Sinne- en minnebeelden. Deel 1. Teksten
(1996)–Jacob Cats– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 222]
| |
[pagina 223]
| |
XXXII.A.1
| |
XXXII.A.2
| |
XXXII.A.3
| |
XXXII.A.4.a
| |
XXXII.A.4.b
| |
XXXII.B.1
| |
[pagina 224]
| |
5[regelnummer]
Dit roep ic menigmael, maer als ic meen te grijpen,
Dan isset enckel droom, en niet als leure-pijpen:
Eylaes! ic heb om niet mijn nutten tijt gequist,
Ick meynd' ic haddet al, en nu ist al gemist.
| |
XXXII.B.2
| |
XXXII.B.3
| |
XXXII.B.4.a
| |
XXXII.B.4.b
| |
XXXII.B.5
| |
[pagina 225]
| |
11identidem eandem serram reciprocare non desinunt. quid mirum? cum 12propositi istam tenacitatem in principiis artis ponat Geber, proposito 13laborum praemio, ex Augurelli testimonio, ut vel minima lapidis parte, ... Argentum modo vivum si foret aequor,
15[regelnummer]
Omne vel immensum verti mare posset in aurum.
16Dicamus cum Polibio, non esse sapientis praefidere constanter iis, 17quae aliter evenire nata sunt. | |
XXXII.B.61Indiender erghens een voester-kindt van hope te vinden is, seecker-2lijck den alcumist moet voor sulcx ghehouden werden: want aen nie-3mandt en heeft oyt dese glibber-gladde Goddinne soo seer den honich 4om den mondt ghestreken, als aen dese soorte van menschen, de-5welcke, schoon sy-lieden hun ten diepsten menichmael inbeelden tot 6het hoochste van haren wensch gekomen te zijn, en allen oogenblick 7dien wonderbaren steen, in sijn geheele volkomentheydt, voor haer 8meynen te sien: even wel nochtans, alst op een toegrijpen komt, so 9verliest sich veeltijts haer groote inbeeldinghe als tusschen hant en 10tant, doch wederom, gheketelt door (ick en weet niet wat) nieuwe 11hope, gaen weder en weder aen, na de lesse van haren Geber, die voor 12een grontstuck van dese konste stelt een onvermoeyelijcke hals-ster-13ckigheydt, belovende tot loon van alles dien wonderbaren steen, daer 14haren poët Augurellus aldus van schrijft: 15[regelnummer]
Schoon al de Zee quickzilver waer,
En dat ghy, in haer diepten, maer
Een stucxken steens eens werpen wout,
De gantsche zee waer enckel gout.
19'T is beter, met wyse luyden, sich niet te seer te verlaten, op dingen, 20die gemeenlijck altijdt anders, alsmen meynt, uyt vallen.
Als ghy naer een saecke tracht,
Hoe de hoop u meer belacht,
Hoe de spijt u dieper bijt,
Als het hopen u ontglijt.
| |
XXXII.C.1
| |
[pagina 226]
| |
5[regelnummer]
Maer inden meesten noot doen is my troost verschenen,
Mijn druck (danck hebbe God) mijn commer is verdwenen;
Siet! als het diepste leet tot aen de ziele rijst,
Dat even is de wegh die ons den hemel wijst.
| |
XXXII.C.2
| |
XXXII.C.3
| |
XXXII.C.4.a
| |
XXXII.C.4.b
| |
XXXII.C.5
| |
[pagina 227]
| |
8Non ex peccato sensus peccati est; corruptionem tuam non per cor-9ruptionem, sed ex gratia percipis. Timor enim Dei eodem modo vul-10nerat, inquit Augustinus, quemadmodum medici ferramentum; id 11putredinem tollit, & videtur quasi vulnus augere; nam dum putredo 12esset in corpore, minus erat vulnus, sed periculosum; accedit ferra-13mentum medici, minus dolebat illud vulnus, quam dolet modo, cum 14curatur. Sed ideo plus dolet, accedente medicina, ut nunquam doleat, 15succedente salute. Periculosum fortissimis imperat dux. Nunquam im-16pugnari debilitatis est. | |
XXXII.C.61T'en is niet te verwonderen, al sien wy somwylen de goddeloose ghe-2rust, en goedts moets daer henen gaen: de vrome daerenteghen met 3innerlijcke aenvechtinghen gequelt te zijn. Niemandt en doet oorloghe 4aen, de ghene die hem onderdanich zijn: den duyvel en bestoockt niet 5de ghene, die hem alreede de overhant gegeven hebben. So langhe als 6dien stercken ghewapenden sijn vaten bewaert, soo isset al in stilte: 7maer als den stercken van een stercker bestreden en overwonnen 8werdt: dan ister al in roere. Wat quelt ghy u doch, Godtvreesende 9ziele? Ten is niet van de sonde, dat ghy u sonde ghevoelt: 't is van 10Gods ghenade, niet van uwe verdorventheydt, dat ghy uwe verdor-11ventheyt ghewaer wert. De vreese des Heeren, quetst den mensche, 12seydt Augustinus, op de selve wyse, gelijck de vliem de etterbuyle, sy 13schijnt wel de wonde grooter te maken, maer sy jaechter den etter en 14dracht uyt, want terwylen die vuylicheydt noch in het lichaem lach, 15was de wonde, 'tis waer, wel kleynder, maer veel sorghelijcker, sy is 16veel pynelijcker, nu daer de vliem by komt, als te voren eerder den 17meester aen quam: maer sy is daerom pynelijck, terwylen datmense 18meestert, om datse niet meer pynelijck zijn en soude alsse genesen is. 19Een veltoverste sendt sijn kloeckste gasten, ter plaetsen daer het ghe-20vaer alderheetst is. Nimmermeer bestreden te werden is een teycken 21van swackheyt.
Niemant treter in ghevecht, met sijn knecht,
Maer met die hem tegen streven:
Die den duyvel wederstaen, tast hy aen;
25[regelnummer]
Niet die na sijn wetten leven.
|
|