Vermeeren 1962, 163. |
Ten Berge 1979, 51. |
Höpel 1992, i.h.b. 104-105, afb. 1. |
|
-
eind1
- De overkapping met de zuilen doet denken aan de Middelburgse overdekte koopmansbeurs, zoals Van de Venne die zag wanneer hij zijn huis in de Bogaerdstraat verliet. Hij heeft deze beurs weergegeven op de prent van de ‘Zeeusche mossel-man’, in Tafereel van sinne-mal. Middelburg 1623, 95. Op die gravure zijn de Korte brug op de Heerenbeurs, de Balans en enkele Abdijgebouwen te zien. Vgl. ook Van Vaeck 1992, 85-86. Franken (1878, 104) is resoluut over de locatie en spreekt van ‘le marché aux poissons à Middelburg’. Vgl. voor de vorm van het vismes: Weyns 1974, 485-486, tek. 268, n.a.v. Pieter Bruegel, Strijd van vasten en vastenavond (Wenen, Kunsthistorisches Museum).
-
eind2
- Zie voor dit tetragrammaton, voor de protestanten de meest aanvaardbare voorstelling van God: Corbett en Lightbown 1979, 100. Voor een combinatie van deze voorstellingen de prent: adw 1712, ii, 3.
-
eind3
- Ontleend aan Petronius, Satyricon, 128, naar aanleiding van een liefdesgeschiedenis tussen een man en een vrouw:
[...] animus, quod perdidit, optat.
De tekst gaat als volgt verder: ‘“Itaque hoc nomine tibi gratias ago, quod me Socratica fide diligis. Non tamen intactus Alcibiades in praeceptoris sui lecto iacuit.”’ Ed. M. Heseltine. London etc. 1930, 286-287. In de vertaling van A.D. Leeman. Amsterdam 1972, 155-156:
‘Maar toch blijft de geest nog begeren, wat hij verloor.
“In dit opzicht ben ik je dankbaar, dat je me zo Platonisch liefhebt. Ik ben even ongerept als Alcibiades, toen hij in het bed van zijn leermeester Socrates lag.”’ Cats kan op het motto zijn gekomen toen hij enkele citaten ontleende aan Montaignes Essais (‘Sur des vers de Virgile’), III, V (Ed. Villey 1978, II, 841). Vgl. embleem XXXVIII.A.4.b en XL.A.4.b.
-
eind4
- Ed. Catullus, Tibullus, Propertius, his accesserunt Corn. Galli fragmenta. Lyon 1542, 303. Deze hexameter vervolgt met de regel: ‘Et redit ad nihilum, quod fuit ante nihil’ (Wat vroeger niets wat, keert tot niets terug). Zie voor de vele plaatsen waar deze sententie verder voorkomt: Walther 3, 668, nr. 20396. Langius haalt de regel aan in een groter citaat (1201 B). Een andere ontlening aan Gallus (via Langius) staat onder I.B.4.
-
eind5
-
Florilegii ethico-politici nunquam ante hac editi pars tertia: procurante Jano Grutero. Accedunt Gnomae paroemiaeque graecorum: item proverbia Germanica, Gallica, Belgica, Italica. Frankfurt 1612, III, 5. De bron voor deze plaats is Plutarchus, Vitae (‘Antonius’), LXVI (946): ‘[...] τὴν ψυχὴν του̑ ἐρω̑ντος ἐν ἀλλοτρίῳ σώματι ζη̑ν, ἑλκόμενος ὐπὸ τη̑ς γυναικὸς ὥσπερ συμπεϕυκὼς καὶ συμμεταϕερόμενος’ (De ziel van de minnaar huist in iemand anders lichaam, hij is opgevist door de vrouw en alsof hij door haar is ingelijfd moet hij gaan waar zij gaat). Plutarchus geeft de regel nogmaals in Vitae (‘Cato Maior’), IX, 5 (341): ‘Του̑ δ᾽ ἐρω̑ντος ἔλεγε τὴν ψυχὴν ἐν ἀλλοτρίῳ σώματι ζη̑ν’ (Wat betreft de minnaar, zei hij: zijn ziel huist in het lichaam van een ander). Op deze plaats
baseert zich Erasmus in zijn Apophthegmata, V, XLII. Ed. Clericus 1703, IV, 262, F. Zie ook Langius (98 A en 99 B), evenals embleem I.A.4.c waar Cats deze uitspraak via Erasmus aanhaalt. Vgl. bovendien embleem XLIX.A.4.c.
