| |
| |
| |
II Waar het geen kwaad kan.
Prent
Een man en een vrouw bevinden zich in een kamer voor een haard waarin een hoogopvlammend vuur brandt. De man heeft een stuk hout in de hand dat aan het uiteinde brandt; achter hem staat een stoel, waarover een handschoen hangt.Ga naar eind1 De vrouw naast hem kijkt hem aan en wijst naar het vuur. Een boek ligt opengeslagen op haar schoot bij een pagina waarop een tulp is afgebeeld. Op de tafel ligt een luit en in de haard staat, op de vuurplaat, een vuurbokGa naar eind2 met daarnaast een ijzeren tang. Het is niet helemaal duidelijk of de gordijnen deel uitmaken van een (hemel)bed.Ga naar eind3
In de vier hoeken van de gravure zijn medaillons opgenomen: linksboven een man die een zwaard op zijn borst houdt met op de achtergrond een vrouw die wegkijkt; rechtsboven een man die een afwerend gebaar maakt en het op een lopen zet, met achter hem een vrouw die een hand naar hem uitsteekt. Linksonder:
| |
| |
een oude man die een hand op de aardbol legt en met zijn andere hand naar de bol wijst; rechtsonder wederom een oude man die eenzelfde wereldbol (met banden eromheen en een kruis erop) vasthoudt en met zijn andere hand zijn hoofd ondersteunt.
Aan de onderzijde in de ronding van de prent staat: adr:v: venne in: j swelinck fecit 1626.
Afmeting: 13,5 × 13,7 cm.
Afmeting medaillons, de buitenste rand: ø 2,3 cm.
| |
II.A.1
motto |
wel: op de juiste manier |
4 |
een seker konst: een veilige methode |
5 |
leyt en gloeyt: ligt te gloeien |
6 |
te mallen: gekheid te maken; in de tweede toepassing ook: te minnekozen (vgl. wnt ix, 152, 2; 153, 5-6, evenals het motto) |
8 |
dient: is aangenaam |
|
nae ... ghevat: al naar de manier (of plaats) waarop (waar) ze wordt aangepaktGa naar eind4 |
| |
II.A.2
Pak het vast, waar het geen kwaad kan.
Eén kant van het stuk hout brandt en is heet, de andere is vrij van vuur;
deze kan men zonder gevaar met de hand aanraken, de eerste veroorzaakt schade.
De rechterhand van Venus strooit vreugden uit, de andere zorgen,
aan de ene kant brengt de fakkel van de gevleugelde god vreugde, aan de andere kant brengt zij schade toe.
5[regelnummer]
Maak een keuze, jij die bemint, maar kies de kant die voordeel brengt:
Cupido zelf houdt de fakkel vast aan de kant waar geen vuur is.
Speel een spelletje met de droefheid door een schaterlach als van Democritus, Ga naar eind5
speel, Venus is maar scherts, Amor niets dan spel.
| |
II.A.3
Wanneer je goed pakt, zul je geen pijn hebben.Ga naar eind6
Wie een gloeiend stuk hout op de juiste manier pakt, kan het zonder enige schade vasthouden. Door op de juiste wijze om te gaan met de liefde, zul je haar razernij niet voelen. Om je plannen goed te zien aflopen, moet je je zaken goed aanpakken: alles draait om de manier waarop.
| |
II.A.4.a
Plautus, Cistellaria, 69.
Liefde vloeit over van honing en van gal.Ga naar eind7
| |
II.A.4.b
Euridipes, Medea, 627-631.Ga naar eind8
Wanneer er teveel liefdesgoden aantreden, brengen ze mensen geen goede naam of deugd. Maar als Venus beheerst aantreedt, dan is geen andere godin zo dienstvaardig.
| |
| |
| |
Cupido, als een god aanbeden,
schiet met een kleine, vergulde boog
twee pijlen van verschillende soort:
één van hen verleent beloonde liefde
en de andere brengt onlust en ongeluk.
| |
II.B.1
motto |
Slaet de handt: Plaats je hand |
1 |
Je kunt alles wat je maar bedenken kunt op twee manieren aanpakken |
2 |
krencken: schaden |
4 |
leyt en gloeyt: ligt te gloeien |
6 |
Het ligt niet aan de dingen zelf maar het hangt af van degene die ermee omgaat (vgl. wnt iv, 1108, iii, 1, s.v. ‘gelegen’) |
8 |
Neem genoegen met wat je bent en met wat je hoort te zijn, m.a.w. schik je in de positie waarin je verkeert; vgl. c.1, r. 5-6. |
| |
II.B.2
Alles aan de goede kant [Alles ten goede].
Aan de ene kant is het brandend stuk hout roodgloeiend, aan de andere kant knettert en vonkt het helemaal niet.
Aan de ene kant kan men het aanraken, aan de andere kant wondt het de hand.
Ook aan het menselijk bestaan zitten twee kanten: grijp aan, waar
het je voordeel brengt, wat ook maar uit de hemelse gewesten over je komt.
5[regelnummer]
Rampen zullen hun eigen voordeel, rouw zal zijn eigen vreugden kennen,
als je op een verstandige manier, zonder tegenzin, je last draagt.
Een pessimist doen ook blijde zaken geen genoegen, en ook al lacht de hele wereld, hij heeft toch wel iets om over te zuchten en te klagen.
| |
II.B.3
Alles aan de goede kant.Ga naar eind10
Zoals een gloeiend stuk hout, zo kan ook het menselijk leven zonder schade geleefd worden, wanneer men het maar goed aanpakt. Vreugde en voorspoed zal nooit ontbreken aan wie een goed en rijp oordeel stelt tegenover elke aanval.
| |
II.B.4.a
Ovidius, Amores, I, II, 10.
