar eind18 vooruit te hebben gestuurd,
Wij storten ons ook niet meteen vanuit de intense kou in de hitte van Syrië, maar laten ons langzaam via de lente en het blazen van de lauwe westenwind naar de zomerse hitte voeren. De geestelijke vooruitgang van de gelovigen gaat precies zo. God voert de zijnen nooit midden uit het vuil der zonden naar de glorieuze toestand van heerlijkheid, maar stelt zijn genade bemiddelend tussen beide. Vrijwel niemand wordt uit een door grote zonde bezoedeld leven plotseling zonder tussenkomst verheven tot een leven dat de naam christelijk waardig is. Een schilderij, zegt hij, begint eerst met schetsen en lijnen, dan komt er één kleur, daarna komt het licht samen met een verscheidenheid aan kleuren, totdat het de grootste bewondering om zijn kunstzinnigheid krijgt.Ga naar eind20 Hetzelfde zou men met recht van een christen kunnen zeggen. De vrome geest moet daarom de moed niet verliezen, als hij met langzame, maar wel gestage pas wordt gebracht tot de vernieuwing van zijn leven. Elke groei, zelfs de verborgen, is voor de gelovige heilzaam.
VI.C.6
1 | onschickelijcken: onordelijk, onoverdacht |
met order: volgens een bepaalde regel, orde | |
1-2 | in ... dinghen: in dit ondermaanse; vgl. het Latijn. Of (ook?): tot in de geringste zaken toe; vgl. wnt ix, 1728, 2. |
2 | schielicken: in een kort tijdsverloop |
5 | Den doncker: De duisternis |
9 | des werelts oogh: Zie voor dit beeld o.a. wnt x, 2265, b. |
11-12 | het ... schemert: we enigszins verblind zijn |
14 | plach: pleegt |
stanck der sonden: Vgl. wnt xv, 751, 3. | |
16-17 | rau en roeckeloos: onbeschaafd en lichtzinnig |
17 | op een sprongh: zomaar ineens |
ghesette: bedaarde, standvastige | |
20 | opghetoghen: opgetrokken |
verslaghen: door de zonde (door schuldbesef) neerslachtig. Een bijbelse formulering. | |
20-21 | heeft [...] verloren te gheven: hoeft... op te geven |
22 | aenwas: aangroei, vooruitgang |
23 | onghevoelijcken: onmerkbaar, geleidelijk |
24 | ghedijt: strekt, is dienstig |
22-25 | Alderley ... salicheyt: Toespeling op Filippensen 1:19, ‘Want ik weet dat dit mij ter zaligheid gedijen zal, door uw gebed en toebrenging des Geestes van Jezus Christus.’ |
Commentaar
De minnaar die zijn verliefdheid uit door de naam van zijn geliefde in een gewas te snijden, merkt hoe de liefdeswond - evenals de inscriptie - na verloop van tijd alsmaar groter wordt. Zijn smart, gesymboliseerd door het vocht dat de boom en de vrucht na de kerving laten lopen, is niet alleen toegenomen maar bovendien openbaar geworden. De door hem geschreven bekentenis staat op de pompoen en is afkomstig uit Vergilius, Eclogae, iii, 78; terwijl datgene wat de wolkenhand in de linde heeft gesneden meer in het algemeen de strekking van de amoureuze interpretatie weergeeft. Deze regel is ontleend aan Vergilius, Eclogae, x, 54 en Cats lijkt in de passage waaruit die versregel afkomstig is, het vertrekpunt voor het embleem gevonden te hebben:
Het motief van het kerven in een boomschors bij verliefdheid is eveneens te vinden bij Justus de Harduwijn, De weerliicke liefden tot Roose-mond (1613):
Enige tijd daarvoor dichtte Edmund Spenser in Colin clouts come home againe (London 1595):
Alleen in het Latijnse vers noemt Cats de naam van de beminde Phyllis: in het Nederlands ontbreekt zij en in de Franse versie heet zij Margot.Ga naar eind24 Zowel de
motto's, de onderschriften als de citaten benadrukken het feit dat de groei onmerkbaar verloopt.