De tweede regel komt op deze plaats bij Gruterus niet voor; mogelijk is die afkomstig uit deel 2. Dit is niet in Nederland aanwezig: het exemplaar in de UB te Leiden is zoek en het exemplaar in de KB (sign. 186 N 14), bevat alleen de delen 1 en 3. Het is wel in Londen (sign. 1070 i 20-22, BLGC, dl. 134, 151) en in Parijs (sign. R 37849-37851 en Z 17732-17734), CGBNP, dl. LXV, 299).
In sommige edities staat vóór Nam een liggend streepje. Dit kan erop wijzen dat een gedeelte is overgeslagen, iets uit een andere bron is toegevoegd, of dat de regel niet uit Gruterus komt - en dus mogelijk een toevoeging van Cats zelf is.
-
eind6
- Vert. Schwartz 1989, 59. Letterlijk zo bij Langius (94 b) zelfs typografisch met de inspringing aan het begin.
-
eind7
- Vergilius, Georgica, III, 100. Ook aangehaald door Montaigne, Essais, III, V waar het citaat in zijn context wordt gegeven:
[...] si quando ad proelia ventum est,
ut quondam in stipulis magnus sine viribus ignis,
incassum furit.
Ed. Villey 1978, 897. Vert. De Graaff 1993, 1057: ‘Want als het [met een oudere man] wel eens tot een treffen komt, is zijn razende hartstocht gewoonlijk vruchteloos, als een strovuur: veel vlammen maar geen kracht.’
-
eind8
- Is het een toespeling op de zegswijze: ‘Sunt pueri pueri, pueri puerilia tractant’ (Kinderen zijn kinderen en kinderen doen kinderachtige dingen)? Vgl. voor de inzet ook Pseudo-Gallus, 1, 104: ‘Non omnibus annis omnia conveniunt’ (Niet alle dingen zijn geschikt voor alle leeftijden).
-
eind9
- Lees voor aye in r. 3 (een vorm die wel werd gebruikt): ‘ayt’; voor faicte in r. 4 ‘faictes’.
-
eind10
- Ed. Catullus, Tibullus, Propertius, his accesserunt Corn. Galli fragmenta. Lyon 1542, 301-302. Cats heeft (r. 2) crimen amare, Gallus ‘vivere turpe’. Ook aangehaald door Langius (1201 B). Zie ook I.A.4.a. De laatste regel is tevens een variant op Ovidius, Ars amatoria, II, 272. Vgl. bovendien Walther, 3, 531, nr. 19501 en 8, 891, nr. 39139C2; Montaigne, Essais, III, V (ed. Villey 1978, II, 879), evenals de strekking van embleem XLVII.
Over het leven en literaire werk van deze dichter en romeinse veldheer, vriend van Ovidius en Vergilius: J.P. Boucher, Caius Cornelius Gallus. Paris 1966. Zijn elegieën, het eerst door Pomponius Gauricus op zijn naam uitgegeven, zijn van latere tijd. Men betwijfelt ook of de epigrammen die zijn opgenomen in de Anthologia Latina en aan Gallus worden toegeschreven, wel van diens hand zijn (vgl. WDO 173-174 en 1173-1174).