Licht wordt een last als hij goed gedragen wordt.Ga naar eind11
| |
II.B.4.b
Seneca, De tranquillitate animi, X, 4 en X, 1.
We moeten wennen aan onze situatie en wat ze aan goeds biedt aangrijpen. In elk soort leven zul je wel vreugdevolle, ontspannende of genoeglijke momenten kunnen aantreffen. Niets is zo bitter dat een gelijkmoedig mens er geen troost in kan vinden.Ga naar eind12
| |
II.B.4.c
Christophe Besolde, Axiomata philosophiae christianae.Ga naar eind13
Waarom zijn sommige mensen rijk, waarom andere straatarm, maar zijn beide goed? Omdat het niets uitmaakt wat je bent, als je met beide omstandigheden maar weet om te gaan.
| |
| |
| |
II.B.5
Alles aan de goede kant [Alles ten goede].
Naar mijn idee heeft Epictetus een voor ons onderwerp ter zake doende uitspraak gedaan, namelijk dat elke zaak zijn eigen handvat heeft en dat iemand die er een goed gebruik van wil maken, daaraan moet vastpakken;Ga naar eind14 immers: te weten waartoe elk ding dient en hoe het gehanteerd moet worden, is niet het onbelangrijkste aspect van de burgerlijke wijsheidsleer. De bij haalt uit de tijm, toch een zeer bitter kruid, heerlijk zoete honing, terwijl de bloedzuiger uit een gezond lichaam bedorven bloed haalt.Ga naar eind15 Zij zijn wijs, naar mijn oordeel tenminste, niet die leed uit blijdschap, maar blijdschap uit leed weten te halen. Egels zijn altijd bedekt met stekels; geen wonder, ze brengen ze zelf voort. Een groot deel van de mensen is ongelukkig louter en alleen omdat het zwartgallig van aard is. Caesar deed beter: toen hij op de grond viel, legde hij zelfs zijn val ten goede uit. Hij zei: ‘Ik houd u, moeder aarde, vast.’Ga naar eind16 En wat een pessimistischer iemand als een slecht voorteken zou hebben beschouwd, veranderde hij, niet minder slim dan vermetel, in een goed teken, namelijk van de overwinning. Toen Zeno zijn hele bezit door
een schipbreuk verloren had, zei hij: ‘Fortuna beveelt me nog onbekommerder te filosoferen.’Ga naar eind17
| |
II.B.6
1 |
Epictetus: Zie noot 14. |
|
handt-have: handvat. Ook als gezegde: Iedere zaak moet op zijn eigen wijze, naar zijn eigen aard, aangepakt worden (wnt v, 1961 en 1963 s.v. ‘handgreep’).Ga naar eind18 |
1-2 |
wel handelen: op de juiste wijze hanteren |
4 |
bitteren Thym: Vgl. noot 15. |
|
Yle: bloedzuiger |
6 |
den eenen: Later zal Cats deze verbogen vorm op -(e)n voor de onderwerpsfunctie steeds minder gaan gebruiken; vgl. Van Es 1977, 27. |
7 |
knaecht hem selven: kwelt zichzelf |
8 |
soeckende ... biese: door altijd op kleine gebreken te letten (vgl. wnt ii, 2554, 2) |
9 |
een ... mane: Uitdrukking voor: het zien van dingen die er niet zijn.Ga naar eind19 |
9-10 |
wonder: wonderlijk |
11 |
een quellijcken gheest: een zwartgallig gemoed |
12 |
inkropt: in zijn krop houdt (binnenhoudt) of: in zijn krop stopt (zich aantrekt). Vgl. wnt vi, 1743, 3 en het vervolg van Cats' tekst. |
|
ter herten neemt: zich aantrekt |
13 |
onghevoelijcken: ongemerkt |
14 |
Caesar: Zie noot 16. |
15 |
sich ... naduyde: als een gunstig teken voor zichzelf beschouwde |
17 |
swaerhooft: zwaarmoedig iemand |
18 |
Zeno: Zie noot 17. |
21 |
paeck: last, ook: moeilijkheid |
|
wel ghevat: goed opgepakt |
| |
II.C.1
motto |
Jeremia 21:8, ‘Ziet, Ik stel voor uw aangezicht de weg des levens en de weg des doods.’ |
1 |
daer: waer |
|
machmen niet: kan men beter niet |
| |
| |
|
genaken: aanraken (wnt ix, 1517, 6) |
3 |
alleen ... waen: enkel bij een onzeker vermoeden |
4 |
qualijck: onjuist |
|
die ... aen: die is er slecht aan toe |
5-6 |
Zinspeling op Deuteronomium 30:19. Ook als citaat onder c.4.a opgenomen. |
6 |
van ... voorgeschreven: door God (ter keuze) voorgehouden (vgl. wnt xxii, 344, ii, 5) |
8 |
Verwijzing naar Genesis 19:20-29. Cats geeft aan dat zoals Lot het brandende Sodom ontvluchtte naar de stad Zoar, de mens voor het goede moet kiezen en godvruchtig moet zijn. Vgl. ook de derde titelprent in de 1618-editie (afb. 4). De combinatie van het beeld voor de mens als een verbrand stuk hout en de verderfelijke steden Sodom en Gomorra komt voor in Amos 4:11. |
| |
II.C.2
Waar het niet brandt.
Een deel van het stuk hout is vrij van vuur, de andere kant gloeit van verterende vlammen;
aan de ene kant wondt hij de hand, aan de andere kant verwarmt hij haar zonder verdere schade toe te brengen.
Kijk! God stelt de mensen het goede voor en het kwade.
Wie u ook bent, zie, de weg naar de dood of het leven staat voor u open.
5[regelnummer]
De keuze is geheel aan u, het staat u vrij het één of het ander aan te grijpen.
Kies of u wilt leven of sterven:
wat hebt u van doen met Sodom? Daar is niets dan zwavel en vuur.