Dezelfde handeling en haar latere gevolgen worden in de tweede uitleg gekoppeld aan de invloed van de omgeving op een kind. Want wanneer het kind in contact komt met ondeugden zal dit kwaad zich vastzetten en uitgroeien tot erger. De les die Cats hieraan verbindt is dat de volwassene een belangrijke taak heeft in het bijbrengen van moreel juist gedrag door ervoor te zorgen dat de natuur van het kind, zijn eigen aard, niet verkeerd beïnvloed wordt.Ga naar eind25
Cats heeft in Proteus het vroegere prozafragment weggelaten en vervangen door een nieuw, achtregelig gedicht in het Nederlands en Latijn. In dit prozadeel speelde het verhaal over de legendarische Lycurgus een cruciale rol. Deze wetgever hield het volk van Sparta een parabel voor over het belang van de opvoeding; bron hiervoor was Plutarchus' tractaat over de opvoeding van kinderen: Moralia (‘De liberis educandis’), 3 b.Ga naar eind26 De parabel gaat terug op de uitspraak van Aristoteles dat om een opvoeding geslaagd te kunnen noemen, naast natuurlijke begaafdheid, onderwijs en oefening onontbeerlijk zijn. De tucht die hem als kind is bijgebracht, heeft grote invloed op het gedrag van een volwassene.
De verwijzingen naar Seneca en Juvenalis die aanvankelijk verwerkt waren in het prozadeel, zijn nu als zelfstandige citaten opgenomen. Ze sluiten nauw aan bij de opvoedkundige strekking. Waarom Cats hier het proza heeft weggelaten, is niet echt duidelijk.Ga naar eind27 Is het omdat de overlapping met de gedichten te groot was? Of beviel hem het verhaal bij nader inzien toch niet? Inhoudelijk was er weinig verlies want de laatste alinea stemt nagenoeg overeen met het lyrische gedeelte en de geciteerde klassieken bleven uiteindelijk behouden.
Naar aanleiding van het beeld van het sap dat het gekerfde gewas verliest (waardoor het lijkt of het bedroefd is), wordt in de twee nieuwe gedichten (b.1.a en b.2.a) de verstrijkende tijd als genezer gezien: waar een poging tot begrip tekort schiet, biedt geduld de oplossing.
De derde uitleg betreft de groei in het geloof. Na verloop van tijd ervaart de gelovige dat God, die onze harten beschreven heeft, een steeds grotere kracht op hem heeft. Ook deze weg naar godzaligheid is een proces dat zich geleidelijk voltrekt. In de contrareformatorische embleembundel Amoris divini et humani antipathia staat een bewerking van Cats' prent. Hier heeft de goddelijke Liefde de woorden ‘Amor meus crucifixus est’ in een boom geschreven. De menselijke ziel beziet met de hand op het hart de inscriptie.Ga naar eind28
Over de uitgebeelde boom en pompoen het volgende: Rembertus Dodonaeus gaat in zijn Cruydt-boeck uitgebreid in op de lindeboom, die in het Latijn Tilia, en in het Grieks Philyra heet.Ga naar eind29 Mogelijk heeft de plaats waar de boom op de embleemprent staat, namelijk aan het water, te maken met wat Dodonaeus opmerkt over de gestage groei van de boom: ‘De lindeboomen wassen geern in goet bequaem eerdtrijck: ende aerden best in gemesten vetten wel geoeffenden gront: want op drooge ende dorre magere landen comen sij traegelijck voort.’Ga naar eind30