-
eind11
- Bewerking van Prediker 3:1, ‘Alles heeft een bestemde tijd, en alle voornemen onder de hemel heeft zijn tijd.’ Vgl. Van de Venne in een marginale noot van zijn Belacchende werelt uit 1635: ‘Alle dingh heeft sijnen tijdt’. Van Vaeck 1994, 456 en 791.
-
eind12
- Ontleend aan Claudianus, In Eutropium, i, iii: ‘passa facies rugosior uva’ (een gezicht, schrompeliger dan een rozijn). Vgl. eveneens Lucilius, Satires, xix, 2 (557 m): ‘Rugosi passique senes eadem omnia quaerunt’ (Rimpelige en verschrompelde oudjes mikken op hetzelfde doel), en de bijbehorende aantekening van Nonius, 12, 3: ‘Passum est proprie rugosum vel siccum ... Unde et uva passa dicta est [...]’ (Passus betekent eigenlijk verschrompeld of verdroogd ... Daarvan komt de nog steeds gebruikte uitdrukking uva passa, verschrompelde rozijn). Zie de ed. F. Charpin. Paris 1979, ii, 100.
-
eind13
- Zie voor de zeventiende-eeuwse aanduiding ‘dier’ of ‘koe’ voor een jonge vrouw - die niet per se pejoratief hoeft te zijn: wnt iii, ii en iii, 2580, 1, 2 en wnt vii, ii, 2861, i, 1, b, α.
-
eind14
- De eerste regel is een toespeling op Seneca, De beneficiis, ii, xiv, 5: ‘“Ille amando me occidit”’ (Hij heeft mij door zijn liefde te gronde gericht). Voor de tweede kan Cats zich hebben gebaseerd op bijv. Ovidius, Heroides, iii, 114: ‘Te tenet in tepido mollis amica sinu!’ (Een liefhebbende minnares houdt je in haar warme omarming!); of op Tibullus, Elegiae, i, viii, 30: ‘ut foveat molli frigida membra sinu’ (die zachte armen kunnen zijn verkilde ledematen warmen). Gelijksoortige en soms geestige grafschriften in: Baudartius' Apophthegmata, gefingeerde grafschriften in: Franciscus Sweerts, Epitaphia ioco-seria, Latina, Gallica, Italica, Hispanica, Lusitanica, Belgica. Köln 1623.
-
eind15
- Genesis 18:12, ‘Quae risit occulte, dicens: Postquam consenui, et dominus meus vetulus est, voluptati operam dabo?’ (Zo lachte Sara bij zichzelf en zei: ‘Zal ik wellust hebben nu ik oud geworden ben en mijn heer oud is?’).
-
eind16
- Waarschijnlijk een citaat; het is een deel van een hexameter. Vgl. noot 8 en 1 Corinthiërs 13:11.
-
eind17
- Deze uitspraak is op verschillende plaatsen te vinden, o.a. in De staat van Plato: ‘Πω̑ς, ἔϕη, ὦ Σοϕόκλεις, ἔχεις πρὸς τἀϕροδίσια; Έτι οἷός το εἶ γυναικὶ συγγίγνεσϑαι; Καὶ ὅς, Εὐϕήμει, ἔϕη, ὦ ἄνϑρωπε· ἀσεναίτατα μέντοι αὐτὸ ἀπέϕυγον, ὥσπερ λυττω̑ντα τινα καὶ ἄγριον δεσπότην ἀποϕυγών’ (Hoe staat het bij jou, Sophocles, met de liefde? Ben je nog in staat het met een vrouw te doen? Hij antwoordde: Stil mannen, ik ben maar al te blij te zijn ontsnapt aan dat waar jullie het over hebben: ik voel me als iemand die is weggerend van een razende en wilde meester). Politeia (‘Respublica’), i, iii, 329 c.