Ga liever achter Lot aan naar het vredige Zoar.
| |
II.C.3
[Moet zijn:] Ecclesiasticus (Jezus Sirach) 15:17, Het leven en de dood, goed en kwaad, liggen voor de mens onder handbereik.
Uw leven is een gloeiend stuk hout, hier zou u het vast kunnen pakken, zonder u te branden; wanneer u het daar pakt, zult u tot as verteerd worden. Kies de kant waar God genadig is en mild en raak de plek niet aan waar zijn toorn brandt.
| |
II.C.4.a
Deuteronomium 30:19, Ik neem heden tot getuigen de hemel en de aarde, dat ik u het leven en de dood heb voorgesteld, de zegen en de vloek. Kies dan het leven, opdat u leeft, u en uw zaad.
| |
II.C.4.b
Spreuken 14:16, De wijze vreest en wijkt van het kwaad, maar de dwaze is oplopend toornig en zorgeloos.
| |
II.C.5
Waar het niet brandt.
Bij de bekering van een zondaar zijn zoals genoegzaam vast staat drie dingen nodig, natuurlijk het Woord, de Geest Gods en de wil van de mens. We moeten immers de menselijke wil ons niet slechts als passief voorstellen, maar ik geloof dat er wel degelijk enige activiteit aan haar toegeschreven moet worden bij het begin van de verandering van de ziel. Steeds als iemand bekeerd wordt, bewerkt
| |
| |
God dat immers niet in een onwillige, maar in een bereidwillige. En juist op het moment dat de bekering door de genade Gods plaatsvindt, wil hij die bekeerd wordt, zijn bekering ook. Daarom zegt Augustinus terecht in de Sermones (‘De verbis apostoli’, 15): Wie u zonder uw bijzijn geschapen heeft, wil u niet zonder uw bijzijn behouden. En verder: Om een goed werk goed te doen, wordt zeker onze wil geëist. Maar deze wil hebben we niet uit onszelf, door eigen kracht, want God bewerkt deze in ons.Ga naar eind20 Want zie! juist op het moment dat God zijn genade uitstort, schenkt hij ons ook dit: het kunnen willen en die genade metterdaad willen aannemen.
| |
II.C.6
1 |
In ... zijn: Dat voor... nodig zijn |
2-3 |
God-salige mannen: vrome, godvruchtige mannen. Waarschijnlijk doelt Cats hier op kerkvaders of anderszins christelijke autoriteiten (vgl. wnt v, 298). |
3 |
in deser voegen: op deze wijze, op de volgende manier |
|
toegestaan: erkend, bevestigd (wnt xvii, i, 701, 5) |
4 |
niet slechtelijck als: niet als louter |
|
lijdende: passief |
4-5 |
eenighe ... hebbende: in bepaalde mate actief |
4 |
haer: zich |
5 |
in ... ghemoets: bij het begin van de bekering; vgl. Romeinen 12:2 |
6-7 |
op den selven: op die zich bekerende mens |
7 |
tegens ... selven: tegen de wil in van die mens |
8 |
in voegen dat: zodat |
9 |
aengaet: inzet, begint |
10 |
selfs: zelf |
|
Augustinus: Zie noot 20. |
12-13 |
Onse ... te wesen: Dat onze wil noodzakelijk is |
15 |
werckt: bewerkt |
15-16 |
ter ... dat: op hetzelfde ogenblik dat |
17 |
metter daet: daadwerkelijk. In de vertaling van het einde van het Latijnse proza vat Cats het werkwoord ‘velle’ op als lijdend voorwerp van ‘recipere’. |
19 |
'troeren ... wil: de mogelijkheid om te kunnen willen (vgl. wnt xiii, 765, 4) |
| |
Commentaar
Cats werkt in dit embleem het beeld uit van een brandend stuk hout en staat uitvoerig stil bij de vraag hoe men een dergelijk voorwerp het best kan hanteren. Het verband met de liefde wordt meteen aan het begin gelegd: wanneer zij omzichtig benaderd wordt, kan de soete Ieught veel plezier aan haar beleven. Dat Cats het juiste gedrag in de liefde verbindt met een brandende fakkel, hoeft geen verbazing te wekken. Gezien de nadruk op het spelelement kan de uitdrukking ‘met vuur spelen’, voor onvoorzichtig handelen, een rol hebben gespeeld.Ga naar eind21 Maar de amoureuze symboliek van het vuur en de fakkel komt, in woord en beeld, ook in vele andere combinaties voor zoals in ‘het vuur der liefde’, ‘Venus' vuur’ (voor wellust), evenals ‘vuur en vlam vatten’ of ‘vol vuur en vlam zijn’ voor verliefd worden of hevig opgewonden raken. Binnen de iconografie van Venus en Cupido is de fakkel een van de vaste attributen.Ga naar eind22
Het dictum van Epictetus vat de algemene les samen en sluit nauw aan bij de prent waarop het de man is die de fakkel - voorzichtig aan het uiteinde - vasthoudt. Zijn omzichtigheid blijkt eveneens uit het bedachtzame gebaar dat hij
| |
| |
met zijn linkerhand maakt. Hij kijkt naar de vrouw die naar het haardvuur wijst en met dit gebaar lijkt ook zij doordrongen van het gevaarlijk spel met het vuur. De afbeelding van de tulp in het op haar schoot opengeslagen boek, dat erg veel wegheeft van een embleemboek, zou kunnen wijzen op haar bedachtzaamheid en integere bedoelingen.Ga naar eind23 Wanneer men ten slotte in de ongebruikte luit die omgekeerd op tafel ligt meer wil zien dan enkel stoffering van het interieur, dan zou ook dit muziekinstrument symbolisch opgevat kunnen worden als een afwending van het lichtvaardig spel.Ga naar eind24
De tweede toepassing bevat niet zozeer een waarschuwing, maar meer een morele instructie. Net zoals je alles op twee manieren kunt aanpakken, moet je erop bedacht zijn dat zaken wel eens anders uit kunnen pakken dan verwacht. Kunst is om er dan op de juiste wijze mee om te gaan, dat wil zeggen je te schikken en je situatie ten goede te duiden. Deze zienswijze wordt in het prozagedeelte onderbouwd met de reacties van de twee wijze mannen Caesar en Zeno. Zie daarom, zo is de les, geen moeilijkheden waar ze niet zijn en probeer verstandig om te gaan met tegenslagen.