De vraag welke pompoen Cats afbeeldt, is moeilijk te beantwoorden. Hoewel de Grote langwerpige (Pepo maior oblongus), oftewel Turkse, het meest lijkt op de hier voorgestelde pompoen, stemt Dodonaeus' beschrijving, met name die van de stelen, niet precies overeen. Het ziet er naar uit dat bij Cats de verwante soort is voorgesteld die in het ‘Biivoegsel’ in het Cruydt-boeck wordt aangehaald: ‘Eenige van dese geslachten van Pepoenen oft Pompoenen zijn hier te lande
Pompoenen wijfkens oft anders Lange Pompoenen geheeten, om dat sij langer zijn, ende sonder merckelijcke strepen oft ribben.’ Een illustratie hiervan ontbreekt.Ga naar eind31
De pompoen op het schilderij Groentemarkt van Joachim Beuckelaer uit 1569 (Gent, Museum voor Schone Kunsten), de zogenaamde ‘Turkse muts’, vertoont weer wel gelijkenis. De mannelijke soort is dik en buikig, met donkere ribben, de vrouwelijke langwerpig en naar men zegt pikanter van smaak. Ook de pompoenen op de grafiek naar Abraham Bloemaert komen overeen met de weergave door Van de Venne.Ga naar eind32
Er bestaat een ongesigneerde en ongedateerde tekening die verwant is aan de zesde embleemprent. Hierop is te zien hoe een wolkenhand ‘elisabet’ op een boomstam heeft geschreven (afb. 6.1). Op een andere tekening komt diezelfde naam ook voor. Het is niet uitgesloten dat deze ingekleurde tekeningen binnen een kleine kring van betrokkenen hebben gecirculeerd: Cats trouwde in 1605 met Elisabeth van Valckenburgh, Adriaen van de Venne in 1614 met Elisabeth de Pours.Ga naar eind33 Ook kan er een verband bestaan met een impresa uit 1595 dat als opschrift ‘Crescetis’ draagt. Op de afbeelding staat een cederboom met op de stam de letter ‘e’ gekerfd. De drager ervan was Henry Helmes.Ga naar eind34
Onder het motto ‘Dese wonde groeyt en blijft’ presenteerde Antoon van Bourgoingne in 1631 een variatie op het thema door in de pictura van embleem xxxvii de inscriptie ‘malus’ als inkerving in een boom weer te geven (afb. 6.2). Van Bourgoingne, die de emblemen van Cats goed gekend moet hebben, geeft - een logisch gevolg van de door hem getoonde inscriptie - een andere interpretatie. Hij gaat in op kwaadsprekers.Ga naar eind35
Een verchristelijkte versie van het thema is naast die in de genoemde bundel Amoris divini et humani antipathia te vinden in Henricus Engelgrave, Caeleste Pantheon, sive caelum novum... 1658. Hier kerft een figuurtje het woord ‘Iesu’ in een boom, onder het motto ‘Circumcisionis domini’ (De besnijdenis des Heren).Ga naar eind36
Bewerking en navolging
Amoris divini et humani antipathia 1629, ii, xvii. |
Van Bourgoingne 1631, 172-173, nr. xxxviii (‘Dese wonde groeyt en blijft’). |
Van Vreeswyk 1672, 64. |
Dillherr 1674, 367, nr. lviii. |
[Van Offelen] 1695, nr. 23.1 (‘Ik ben verzekert myne moeyten niet te verliezen’). |
Den Elger 1703, 165 (‘De liefde neemt gestadig aan’). |
Moral emblems 1860, 23. |
Literatuur
Koopmans 1958, 47. |
Emblemata 1967, 181-183. |
Van Es 1977, 28-31. |
Die Sprache der Bilder 1978, 63, cat. nr. 8. M.b.t. het schilderij Herder en herderin van Lambert Doomer (1624-1700). |
L. Wuyts, ‘Joachim Beuckelaers Groentemarkt van 1567. Een ikonologische bijdrage.’ In: Joachim Beuckelaer 1986, 27-38, i.h.b. 29. |
Bijlage
In de editie 1618-2, de tweede afdeling, komen op pagina 13 de volgende prozafragmenten [b.5 en b.6] voor, die in Proteus zijn komen te vervallen:
[VI.B.5]
Paulatim rima dehiscit.