Ook Cicero, De senectute, xiv, 47 geeft de woorden: ‘Bene Sophocles, cum ex eo quidam iam affecto aetate quaereret utereturne rebus veneriis, “di meliora!” inquit; “ego vero istinc sicut a domino agresti ac furioso profugi”’ (Een treffend antwoord gaf Sophocles toen hem, reeds op jaren, gevraagd werd of hij nog amoureuze ontmoetingen had. ‘God-bewaar me, nee’, zei hij, ‘ik ben maar al te graag ontkomen aan die plaag als aan een dol geworden meester’). Vgl. de vertaling van Peters 1989, 43. Valerius Maximus, Factorum et dictorum memorabilium libri novem, iv, iii (‘De abstinentia et continentia’), Ext. 2 baseert zich op deze plaats bij Cicero. Zie ed. Kempf 1854, 341, r. 15-18. Verwijzingen naar Sophocles' woorden verder bij Flavius Philostratus, Het leven van Apollonius van Tyana, i, 13; bij Aelius Theon van Alexandrië (zie Rhetores Graeci. Ed. L. Spengel. Twee dln. Leipzig 1854, ii, 66); bij Ammianus Marcellinus, Rerum gestarum libri qui supersunt (‘Julianus’), xxv, 4, 2; evenals, echter zonder naam te noemen, bij Montaigne, Essais (‘Du repentir’), iii, ii. Zie ed. Villey 1978, ii, 815.
-
eind18
- Een bewerking van de woorden van Salomo in Ecclesiastes (Prediker) 3:5: ‘Tempus spargendi lapides, et tempus colligendi. Tempus amplexandi, et tempus longe fieri ab amplexibus’ (Een tijd om stenen weg te werpen en een tijd om stenen te verzamelen; een tijd om te omhelzen en een tijd om verre te zijn van omhelzen).
-
eind19
- Vgl. ook Spiegel 1632, i, 84-86, nr. xxviii waar Cats o.m. dicht: ‘Ontrent een grijsen baert en dient geen jonge vrou.’ Hij maakt hier bovendien een toespeling op de uitspraak van Sophocles (i.b.5) en citeert de versregels nogmaals. Vgl. bovendien Spiegel 1632 (einde deel 1, aparte nummering), 53. In adw 1712, i, resp. 517 en 564.
-
eind20
- Cats lijkt hier twee van de drie schikgodinnen (Moiren), namelijk Clotho (de spinster, vgl. colus) en Atropos (de onafwendbare, doorsnijdster, vgl. rumpere) door elkaar te halen. Op Lachesis (de toedeelster) is er geen toespeling. Vgl. ook xxi.c.2.b, r. 6.
-
eind21
- Vgl. Martialis, Epigrammata, xi, lvi, 16: ‘Fortiter ille facit, qui miser esse potest’ (Hij handelt als een dapper man die weet hoe ongelukkig te zijn). Ook aangehaald door Montaigne, Essais, ii, iii. Ed. Villey 1978, i, 352.
-
eind22
- Na een korte paragraaf die handelt over de lijdzaamheid, schrijft Chrysostomus: ‘In longanimitate, in benignitate. Sane & haec generosum animum requirunt, longanimiter ferre omnia, multum & ubique exacerbari & incitari’ (In lankmoedigheid, in welwillendheid. Zeker vereist ook dit een edelmoedige geest: lankmoedig alles te dragen en veel en overal beproefd en aangespoord te worden). In: Opera omnia, IV. Basel 1547, 771-772. Het kan zijn dat Cats deze bewerking aan een tussenbron heeft ontleend, hier zelf varieert op de bovenstaande aanhaling, of uit het hoofd citeert.
-
eind23
- Zie voor het anker als symbool van de Hoop: Timmers 1981, 149; de formulering gaat terug op Hebreeën 6:19.
-
eind24
- Spreekwoordelijk, zie Margalits 1895, 128 en 294.