In de godsdienstige uitleg ligt het accent op het kiezen van het goede. Met dit goede doelt Cats, onder verwijzing naar enkele plaatsen uit de bijbel en Augustinus, op de keuze voor het leven (Jeremia en Deuteronomium) en de bekering tot God (Amos en de kerkvader). De prozacommentaar concentreert zich op de bekeerde zondaar en de werking van de wil, die bij de bekering door God ertoe gebracht wordt op het aanbod van genade in te gaan.
Cats was met zijn verwerking van het motief tot embleem niet de eerste. Onder het motto ‘Nec prope, nec longius’ (Niet te dichtbij, niet te ver af) gaf Sebastián de Covarrubias Orozco in de Emblemas morales van 1610 een paar voor een open haard weer (afb. 2.1). De uitleg gaat een iets andere kant op. In het onderschrift staat dat hovelingen niet al te overgevoelig moeten zijn wanneer ze een bekoorlijke vrouw ontmoeten tegenover wie ze zich hoffelijk behoren te gedragen. Zij dienen zich echter wel goed te realiseren dat de vrouw een vuur is, dat van een afstand doet rillen maar van dichtbij brandend heet is.Ga naar eind25
Verder neemt in Juan Francesco de Villava, Empresas espirituales y morales (1613) in de afdeling ‘Del distraydo’ (Over iemand die afgedwaald is) een brandhout een centrale plaats in (afb. 2.2). Onder het motto ‘Quo plus adiicio’ (Daaraan voeg ik meer toe) wordt ingegaan op de zondaar die de ene zonde toevoegt aan de andere, zoals ook het vuur in kracht toeneemt wanneer men er hout bijlegt. Het onderschrift geeft aan dat daarmee de weg naar bekering nog niet afgesloten hoeft te zijn:
Wie het vuur helpt met hout
doet het harder branden, doet het knetteren
zodat het een woedend aanzien krijgt.
Levendige prent en schets
van een verstrooide zondaar die, verblind,
de ene zonde na de andere begaat,
waarmee hij maakt dat God roodgloeiend
van woede wordt, naarmate hij Hem beledigt.
Laat het water van de loutering
| |
| |
Het is niet uitgesloten dat Cats, al dan niet in overleg met Van de Venne, zich voor de compositie van de prent (en eventueel voor de godsdienstige duiding) op dit embleem van De Villava heeft laten inspireren. In de eerste uitgave van Silenus was immers ook enkel een wolkenhand met een brandhout voorgesteld (afb. 2.3).
Het thema van het embleem zal evenwel ontleend zijn aan een passage in een brief van Justus Lipsius die Cats nog als apart citaat had opgenomen in Silenus, maar die hij in Proteus vreemd genoeg wegliet. Op 30 januari 1592 antwoordt Lipsius op een rouwbrief van Johannes Vivianus, die korte tijd daarvoor zijn zoontje verloren had. Lipsius troost Vivianus door hem christelijke en stoïsche gedachten voor te houden. De mens, zo schrijft hij, is geneigd in plaats van naar het vrolijke naar het verdrietige te kijken. Hij zou echter het omgekeerde moeten doen omdat zijn kind opgenomen is bij God:
Zoals hij die een halfverbrand stuk hout uit het vuur haalt het niet vastpakt en aanraakt aan de kant waar het gloeit, maar waar het nog geen vlam heeft gevat, zo moeten we dit smartelijke en schroeiende van onze lotgevallen niet aanraken, maar meer wat daarin weldadig of vreugdevol is.Ga naar eind27
| |
De medaillons
Gelet op de houdingen en verrichtingen in de bovenste twee voorstellingen is hier in beide gevallen sprake van een ongelukkige afloop in de liefde. Linksboven lijkt het erop dat de vrouw de man heeft afgewezen, waarna hij zichzelf (uit wanhoop?) doorsteekt; rechtsboven een man die zich juist (eveneens wanhopig?) uit de voeten maakt omdat een vrouw hem achterna zit. Zo bezien zijn het twee voorbeelden waar de liefde verkeerd is aangepakt: het ene geval is te betreuren, want het loopt uit op zelfmoord; het andere is te belachen, want de man heeft kennelijk een keuze gemaakt die hem niet aanstaat.Ga naar eind28
Dit zou de aanwezigheid van Democritus, traditioneel gezien als de lachende wijsgeer, en Heraclitus, de filosoof die altijd weende over de dwaasheden, wispelturigheden en ijdelheid van de mensen, in de twee onderste medaillons kunnen verklaren.Ga naar eind29 De eerste wijst spottend op de aardbol, de ander leunt erop en neemt de houding van de pessimistische melancholicus aan.Ga naar eind30 Evenals bij embleem 1 visualiseren de medaillons (hier echter minder volledig) de erop volgende duidingen.
Wanneer men de prent met het mooi en rijk geklede paar, en de verfijnd aangebrachte hoekmedaillons vergelijkt met die in de eerste uitgave, is te zien hoeveel levendiger de gravure is geworden. Het beoogde lezerspubliek zal zich beslist sterker aangetrokken hebben gevoeld tot de nieuwe compositie, die zoveel meer mogelijkheden tot identificatie biedt.