1Consuetudinem ex educatione contractam, quia poene cum ipsa natura exordium 2capiat, tenellumque pueri animumGa naar eind37 informet, in alteram naturam evadere, saepe 3compertum est. Docuit id acuta Chreia Lycurgi, Canis, inquam, venaticus culi-4nae lautitiis innutritus, nec non catulus domesticus venationi assuetus, quorum 5neuter id quod a natura, uterque quod ab educatione hauserat, populo spectante 6& mirante, sequutus & assecutus est. disciplina sane mores facit, & id sapit 7unusquisque, quod didicit, (ait Seneca). Age igitur quisquis es qui iuventuti 8operam debes, forma hanc argillam, dum udaGa naar eind38 est, ac manum sequitur,
11Tametsi enim sit tenerae adeo aetatis alumnus tuus, ut nec doli capax, nec intelli-12gens earum, quae geruntur, nequitiarum non nemini videatur, tu tamen non pueri 13contempseris aures, non oculos. Nam simulatque eundem in virum usus & aetas 14transscribent, haud dubio dehiscent rimulae teneris animis incisae. Plerumque 15enim in puero sola mali recordatio, glissente corruptela, in iuvene vitium, in viro 16fit scelus.
[VI.B.5. Vertaling]
De inkeping wordt langzaam groter.
Het is welbekend dat een gewoonte die bij de opvoeding aangeleerd is, omdat die bijna tegelijkertijd begint als het leven zelf, en de nog weke geest van het kind vormt, een tweede natuur wordt. De scherpzinnige chreia van Lycurgus heeft dit duidelijk gemaakt. Ik doel op het volgende verhaal: een jachthond is gevoed met de heerlijkheden van de keuken en een hondje dat gewend was in een huishouden te leven,Ga naar eind39 heeft men gewend aan de jacht. Geen van beide volgde en deed wat hij van de natuur, maar elk wat hij van zijn opvoeding had meegekregen, tot verbazing van de mensen die toekeken. Scholing vormt het karakter en ieder weet wat hij geleerd heeft, zegt Seneca. Welaan dan, u die de jeugd moet onderwijzen, vorm deze klei zolang hij vochtig is en zich door de hand laat vormen, en
laat in dit huis waarin een kind woont, alles wat in woord en aanblik aanstoot geeft, verre zijn.
Want al is uw pupil nog zo jong dat iedereen meent dat hij nog niet voor bedrog ontvankelijk is en de wandaden die bedreven worden nog niet begrijpt, toch moet u de oren en ogen van het kind niet verwaarlozen. Want zo gauw ervaring en leeftijd hem tot een man gemaakt hebben,Ga naar eind40 zullen ongetwijfeld die in de tere zieltjes gesneden inkepinkjes wijder worden. Immers: heel vaak leidt alleen al door de herinnering aan een kwaad in de kindertijd - doordat het bederf groeit - dit in de puberteit tot ondeugd en op volwassen leeftijd tot misdaad.
[VI.B.6]
1Alle aenwentselen vande kindtsheydt inde op-voedinghe aengenomen cracht te 2hebben van een tweede natuere is by ervarentheyt menichmael ondervonden: 3Sulcx leert ons, onder andere, de aerdige verthooninge aen die van Lacedemo-4nien ghedaen by Lycurgus haeren Wet-ghever, den welcken een Hasewinde tot 5de keucken, ende een huys-hondt ter jacht ghewent hebbende, dede yder vande 6selve volghen niet het gene sy uyt der aert, maer het ghene sy vande gewoonte
7ontfangen hadden, den huys-hondt namentlijck naer het Wilt, de winde nae den 8moes-pot loopende.
11seyt Seneca. Wel aen dan wie ghy zijn moocht, die u werck maeckt vande Ionck-12heyt te onderwijsen, buycht dese cley ter wylen sy noch weeck is: en siet wel toe 13datter niet oneerlijcx om hooren of om sien, hun, die u bevolen zijn, voor en 14coome, maer ghelijck den Poëet seyt:
19Cleyne pottjens (seytmen) hebben ooren. En al ist schoon dat de kinders, midts 20hare jonckheyt, niet met allen en verstaen watter omme gaet, of de selve al wat 21oneerlicx sien, evenwel nochtans is alsulcken slechten gesichte den sodanigen ten 22hoogsten schadelijck, ende sal buyten twijfel t'sijnder tijdt niet dan te veel uyt-23weyken, want geheugenisse van quaet in een kindt, wort in jonghelinghen een 24ghebreck, in mannen een schelm-stuck.
- eind1
- Onder de titel ‘Inscription des arbres’ schreef De Baïf zes liefdeskwatrijnen. Het betreft hier evenwel appelbomen. Zie: Euvres en rime de Ian Antoine de Baif. Ed. Ch. Marty-Laveaux. Paris 1883, ii, 336-337.
