Sinne- en minnebeelden. Deel 1. Teksten
(1996)–Jacob Cats– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 288]
| |
[pagina 289]
| |
XLIII.A.1
| |
XLIII.A.2
| |
XLIII.A.3
| |
XLIII.A.4.a
| |
XLIII.A.4.b
| |
[pagina 290]
| |
XLIII.A.4.c
| |
XLIII.B.1
| |
XLIII.B.2
| |
XLIII.B.3
| |
XLIII.B.4
| |
XLIII.B.5
| |
[pagina 291]
| |
6Utque sinistrarum partium ictus redundant in dexteram, ita nos 7civium nostrorum commodis & incommodis oportet affici. 8Congratulandum est, inquit Libavius, amicis, cum praeclare cum ipsis 9agitur; contra condolescendum est, si dolore afficiantur: nam quibus 10infortunia civium voluptati sunt, non intelligunt fortunae casus omni-11bus communes esse.
O miseros! quorum dolor est, aliena voluptas:
O miseros! inquam, quibus
Risus abest, nisi quem visi movere dolores.
| |
XLIII.B.61Daer en is niet min menschelijck, als uyt eens anders quaedt, yet goedts 2te verhopen, en uyt eens anders droefheyt, blydtschap te scheppen. 3Daer en is niet heusscher, als verblijdt te zijn in eens anders blijdt-4schap, niet beleefder, als dat een mensche sich verheughe, wanneer het 5een ander mensche wel gaet: niet menschelijcker, als het suchten van 6den mensche, als het een ander mensche teghenloopt. 7Want ghelijck een slach inde slincker zyde ontfanghen, oock de 8rechter zyde des lichaems ontset, soo behooren wy beweecht te zijn, 9met den voorspoedt of teghenspoedt van ons even mensche. En dat 10soo verre (ghelijck Bernard. seydt, super Cant.) dat wy ons meer be-11hooren te verblyden, als onsen naesten een groot, dan als ons selfs een 12kleyn voordeel aenkomt. 13Het welck naedemael betracht moet werden, hoe verre een redelijck 14ghemoedt van haet ende nijdt moet af-wijcken, kan yeder een, uyt 't 15gunt voorschreven is, lichtelijcken af nemen.
Ach! hoe ellendigh is de man,
Die nimmer vrolijck wesen kan,
Dan als een ander is beducht,
Of in benautheyt leydt en sucht,
20[regelnummer]
Ach! hoe ellendich is de mensch,
Die als een ander krijght zijn wensch,
Van spijt zijns herten bloet verteert.
O vrient, die plaghe van u weert.
| |
XLIII.C.1
| |
[pagina 292]
| |
5[regelnummer]
Daer is een soete vreugt, een heymelijcke zegen,
Die op de zielen daelt, door onbekende wegen,
Mijn herte luystert toe, het is het hoochste soet
Dat sonder menschen hulp beweegt een stil gemoet.
| |
XLIII.C.2
| |
XLIII.C.3
| |
XLIII.C.4.a
| |
XLIII.C.4.b
| |
XLIII.C.5
| |
[pagina 293]
| |
7atque incredibili dulcedine tacitum pectus perfundit. Nihil Deo clau-8sum, interest animis nostris, ac mediis cogitationibus intervenit. 9Amen, amen, dico vobis (inquit Servator Iohan. 5.24.) qui audit ver-10bum meum, & credit ei qui misit me, habet vitam aeternam, id est, ut 11Paulus interpretatur, pacem conscientiae, ac gaudium in spiritu sancto, 12vera futurae beatitudinis praeludia. Tanta enim alacritas animi (inquit 13Cass.) quanta fuerit consideratio rei, est enim mensura laetitiae secun-14dum magnitudinem nuntii. | |
XLIII.C.61Gelijck de ware vreucht niet en spruyt uyt lichamelijcke oorsaecken, 2soo en kan oock de selve met de lichamelijcke oogen niet werden 3aenghesien. Het onlichamelijck ghemoedt en werdt door gheen ander 4blydtschap vervrolijckt, als door de sulcke, die ghelijckmaticheyt heeft 5met haren aert, dat is, die in gheen lichamelijcke dinghen en bestaet. 6Alle de vermakelijckheden deses levens en gaen niet dieper als in de 7schorsse, dat is, en raecken maer het lichaem, ende en dringhen noyt 8in het binnenste onser zielen: Maer die lieffelijcke vrede des ghemoets, 9een voorbode der eeuwiger gelucksalicheyt, heymelijcken door Godes 10gheest in onse herten uytghestort zijnde, vervult ons den gantschen 11boesem onser zielen met onuytspreeckelijcke soeticheyt. Voor Gode 12en is niet ghesloten, hy woont in onse herten, en sweeft midden onder 13onse innerste gedachten. Voorwaer (seyt de Heere Christus Iohan. 5. 1424.) die mijn woort hoort, en gelooft den ghenen die my ghesonden 15heeft, die heeft het eeuwighe leven, dat is, (ghelijck de apostel Paulus 16'tselve uytleght) vrede des ghemoets, en blijtschap in den heylighen 17Geest, ghewisse voorteyckenen vande toekomende gelucksalicheyt. 18De Godsalighe ghevoelen midts dien oock in dit leven onbegrype-19lijcke vermakelijckheydt, want de blijdtschap die in de ghedachten is, 20heeft haer groote, na de ghelijckmaticheydt van de sake diemen be-21denckt. |