Een eigentijds paar dat zittend voor een brandende haard tot diepere inzichten komt, bleek een geliefde formule. Het motief leverde onder meer in Spiegel van den ouden ende nieuwen tijdt (1632) een andere amoureuze toepassing op (afb. 2.4) en had intussen een fraaie uitwerking gekregen in Johan de Brunes Emblemata uit 1624, onder het motto ‘Denck, voor de nood, steeds aen de dood’. De nieuwe compositie van de prent in Proteus vertoont onmiskenbare gelijkenis met deze gravure in de bundel van De Brune waarvoor Adriaen van de Venne eveneens de ontwerpen had gemaakt (afb 2.5).Ga naar eind31
| |
| |
| |
Bewerking en navolging
Het eerste gedicht (a.1) werd ook opgenomen in Jacob Cats, Klagende maeghden. |
Dordrecht 1633, 24-25, waarbij de regels 5 en 6 werden verwisseld. |
Heywood 1635, 485-487. |
Homburg 1638, cxxxvii; ed. Homburg 1642, clxxxiii. |
| |
Literatuur
Emblemata 1967, 188-189. |
Van Es 1977, 24-27. |
Tot lering en vermaak 1976, 127-129, i.v.m. de vuurtang. |
Sprache der Bilder 1978, 90-91, over een meisje met een vuurtang. |
|
-
eind1
- Het hout wordt ook wel ‘vuurbrand’ of ‘vuursprankel’ genoemd (vgl. wnt xxiii, 1414 en 1441). Boven de haard is een schouwkleed (kaafkleed) te zien. Dit kon van zijde, armozijn of damast zijn en werd nogal eens met naaldwerk versierd (vgl. de prent). Behalve als verfraaiing kon het kleed dienen om de tocht in de schouw te bevorderen en daarmee het neerslaan van de rook helpen tegengaan. Vgl. Weyns 1974, 37 en afb. 21, 24-27.
-
eind2
- Andere benamingen zijn ‘vuurstandaard’ of ‘vuurijzer’ (wnt xxiii, 1413; 1442 en 1456). Voorbeelden van zeventiende-eeuwse vuurbokken in Sluyterman 1925, 112-115 en afb. 131, 133, 137 en 139; L. Wright, Home fires burning. The history of domestic heating and cooking. London 1964, 44-47 en 80-81; en Weyns 1974, 46-55. De vuurbok wordt gebruikt om grote houtblokken te ondersteunen en te voorkomen dat het hout uit de haard rolt. Op Cats' emblemen staat vaker haardvuur afgebeeld; zie adw 1712, i, 142, 150, 416, 501-502, 529-530, 538, 541 en 623.
-
eind3
- Voor het bed nabij de haard: Tot lering en vermaak 1976, 32-35, cat. nr. 1; Masters 1984, 146, cat. nr. 10; 245-247, cat. nr. 69. Vgl.
verder o.a. Tot lering en vermaak 1976, 77-79, cat. nr. 13; 90-93, cat. nr. 17; 154-157, cat. nr. 36; 222-223, cat. nr. 57. Voor het draperen van een bedgordijn over een in de buurt staande stoel: 246-249, cat. nr. 65.
-
eind4
- Vgl. ook Plutarchus die een dergelijke vergelijking maakte: ‘Καὶ τοὺς καλοὺς ὁρα̑ν μὲν ἐπιτερπέστατον, ἅψασϑαι δὲ καὶ λαβει̑ν οὐκ ἀκὶνδυνον· μα̑λλον δέ, ὥς ϕησιν ό Ξενοϕω̑ν, τὸ μὲν πυ̑ρ τοὺς ἁψαμένους κάει μόνον, οἱ δὲ καλοὶ καὶ τοὺς μακρὰν ἑστω̑τας ὑϕάπτουσιν· ἡ γὰρ ὄψις λαβὴ του̑ πάϑους ἐστί’ (Het is uitermate verrukkelijk om naar het schone te kijken, maar het aan te raken en het vast te houden, heeft zijn gevaren. Of liever, zoals Xenophon zegt: terwijl het vuur alleen hem brandt die het aanraakt, ontbrandt het schone
een vlam zelfs in hen die op afstand staan. Want het is het zien dat de hartstocht toestaat zijn greep te krijgen). In: Moralia (‘Fragmenta. De amore’), 138. De verwijzing betreft Xenophon, Cyropaedia, v, i, 16. Zie ook embleem v en xxxv.a.4.a.
-
eind5
- Bedoeld is de natuurfilosoof en moralist Democritus van Abdera (ca. 465-ca. 360). Voor hem bestaat het hoogste geluk van de mens in de blijde welgemoedheid. Deze filosoof van de volkomen gemoedsrust is het die is voorgesteld op het medaillon linksonder. Zie ook noot 29 en 30.
-
eind6
- Vgl. voor deze uitdrukking Dejardin 1891-1892, I, 102-103, nr. 378: ‘Le tout c'est d'attraper le bon bout’, met als toevoeging ‘Trouver le moven de réussir, trouver le joint, le côté par où il convient de prendre une chose.’ De aanduiding van de liefde als razernij (rage in r. 2) komt vaak voor bij Ronsard. De woorden manie en manier in r. 4 moeten drielettergrepig gelezen worden.
-
eind7
- Ook aangehaald door Langius (96 a). Vgl. de vertaling van Hemelrijk 1969, 130.
-
eind8
- Ook in Langius (95 B). Vgl. Euripides, Alkestis. Medea. Vert. G. Koolschijn. Baarn 1989, 100.