- eind2
- Mogelijk afgeleid van het slot van het Plutarchus-citaat onder A.4.a. Vgl. Spiegel 1632 (einde deel 1, aparte nummering), 16: ‘Sensim, & sine sensu’ (= ADW 1712, I, 554).
- eind3
- In de vertaling is de dubbelzinnigheid van fatuus (flauw, zouteloos) weggevallen. Het is met hersenloos vertaald, omdat het op één lijn staat met insulsus (b.2, r. 5). Vgl. ook de annotatie bij vii.b.6, r. 2.
- eind4
- Ook geciteerd door Stobaeus, IV, 20, nr. 69. Ed. Wachsmuth en Hense, IV, 470. Een gedeelte van het citaat komt eveneens voor in Vaenius, Amorum emblemata 1608, 164: ‘Amor ingressus non facile discedit, quamvis alatus’; opvallend is dat het andere gedeelte uit Plutarchus, dat Vaenius citeert, bij Cats terug te vinden is onder XVII.A.4.c. Mogelijk baseerde Cats zich voor de aanhalingen op Vaenius hoewel het ook denkbaar is dat de dichters een(zelfde) Latijnse Plutarchus- of Stobaeus-uitgave hebben geraadpleegd.
- eind5
- Cats heeft in de eerste regel niet ‘totas’ maar sensim.
- eind6
- Of: hoe flauw hij ook is. Zie tevens noot 3.
- eind7
- Ook Ovidius spreekt over de semina nequitiae; zie: Tristia, ii, 279-280.
- eind8
- Vgl. de stoische opvatting van de tabula rasa (letterlijk: een geschaafde tafel, een geschaafd paneel). Figuurlijk wordt de omschrijving ‘gebezigd voor een geest of ziel die nog geen indrukken heeft ontvangen’, WNT XVI, 743, 21 en Bartels 1992, 174. Later dicht Cats in Spiegel 1632 (einde deel 1, aparte nummering), 3 (= ADW 1712, I, 549):
Een kint is als een wit papier,Dus let wel op dit onnoosel dier;Want soo daer iemant quaet in prentSoo is dat edel wit geschent.Het herte van een kindt is als een wit papier.Is als een open boeck dat yeder kan beschryven.
- eind9
- Voor een verwerking hiervan in Huygens' ‘Lijck-troost’ uit 1659: Van Strien 1990, 252-263, die eveneens de volgende versregel (uit 1619) van Huygens aan Anna Roemers citeert: ‘Noyt wasser druck die tydt en reden niet en susten.’
- eind10
- Verwijzing naar Seneca, Agamemnon, 130: ‘quod ratio non quit saepe sanavit mora.’ Vgl. de commentaar in de ed. R.J. Tarrant. Cambridge etc. 1976, 198-199, r. 129-130.
- eind11
- Vgl. de vertaling van Hemelrijk sr. 1967, 65. Ook als afzonderlijke regel aangehaald door Langius (840 b; in zijn context nogmaals in 840 a).
- eind12
- Vert. d'Hane-Scheltema 1984, 178. Ook aangehaald door Langius (1101 b). Hij citeerde met een correcte verwijzing in dezelfde kolom ook het Juvenalis-citaat dat Cats onder b.4.d geeft; het maakt de kans dat Cats zich in dit geval op Langius baseerde minder waarschijnlijk. Vgl. noot 13 en 14.
- eind13
- Ed. Basel 1515, 632; ook als ‘Utilis educatio et disciplina mores facit’ in de afdeling ‘Proverbia’ (643). Het citaat wordt met een kleine variatie eveneens door Otto Vaenius gegeven in Q. Horatii Flacci emblemata (1607, 56), en wel bij het embleem over Lycurgus: ‘Educatio & disciplina mores facit: & id sapit unusquisque, quod didicit.’ Gelet op het citaat onder B.4.d is het niet uitgesloten dat Cats tevens deze verwijzing aan Vaenius ontleende. Ook Langius haalt de sententie aan (358 A). Vgl. verder Walther, I, 871, nr. 6956a.