-
eind25
- Zie ook embleemprent ii. Höpel 1992 beschouwt deze combinatie van verschillende beeldelementen, die in onderling verband staan, als een (neven)vorm van het zogeheten ‘mehrständige Emblem’. Dit type emblemen, voornamelijk in series van drie die onder, naast of achter elkaar staan afgedrukt, verschijnt vooral in de tweede helft van de zeventiende eeuw in Duitse protestantse verzamelingen. Een ander voorbeeld van vier hoekmedaillons bij Cats is de prent over de doolhof van de kalverliefde, opgenomen in Houwelyck (1625). Zie: adw 1712, i, 240.
-
eind26
- Vgl. ook embleemprent viii, viii.c.2, r. 6-8, evenals wnt xxiii, 1369. Voor het neervallen ter aarde o.a. Jeremia 36:7; Job 1:20 en Handelingen 26:14. Nederigheid bij Ripa zit geknield en is blootshoofds (1644, 59a-60a). ‘Humilitas’, die voor God knielt, in: Emblemata 1967, 1570. Cats dicht in zijn Spiegel 1632 (einde deel 1, aparte nummering), 28:
Vreest ghy den blixem of quaet weder,
Soo hout u laegh, of geeft u neder.
En, aan het einde van de bundel (Spiegel, iii, 146):
Die voor den blixem vreest, of voor onstuymigh weder,
En stijge niet om hoogh, maer liever sijge neder.
Resp. adw 1712, i, 557 en 657. Bij dit laatste citaat, gekoppeld aan de opmerking dat God grote gebouwen en bomen neerslaat, en geringe zaken spaart, een verwijzing naar Herodotus.
-
eind27
- Over de ongelijke liefde o.a. Coupe 1967; C. Gilbert, ‘When did a man in the renaissance grow old?’ In: Studies in the renaissance 14 (1967), 7-32; Stewart 1977; K. Hazelzet, ‘De levenstrap als les voor jong en oud.’ In: Jeugd en samenleving 19 (1989), 680-696. Alciato nam onder het motto ‘Senex puellam amans’ een embleem over dit thema op (Emblemata, nr. cxvii). Zie hierover Cats' embleem xlvii.
Het medaillon is met zijn compacte compositorische structuur in de vorm van drie figuren verwant aan het type dat reeds in de zestiende eeuw werd gebruikt voor dit soort zedespiegels. De derde figuur is dan doorgaans een nar of een jonge man. Zie hiervoor: Nieuw licht op de Gouden Eeuw. Hendrick ter Brugghen en tijdgenoten. A. Blankert e.a. Tent. cat. Braunschweig 1986, 109-112, cat. nr. 14. Vgl. voor kinderen die verliefde bejaarden achter hun rug voor de gek houden o.m. Baldassar Castiglione, Het boek van de hoveling, iv, 49; het Jacobusevangelie (9:2) waar de oude Jozef, die Maria's hand heeft gewonnen, vreest het mikpunt van de lachlust te worden (aangehaald door M. Warner, De enige onder de vrouwen. De maagd Maria: mythe en cultus. Amsterdam 1990, 47), en embleem xxiv, noot 22.
-
eind28
- Vgl. Groenendijk 1984, i.h.b. 82. Zie over God als insteller van het huwelijk o.m. Johannes Calvijn, Institutio christianae religionis, ii, viii, 41; iv, xiii, 3 en iv, xix, 34. De aal en paling komen in de bijbel niet voor.
De symboliek van de vis is veelzijdig en gecompliceerd. Zie o.a. pre i, 1-4; hda i, 1-5; en Emblemata 1967, 707-711 voor toepassingen in het werk van o.a. Alciato (1531), De la Perrière (1539), Roemer Visscher (1614), Hulsius (1631) en Zincgreff (1633), waar de aal respectievelijk wordt gebruikt als beeld voor gevangenschap, ontrouw van vrouwen, onbetrouwbaarheid van de medemens, redding door God, en de constatering dat veroveren gemakkelijker is dan behouden. Vgl. ook Ripa's toelichting bij ‘Inimicitia’ (1644, 549). Joannes Six van Chandelier gebruikt in zijn Poësy uit 1657 twee maal het beeld van een doorgekapte slang die weer één probeert te worden. Ed. Jacobs 1991, i, 12 en 882; ii, 9 en 841.