-
eind9
- In de lyriek van Jean Antoine de Baïf (1532-1589) komen vele overeenkomstige tekstplaatsen voor, maar het citaat is niet teruggevonden in: Euvres en rime de Ian Antoine de Baïf. Ed. Ch. Marty-Laveaux. Vijf dln. Paris 1881-1890. Gegevens over deze schrijver in: J-A. de Baïf, Chansonnettes. Ed. G.C. Bird. Vancouver 1964.
Het kan evenwel ook een citaat van de vader, Lazare de Baïf, zijn. Diens poëzie is opgenomen achter zijn vertaling van Euripides' Hécube (ca. 1540) en één van Cats' motto's (nl. XXV.A.3) komt in ieder geval voor als versregel in het gedicht ‘Autre adieu’. Zie: Anthologie poétique française XVIe siècle. Ed. M. Allem. Paris 1965, 168; vgl. ook L. Pinvert, Lazare de Baïf (1496(?)-1547. Paris 1900, 103.
Het is mogelijk dat Cats het vers heeft gehaald uit een verzameling als Le Parnasse des poëtes français (1571), bijeengebracht door Galiot Corrozet in 1571 (zie Tiemann 1974, 103). Helaas heb ik deze bloemlezing niet kunnen raadplegen. Het motief van de gouden en loden pijl waarmee Cupido schiet (de één dooft liefdesvuur, de ander wekt het op), gaat terug op Ovidius, Metamorphosen, I, 468-471.
-
eind10
- Vgl. Le Roux 1859, II, 296: ‘Encore ne sçait-il pas par quel bout il le tient (XVIe siècle)’ en Meurier 1617, 214: ‘Un fol ne laisse iamais tison ne feu en paix’. Het woord moeur (in r. 4), dat een bijvorm is van ‘mûr’, komt meestal voor als ‘meur’.
-
eind11
- Het citaat wordt ook gegeven in xiv.b.2.a, r. 8. Tevens geciteerd door Langius (915 a). Vert. Nagelkerken 1995, 24: ‘Licht wordt elke last die men aanvaardt.’
-
eind12
- Cats combineert hier twee plaatsen. Vgl. de vertaling van Verhoeven 1983, 245.
-
eind13
- Het door Cats genoemde werk van de rechtsgeleerde en historicus Christophe Besold, Besolde of Besoldus (1577-1638) verscheen in 1616 te Strasbourg. In de geraadpleegde naslagwerken is hiervan alleen een exemplaar in de Newberry Library te Chicago aangetroffen. Vgl. verder Zedler, III, 1499-1500; M.P. Larousse, Grand dictionnaire universel du XIXe siecle. Paris 1867, II, 636; en Meertens 1943, 284. In de ed. Silenus 1618 stond op de plaats van dit citaat een fragment uit een brief van Lipsius dat mogelijk het creatief vertrekpunt van het embleem is geweest (zie de commentaar).
-
eind14
- Verwijzing naar Encheiridion, 43 van Epictetus (ca. 50-140 n.Chr.), filosoof uit de school van de Stoa: ‘Πα̑ν πρα̑γμα δύο ἔχει λαβάς, τὴν μὲν ϕορητήν, τὴ δὲ ἀϕόρητον’ (Alles heeft twee handvatten: de ene kan men aanvatten, de andere niet). De uitspraak wordt ook geciteerd door Juan Luis Vives in De officio mariti (‘De eligende uxore’), een boek dat Cats zeker heeft gekend; Vives' boek kan in dit geval als tussenbron hebben gediend. Zie Opera omnia 1783, i, 1783. Vgl. voor ontleningen aan Vives verder xxviii.b.5, xli.b.5 en xlv.c.5.
-
eind15
- Vgl. voor de inzet: Plutarchus, Moralia (‘De tranquillitate animi’), 467 c; en Moralia (‘De recta ratione audiendi’), 41, f. Beide tekstplaatsen worden aangehaald door Erasmus in zijn Parabolae. Ed. Margolin 1975, 206, r. 736; en 162, r. 43-44; ed. Mynors 1978, 205, r. 16; en 177, r.
19-20. De eerste sluit het meest aan: ‘Ut apis ex amarissimo thymo, suavissimum mel colligit’ (Zoals de bij uit de bitterste tijm de allerzoetste honing haalt). Zie ook Porphyrius, De abstinentia, iv, 20 (Ed. P. Victor en I. Valentin. Utrecht 1767, 370). Over dit populaire motief J. von Stackelberg, ‘Das Bienengleichnis. Ein Beitrag zur Geschichte der literarischen “Imitatio”.’ In: Romanische Forschungen 68 (1956), 271-293, i.h.b. 290.
-
eind16
- In: Suetonius, De vita caesarum, i (‘Divus Julius’), iix: ‘Prolapsus etiam in egressu navis verso ad melius omine: “Teneo te”, inquit, “Africa”’ (Toen hij viel bij het van boord gaan, gaf hij dit voorteken een gunstige draai door te zeggen: ‘Ik houd u vast, Africa’). Caesar sprak deze woorden op 28 december van het jaar 47 v.Chr. toen hij nabij Hadrumetum met 3000 voetsoldaten en 150 ruiters aan land wilde gaan, struikelde en op de grond viel. Het gebied dat de Romeinen Africa noemden, komt ongeveer overeen met het huidige Tunesië. Vgl. E. Horst, Julius Caesar. Eine Biographie. Düsseldorf 1980, 20 en 308.
-
eind17
- De Griekse filosoof Zeno, afkomstig uit Citium, is stichter van de stoïcijnse school (325-263 v.Chr.). Diens uitspraak wordt aangehaald door Seneca, De tranquillitate animi, xiv, 3; Diogenes Laertius, De vitis philosophorum, vii, 5; en drie maal door Plutarchus, Moralia (‘De capienda ex inimicis utilitate’), 87 a; Moralia (‘De tranquillitate animi’), 467 d en Moralia (‘De exilio’), 603 d.