- eind14
- Vgl. de vertaling van d'Hane-Scheltema 1984, 178. Dit citaat komt niet voor bij Horatius. Waarom Cats de regels toch abusievelijk aan hem toeschrijft, vindt elders een plausibele verklaring. Onder het motto ‘Vis institutionis’ citeert Vaenius in zijn Emblemata Horatiana namelijk zes regels uit de Saturae van Juvenalis; niet alleen de twee regels die Cats onder b.4.b geeft, maar ook het onderhavige citaat (Antwerpen 1607, 32-33).
Cats' vergissing wijst op overname uit juist deze bundel met bewerkingen van passages uit het werk van Horatius. Dat Cats uit de tweede hand citeert, wordt bevestigd door de variant die zowel bij Vaenius als bij hem voorkomt. Beiden geven namelijk puer in plaats van Juvenalis' pater. Langius geeft het citaat eveneens, met de juiste herkomst (1101 b).
- eind15
- Zie voor dit moment in het verhaal van Jona onder de wonderboom, het bijbelboek Jona 4:6.
- eind16
- De bijbelplaats luidt: ‘Totdat wij allen zullen komen tot de enigheid des geloofs en der kennis van de Zoon Gods, tot een volkomen man, tot de maat van de grootte der volheid van Christus.’ Cats combineert deze plaats met Efeziërs 4:15 tot een nieuwe regel: ‘Maar de waarheid betrachtende in liefde, alleszins zouden opwassen in Hem, Die het Hoofd is, namelijk Christus.’ Door Peu a peu toe te voegen heeft hij tevens het geleidelijke in de groei willen beklemtonen. Kennelijk dienden de vervanging in het Seneca-citaat (A.4.b) en de toevoeging Allenxkens (in het motto van C.1) hetzelfde doel.
- eind17
- De zin vervolgt: ‘die zal gegeven worden te groeien in de voorhoven van onze God.’ In Bible 1610 staat ‘le cedre au liban.’
- eind18
- Toespeling op Ovidius, Metamorphosen, xi, 596: ‘dubiaeque crepuscula lucis’ (troebel schemerlicht).
- eind19
- Mogelijk een variatie op Vergilius, Georgica, i, 23; iv, 5 of iv, 426; of op Ovidius, Metamorphosen, xi, 353-354, hetzij van Cats zelf of aangehaald via een andere (tussen)bron.
- eind20
- Of: volledige goedkeuring (bewondering) van de kunstenaar bereikt. De directe bron voor deze aanhaling is de vrije bewerking die Erasmus in zijn Parabolae geeft van enkele opmerkingen bij Plinius. Er is een miniem verschil met Erasmus' formulering. Die heeft ‘lumen et umbrae’ (licht en schaduw; clair-obscur), Cats alleen lumen. Zie ed. Margolin 1975, 242, r. 336-338; ed. Mynors 1978, 226, r. 20-22. Erasmus vergelijkt de beschrijving met de deugd, die geleidelijk aan tot stand wordt gebracht. Het citaat werd ook opgenomen door Langius (1384 a).
De twee plaatsen bij Plinius waarop Erasmus zich heeft gebaseerd zijn waarschijnlijk Naturalis historia, xxxv, v, 15: ‘De picturae initiis incerta est [...]. Graeci autem alii Sicyone, alii aput Corinthios repertam, omnes umbra hominis lineis circumducta, itaque primam talem, secundam singulis coloribus et monochromaton dictam, postquam operosior inventa erat, duratque talis etiam nunc’ (De oorsprong van de schilderkunst is onzeker [...]. Sommige Grieken zeggen dat zij is ontdekt in Sicyon, anderen in Corinthië, maar allen zijn het erover eens dat eerst de schaduw van een mens met lijnen geschetst werd en [schilderijen] eerst op die manier gemaakt. En dat daarna een bewerkelijker methode was uitgevonden, gedaan in één kleur, wat monochroom genoemd wordt. Deze methode wordt nog steeds toegepast); en verder Naturalis historia, xxxv, xi, 29: ‘tandem se ars ipsa distinxit et invenit lumen atque umbras, differentia colorum alterna vice sese excitante’ (Uiteindelijk maakte de kunst in zichzelf onderscheid en ontdekte licht en schaduw en contrast van kleuren die elkaars effect versterkten).