Hoewel in een andere context, gebruikt Aristophanes in Plato's Symposium, xv-xvi overeenstemmende bewoordingen - en eveneens een vergelijking met een vis - wanneer hij in zijn lofrede op Eros de onderlinge aantrekkingskracht tussen twee mensen omschrijft: ‘Ieder van ons is dus de wederhelft van een ander, doorgesneden immers als schollen, uit één twee. Ieder is dan ook altijd op zoek naar zijn eigen wederhelft [...] stellig en zeker zou hij geloven, juist dát te hebben gehoord, waarnaar hij al lang hunkerde: verenigd te worden en versmolten met zijn geliefde van twee één te worden [...]. Want ik zeg dit voor allen, zowel voor mannen als voor vrouwen: op deze wijze zal ons geslacht gelukkig kunnen worden, wanneer wij de volle liefdesbevrediging zouden beleven en ieder de bij hem passende geliefde zou vinden en daarmee tot zijn oorspronkelijke natuur terugkeren.’ Vert. Loenen 1970, 51-54.
-
eind29
- Het beeld van de gevilde en gewonde aal, die blijft kronkelen, werd ook vergeleken met de toegetakelde lichamen van de martelaren (‘Adhuc vivo’) en door Gregorius Brunellus gekoppeld aan de Heilige Batholomeus. Zie: Picinelli 1687, 435 (vi, iii), nr. 22.
-
eind30
-
ub Leiden, mc, map 8 a, i-ii. De hond die m.n. in de portretkunst vaak gebruikt is als beeld van trouw, is hier verdwenen. Vgl. voor dit symbool o.a. Portretten van echt en trouw 1986, 216, noot 4 en 235, cat. nr. 52. i.h.b. noot 11.
-
eind31
- Zie Smilde 1938, Vermeeren 1962 en Ten Berge 1979. De laatste stelde eenvoudigweg: ‘Om voor elke week van het jaar een embleemtrio beschikbaar te hebben, maakte Cats er nog een 52e trio bij.’
-
eind32
-
Maechden-plicht. In: adw 1712, i, iii, b. Vgl. Schenkeveld-van der Dussen 1977, 21 naar aanleiding van de epithalamia van Vondel: ‘Het huwelijk, als bindend en voorttelend element in de menselijke samenleving, heeft tegelijk deel aan kosmische krachten die de wereld in stand houden.’
-
eind33
- Vgl. W. van Dongen, ‘Jacob Cats de palingboer. Een onderzoek naar de verschillen tussen twee embleembundels.’ Ongepubliceerde doctoraalscriptie. Universiteit Utrecht 1984.
-
eind34
- Pars tertia. Frankfurt 1625, nr. 90 [lees: 40]. Facs. ed. K. Eymann. Unterschneidheim 1972, i, iii. De ‘Kurze Erklärung’ van de ‘Emblematischen Figuren’, voorafgaand aan de reeks, geeft aan dat de twee stukken van de slang weer aan elkaar kunnen groeien: ‘Durch die Schlang, welche von einander gehawen, und durch ihre selbst eigene Medicin und fleiß sich zusammen heilet, wie auch durch das Frawenbild, so ein Buch unterm Arm, einen Ancker in der rechten Hand hat, und gen Himmel uber sich schawet, wirdt verstanden, das man in Unglucke nicht verzagen, sondern auf Gott trawen solle’ [b4r]. De prent werd ook afgedrukt in Politica politica ... oder statistisches Städtebuch ... Nurnberg 1700 (Derde serie, nr. c 80). Picinelli 1687, 487 (vii, viii), nr. 71 geeft onder hetzelfde motto eveneens de doorgehakte slang als beeld voor de Hoop. Vgl. voor een directe navolging van Cats in het werk van Meisner, de commentaar bij embleem xiii en afb. 13.6.
|