-
eind18
- Cats' navolger Johan van Nyenborch schreef in zijn bundel De weeck-wercken der ghedenckwaerdighe historien, leerdichten, en spreucken. Groningen 1657, 134: ‘Alle dingh heeft sijn hant-greep, seyd' de man, en taste 't brant-hout aen, ter plaets, daer 't brande.’
-
eind19
- Zie voor het volksgeloof in dit mannetje met een takkenbos op zijn rug: wnt ix, 29; A. Gittée, ‘De legende van het mannetje uit de maan.’ In: Taal en letteren ii (1901), 385-406; en Schrijnen 1930-1933, ii, 345.
-
eind20
- Geen direct citaat, maar een toespeling op caput xi, 13. Vgl.: ‘Voluntas quidem non est nisi tua, iustitia non est nisi Dei. Esse potest iustitia Dei sine voluntate tua, sed in te esse non potest praeter voluntatem tuam [...]. Sed sine te fecit te Deus. Non enim adhibuisti aliquem consensum, ut te faceret Deus. Quomodo consentiebas qui non eras? Qui ergo fecit sine te, non te iustificat sine te. Ergo fecit nescientem, iustificat volentem.’ In: Opera omnia, v-1. Paris 1841, 922-923 (pl xxxviii), als ‘Sermo clxix’ met de aantekening ‘Alias, de Verbis Apostoli 15’. Misschien heeft lezing van Calvijns Institutio christianae religionis, ii, ii, 27 (die bij dezelfde uitspraak van de apostel Paulus, eveneens verwijst naar de Sermones van Augustinus) Cats deze plaats ingegeven.
Gisbertus Voetius doelde op dezelfde regel toen hij in zijn Proeve van de cracht der godtsalicheyt. Amsterdam 1628, 180, de volgende uitspraak van Augustinus aanhaalde: ‘Die u geschaepen heeft sonder u, en sal u niet rechtveerdigen sonder u.’ Zie: J. van Oort, ‘Augustine's influence on the preaching of Gisbertus Voetius.’ In: Collectanea Augustiniana mélanges T.J. van Bavel. Red. B. Bruning e.a. Leuven 1990, 997-1009, i.h.b. 1006, noot 52 (Bibliotheca ephemeridum theologicarum Lovaniensium, xcii a-b).
In het tweede gedeelte dat Cats geeft, klinken een paar plaatsen uit Augustinus door, zoals bijvoorbeeld Sermo xiii, 3: ‘Ecce apostoli verba sunt [...]. Si ergo deus est qui operatur in nobis, quare dictum est: Vestram ipsorum salutem opera-mini? Quia sic in nobis operatur, ut et nos operemur [...]. Noli me ipsum audire, apostolum interroga: Deus est enim, inquit, qui operatur in vobis et velle - operatur in vobis et velle - et operari pro bona voluntate’ (Ed. C. Lambot 1961, 178, r. 51 en 56-64). Vgl. verder Sermo viii, 2 (Ibid., 80, r. 46-48) en Opera omnia, xii-i. Paris 1865, 1479 (pl xlv), in ‘Operis imperfecti contra Julianum’, v, xlii. Er wordt hier verwezen naar Filippensen 2:13, ‘Want het is God, Die in u werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen.’ Wellicht heeft Cats deze passage niet rechtstreeks aan Augustinus ontleend.
-
eind21
- Vgl. Stoett, 2495 en wnt xxiii, 1402. Zie ook de commentaar, in verband met de emblematische voorgangers.
-
eind22
- Zoals Cats ook zelf aangeeft in A.2, r. 4-6; vgl. wnt xxiii, 1385, 14-15 en 1405. Voor de toorts als attribuut van Venus en Cupido: E. Panofsky, Renaissance and renascences in western art. Uppsala 1960, 94-95 en afb. 64-67. Zie ook embleem li.a.1, r. 7-8.
-
eind23
- Met een paginagrote prent verhief Cats voorin Houwelyck (1625) de tulp tot ‘Maeghde-wapen’ (zie embleem xxxiii en afb. 33.3; vgl. adw 1712, i, 242). Misschien heeft hij met het opengeslagen boek willen verwijzen naar deze maagdentulp. Gelet op de de pagina-indeling is er echter geen één op één verhouding.
Talloze malen werd de jonge vrouw door middel van het beeld van de bloem - in de plantkunde is de bloem dat deel van de plant dat de voortplantingsorganen bevat - op het belang van haar kuisheid en maagdelijkheid gewezen (vgl. o.m. wnt ii, 2892, i, 2893, 5 en 2894, 9-10; Portretten van echt en trouw 1986, 83-85, cat. nr. 8 en, uitvoerig: Franits 1987, i.h.b. 42-48, 301 en afb. 163. Het boek als attribuut kan functioneren als een indicatie van het deugdzaam karakter van de geportretteerde en haar goede opvoeding (Ibid., 33-35). Ripa beeldt de personificatie van ‘Lering’ af met ‘in haere schoot een opgeslagen boeck’ om aan te geven dat lering ‘seer mild is’ (1644, 285a).
-
eind24
- Roemer Visscher toont onder het motto ‘Wat ist anders als fray’ een luitspelende vrouw. Het bijschrift verhaalt dat ze ‘lichtvoetighe Vryers’ weet te vermaken, maar dat verstandige minnaars haar links laten liggen (Sinnepoppen 1614, iii, i). Aegedius Albertinus verbindt in Hirnschleiffer de prent ‘Ein Jungfraw schlegt auff der Lauten’ met zedelijk verval, onkuisheid, ledigheid en hij beschouwt de afbeelding als beeld van de zondige ziel (Ed. L.S. Larsen. Stuttgart 1977, 170-179, nr. 20). Ripa (1644, 122a) brengt het instrument in verband met de dartelheid. Bepaald oneerbare bedoelingen heeft de frivole vrouw die, gezeten op een bed, luit speelt in de erotische embleembundel Incogniti scriptoris nova poemata. Leiden 1624, 74-75. Vgl. bovendien adw 1712,
i, 570; Tot lering en vermaak 1976, 59-61, cat. nr. 8; en 104-107, cat. nr. 21. Daarnaast zijn er voorbeelden van de luit als symbool voor de harmonie tussen man en vrouw (Portretten van echt en trouw 1986, 285-288, cat. nr. 70).