In G.P. Lomazzo's Trattato dell' arte de la pittura. Milano 1584 komt de door Erasmus en Cats geformuleerde, algemene, gedachte ook voor: ‘Pittura è Arte laquale con linee proportionate, & con colori simili à la natura delle cose, seguitando il lume perspettivo imita talmente la natura delle cose coporee, che [...].’ Mocht Cats een techniek op het oog hebben, dan kan men denken aan de gouache. Zie voor de verschillende voorstadia bij het opzetten van een schilderij: H. Miedema, ‘Over kwaliteitsvoorschriften in het St. Lucasgilde; over “doodverf”.’ In: Oud Holland 101 (1987), 141-147. Met dank aan H. Miedema te Amsterdam voor de verwijzing naar Lomazzo.
- eind21
- Boek x, 52-54:
Certum est in silvis, inter spelaea ferarummalle pati tenerisque meos incidere amoresarboribus: crescent illae, crescetis, amores.
- eind22
- Ed. Dambre 1978, 123, nr. xxxv, r. 1-2, 5-6. Matthijs de Castelein nam een bewerking van Vergilius op in zijn Diversche liedekens:
Seght dees schoon princesse dees woorden netDat ick in boomen ons minne snyde,Als die groeyen, groeyt ooc ons liefde met,Believet zoo vrou Venus wetSy sal noch wassen.
In Cats' uitgave van Houwelyck. 's-Gravenhage 1632, 263 (afdeling ‘Bruyt’) is een illustratie opgenomen van Galant en Rosette die liefdesverklaringen in een boomschors kerven. Vgl. adw 1712, i, 290.
- eind23
- In: The works. The minor poems. Ed. E. Greenlaw e.a. Baltimore 1943, 164, r. 632-633.
- eind24
- De naam Phyllis valt bij Vergilius iets vóór de aangehaalde plaats (Eclogae, x, 41). De meisjesnaam Margot komt vaker voor in de - amoureuze - poëzie, zie b.v. de drie gedichten ‘A Margot’ van Antonie de Baïf (Euvres en rime. Ed. Ch. Marty-Laveaux. Paris 1887, iv, 403-407).
- eind25
- Over de preoccupatie van de opvoeder (en opdrachtgever) met de opvoeding van het kind in zeventiende-eeuwse portretten, verbonden met het thema van de opzittende hond: J.B. Bedaux, ‘Beelden van “leersucht” en tucht. Opvoedings-metaforen in de Nederlandse schilderkunst van de zeventiende eeuw.’ In: Nederlands kunsthistorisch jaarboek 33 (1983), 49-73. Ook verschenen als ‘Discipline for innocence. Metaphors for education in seventeenth-century Dutch painting.’ In: The reality of symbols. Studies in the iconology of Netherlandish art 1400-1800. 's-Gravenhage 1990, 109-169 i.h.b. 122, 127 en afb. 60. Vgl. verder L.F. Groenendijk, ‘“Tot Gods eere, het gemeene beste ende der kinderen heyl.” Het gezinspedagogische ideaal van de gereformeerde protestanten in de Republiek.’ In: Jeugd en samenleving 19 (1989), 644-661 (Speciaalnummer: In de jonkheid gaan).
- eind26
- Zie de bijlage achter de commentaar. Het verhaal, afgebeeld op een schilderij van Cesar van Everdingen, vormt het vertrekpunt van het artikel van Bedaux (op. cit. noot 25). Vaenius beeldde de vertelling uit in zijn Emblemata Horatiana 1607, 56-57, nr. xxv en Vondel verwees er expliciet naar in een embleem over de opvoeding (Den gulden winckel 1613, nr. 1.). Vgl. ook Porteman 1979, 50; en Franits 1993, 148-154.
- eind27
- Hij deed dit ook met het religieuze gedeelte van embleem xxi.
- eind28
- Ed. Antwerpen 1629, ii, xvii.