Op het schilderij Vanitas van Hendrick Pot (Haarlem, Frans Hals Museum) komt een omgekeerde luit voor. Het bijschrift in het museum legt dit uit als het afzien van het ijdel, werelds vermaak; deze interpretatie wordt o.m. ondersteund door de titelprent van G.L. Fuhrmann, Testudo Gallo-Germanica. Nürnberg 1615, waarop een wolkenhand wijst naar een ‘Vanitas vanitatum’-opschrift achter een luit. Afgebeeld in: Fischer 1972, 70. Voor de luit in Proteus: embleem xiiii.
-
eind25
- Ed. Madrid 1610, iii, 229, nr. 29 (Emblemata 1967, 134-135). Vgl. de verwijzing naar Xenophon in noot 4.
-
eind26
- Ed. Baeza 1613, ii, 23, nr. 12:
Furor añade al animoso fuego,
Bramar le haze con aspecto ayrado.
De un distraydo pecador que ciego,
Tras un peccado añade otro pecado.
Con que à Dios encendiendo
Le va en furor, quanto le va ofendiendo,
Y ataje el fuego el agua de la enmienda.
Met dank aan S. Herpoel te Utrecht en H.T.M. van Vliet te Wijk bij Duurstede voor hun hulp bij de vertaling. Vgl. ook embleem iv voor een andere overeenkomst met deze Spaanse embleembundel.
-
eind27
- ‘Ut torrem semiustum e foco qui tollit, non ea parte arripit & tractat qua incanduit, sed qua ignem nondum accepit: sic nos deceat non acerba haec & urentia casuum tangere, sed magis benigna in iis aut laeta.’ In: Epistularum selectarum centuria prima ad Belgas. Antwerpen 1614, 5-6 (citaat op 6), Centuria prima, v (‘Epistula Ioanni Viviano’). Er bestaat een tweede versie van de brief in het handschrift van Lipsius (ubl ms. Lips. 3 (10), fol. 31v). Zie voor beide redacties: Iusti Lipsi epistulae. Ed. J. de Landtsheer en J. Kluyskens. Brussel 1991, Pars v: 1592, 90-92, nr. 1140. Jean Vivien (?-1598) was koopman, verzamelaar en humanist. Hij hielp o.m. Guicciardini bij diens beschrijving van de Nederlanden.
-
eind28
- Vgl. voor dit thema o.a. Kettering 1988, ii, 455-456, 461, 560 en 573. Of ligt het toch anders en heeft de man zich niet kunnen beheersen? Dan zou het een illustratie zijn van wat Cats in embleem v.a.1, r. 7-8 zegt:
Te vatten metter handt yet datmen niet en kent,
Heeft menig man bedot en menigh wijf gheschent.
-
eind29
- Zie voor de literaire en iconografische traditie van deze typen: A. Blankert, ‘Heraclitus en Democritus bij Marsilio Ficino.’ In: Simiolus i (1966-1967), 128-135; en A. Blankert, ‘Heraclitus en Democritus, in het bijzonder in de Nederlandse kunst van de 17de eeuw.’ In: Nederlands kunsthistorisch jaarboek 18 (1967), 31-124. Verder ook, met literaire aanvullingen: Van Vaeck 1994, 602-612, i.h.b. 608 en noot 2. Hij verwijst o.a. naar de woorden van Juvenalis over Democritus:
lachwekkend, vond hij, in hun bezigheden,
in hun vermaak, ook wel in hun verdriet [...].
Saturae, x, 52-56. Vert. d'Hane-Scheltema 1984, 132. Vgl. ook Emblemata 1967, 1157.
-
eind30
- Over deze houding van de melancholicus, die behalve droefheid vaak ook de concentratie en het creatieve denken symboliseert: Blankert 1967 (op. cit. noot 29), 52-53; en R. Klibansky e.a., Saturn and melancholy. Londen 1964, 286 en 288. Voor de bol met het kruis als symbool voor de wereld: Blankert 1967 (op. cit. noot 29), 61-62 en 118.
Cats' tekst noemt alleen de filosoof Democritus (a.2, r. 7: ‘Speel een spelletje met de droefheid door een schaterlach als van Democritus’). Beider aanwezigheid is mogelijk in verband te brengen met de manier waarop Cats het motto uitlegt in b.6: een swaerhooft treurt om alles, terwijl een ander ‘goed moets [is], selfs midden in swaricheden.’ In combinatie met de versregel verdient Democritus' houding dus de voorkeur: ‘Wyse luyden suygen soet uyt bitter, dwase bitter uyt soet.’ Vgl. voor deze opvatting Seneca, De tranquillitate animi, xv, 2 ‘Elevanda ergo omnia et facili animo feranda: Humanius est deridere vitam quam deplorare’. Vgl. Blankert 1967 (op. cit. noot 29), 70, 79 en 118.
Cats komt op beide levenshoudingen terug in embleem xxii.a.1, r. 7, en hij verbindt eveneens een spreuk van Epictetus aan de beide filosofen in het vierde deel van Houwelyck. Zie adw 1712, i, 306.
-
eind31
- 's-Gravenhage 1632, i, 43, nr. xv (adw 1712, i, 501). De Brune: ed. Amsterdam 1624, 339, nr. xlviii.
|