- eind29
- Ed. Leiden 1608, xxix, xvi, 1405-1406. Hij tekent daarbij aan: ‘welcken naem verscheyden is van de Phillyrea al ist sake dat Ruellius dat woort Phillyrea qualijc in Latijn Tilia vertaelt.’ Of bij Cats ook sprake is van een woordspeling van Phyllis met Phillyrea, is niet zeker.
- eind30
- Ibid., 1405. Het snijden in de boom kon overigens ook andere doeleinden dienen: ‘De vochticheydt die uit den opgesneden boom loopt, gheneest d'uitvallen des hayrs, als thooft daer mede ghestreken wort’ (1406).
- eind31
- Boek xxii, iv, 1127-1131. Het citaat op 1129. Zie voor een andere afbeelding van de pompoen bij Cats: adw 1712, ii, 376. Ook het schrijven op dit gewas komt vaker voor. De schilder Hendrick Bloemaert b.v. gesigneerde een van zijn doeken (gedateerd 1635) op een voorgestelde pompoen. Zie Sluijter 1986, 259, noot 2 en afb. 142; evenals de verwijzingen in de volgende noot.
- eind32
- Vgl. H. Vandommele, ‘Groente en fruit in de Nederlanden in de zestiende eeuw.’ In: Joachim Beuckelaer 1986, 71-77, 124, cat. nr. 8. Zie voor andere, gelijksoortige pompoenen in het werk van Beuckelaer en diens navolgers, cat. nrs. 2, 4, 19, 23, 25, 27, 29, 33, 66. Voor Bloemaert: M.G. Roethlisberger, Abraham Bloemaert and his sons. Paintings and prints. Biographies and documents by M.J. Bok. Twee dln. Doornspijk 1993, i, 115, cat. nr. 70; 122, cat. nr. 74; 124, cat. nr. 76; 133-134, cat. nr. 86; 168, cat. nr. 138; 198, cat. nr. 242 en 247, cat. nr. 380; ii, afb. 119-124; 129; 133-135; 151; 230; 361 en 527.
Vanwege de bij Karel van Mander vermelde Kauwoerde of Kalebas, als symbool van de gezondheid, is naar Cats' embleemprent verwezen bij een analyse van één van Beuckelaers marktstukken. Het gezegde ‘Zo gezond als een kalebas’ is vermoedelijk geïnspireerd door de opmerkelijke groeikracht van de kalebassen, die zich in relatief korte tijd tot kolossale vruchten ontwikkelen. Deze laatste karakteristiek komt in de uitleg van Cats terug. Zie: Wuyts 1986, 29, afb. 3.
- eind33
- Beide tekeningen bevinden zich in de ubl, resp. mc 8, a 6-11 en 8, 17 (Vgl. ook de overeenkomstige prent in adw 1712, ii, 17).
- eind34
- Young 1988, 52, nr. 65. Het devies is opgenomen in het in 1605 verschenen Remains concerning Britain van William Camden. Zie ed. R.D. Dunn. Toronto etc. 1984, 188, r. 41 en 189, r. 1-2.
- eind35
-
Alsm'in minder-jarigh houtSnijdt, en schrijft; Dit 's een rabout:Al is 't anders dan-men schrijft;Dese wonde groeyt, en blijft.Soo hem iemandt oock verstout,U te schellen voor rabout;Hoe-wel ghy niet sulcx en drijft;Dese wonde groeyt, en blijft.
- eind36
- Ed. Köln 1658, i, 1.
- eind37
- Vgl. voor de aanduiding animi tenella met betrekking tot Psyche: Apuleius, Metamorphosen, v, 18.
- eind38
- De argilla uda ook bij Horatius, Epistulae, ii, ii, 8.
- eind39
- Of: een schoothondje? Vgl. wnt vi, 1250.
- eind40
- Vgl. Seneca, Epistulae morales, iv, 2: ‘Maius expecta, cum puerilem animum deposueris et te in viros philosophia transscripserit’. Vert. Verhoeven 1983, 19: ‘Je mag een grotere vreugde verwachten op het moment dat je de kinderlijke mentaliteit hebt afgelegd en de filosofie jou in de gelederen van de mannen heeft geregistreerd.’