Sinne- en minnebeelden. Deel 1. Teksten
(1996)–Jacob Cats– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
Voor-reden ende verklaringhe over het ooghmerck des schrijvers, in dit werck. aant.1Indien ghy in jock, niet al spel en soeckt, leser, maer gesint zijt hier wat te 2vinden, datter niet en schijnt te wesen; so staet stille: want eer ghy voort-3gaet, wouden wy u geerne over het opschrift van dit boecxken, ende ons 4wit dat wy daer in voor hebben, een weynich berichts doen. 't Is billick dat 5een yeder zy tolck ende vertaelder sijnder woorden. De Griecken als mede 6de Latynen, de Griecken hier in volghende, hebben dese maniere van 7schryven Emblemata genaemt: den oorspronck van welck woort ick niet 8voor en hebbe hier na te spooren. Maer so my yemant vraeght wat Emble-9mata inder daet zijn? dien sal ick antwoorden, dattet zijn stomme beelden, 10ende nochtans sprekende: geringe saecken, ende niet te min van gewichte: 11belachelijcke dingen, ende nochtans niet sonder wijsheyt: In dewelcke men 12de goede zeden als met vinghers wysen, ende met handen tasten kan, in 13dewelcke (segg' ick) men gemeenlijck altijt meer leest, alsser staet: ende 14noch meer denckt, alsmen siet: geen onbequaem middel (naer ons gevoe-15len) om alle leersame verstanden, met een sekere vermakelijckheyt, in te 16leyden, ende als uyt te locken tot veelderley goede bedenckinghen, yder na 17sijn gelegentheyt; hebbende in sich een verholen kracht van behendighe 18bestraffinge der innerlijcker ghebreken van yeder mensche, dwinghende 19dickwils (al-hoe-wel sonder schamperheyt, ende alleenlijck in't gemeen 20daer henen geset) by gelegentheyt van de voorgestelde beelden ende de 21korte uytlegginge daer by gevoecht, den genen, die sich by gevolge van 22dien op sijn zeer voelt geraeckt te zijn, al stil-swygende, en in sijn ee-23nicheydt, schaemroot te werden; siende sijn innerlijcke feylen, uytterlijcken 24voorgestelt, ende hem selven, of ten deele ofte in't geheel levendich afge-25maelt. Om welcke redenen wille wy niet ongevoegelijck en hebben geacht, 26naer te volgen het gevoelen der gener, die Emblemata, in onse tale Sinnebeel-27den meynen genoemt te moeten werden: ofte, om datmen door het uytter-28lijcke beelt eenen innerlijcken sin te kennen is gevende, ende dat mitsdien, | |
[pagina 8]
| |
29niet so seer het beeldt, als den sin, uyt het beelt ontstaende, bedenckelijck 30is; ofte, om dat dese maniere van schryven, boven andere, sonderlinge de 31sinnen der menschen is afbeeldende, ende voor oogen stellende; werdende 32daerom, als by uytnementheydt, Sinne-beelden, ofte der sinnen afbeeldinge 33genaemt. 34Dan yemant sal misschien sick verwonderen, ja onbetamelijck oordeelen 35(ende dat niet sonder redenen) dat wy de mallicheden der jonckheydt 36gevoegt hebben, niet alleenlijck met de leere der zeden, maer oock selfs met 37hooger ende stichtelijcker bedenckingen. En sonderlinge dat wy de sothe-38den der jeugt de eerste plaetse in dit werck hebben vergunt. Dese tegen-39worpinge sal oorsaecke geven het wit ende ooghmerck, dat wy ons in dese 40oeffeninge hebben voorgestelt, den gunstigen leser cortelijck te ontdecken. 41Derhalven willen wy wel rondelijck bekennen dat 'teerste deel van dit 42boecxken meest is geweest het uytworpsel van onse blinde jonckheyt, 43dewelcke, door de gewoonelijcke genegentheden van die jaren, mitsgaders 44door eenige lust tot de dicht-konste gedreven zijnde, hadde nu ende dan 45soo eenige minnelijcke Sinne-beelden, dat is, geckelijcke invallen, daer henen 46gestelt; welcke ten dien tyde by ons (als in andere saecken als doen besich 47zijnde) aen d'een zijde geleydt, ende nu wederom, in't doorsien van eenighe 48oude papieren, ons in de handt ghevallen wesende, hebben, door oversien 49van de selve, als in een spieghel ontdeckt, hoedanich den vorigen stant 50onser onbesuyselder jonckheyt is geweest, ende, by gelegentheydt van die 51bedenckinge, gemerckt de groote vriendelijckheydt des goeden Gods 52t'onswaerts, onse herten in dier voegen geopent hebbende, dat wy de ydel-53heydt der dommer jeught nu niet alleenlick als met handen tasten, maer 54oock metten gemoede verfoeyen konnen. 55Desen onvermindert (midts wy nu vande becommeringe onses vorighen 56staets, door Gods sonderlinge goedertierenheyt ontlast waren) hebben ten 57selven tyde in ons gevoelt, ick en weet niet wat vernieuwinge vande ver-58maeckelijckheydt die wy wel eertijdts tot de dicht conste in ons hadden 59gespeurt; waer door wy allencxkens verloct, ende als soetelijck verleydt 60wesende, zijn verwect geworden, om naer gelijckmaticheyt onser jegen-61woordige gelegentheydts, de ydele Minne-beelden onser jonckheyt tot Sinne-62beelden van stichtelicker bedenckingen, t'onser oeffeninge te gebruycken; 63om alsoo door dese maniere van schryven, als een beworp ende afbeel-64dinghe vanden wonderbaren ende veranderlijcken loop des menschelicken 65levens in dit werck te vertoonen, ende alsoo mijn selven ende andere aen 66te wysen hoemen uyt een domme jeucht, tot een gesette manheyt, ende van 67daer tot een stichtelicke ouderdom, behoort te klimmen; om alsoo, by mid-68del van een pryselicke veranderinge, sijn vorige genegentheden t'elcken in 69beter als te versetten; mitsgaders (gelijcmen te voren dapper ende vierich 70is geweest tot de hittige begeerlickheden ende harts-tochten der wulpscher 71jonckheydt) de scherpheydt ende hevicheydt der selver te verkeeren t'el-72cken tot een beter eynde, niet rustende tot datmen ghevoelt, by verghelij-73ckinghe van sijn voorgaender maniere van leven, datmen op gelijcke | |
[pagina 9]
| |
74hoochte van stichtelijcke gesetheyt is geklommen, gelijckmen te voren inde 75ydelheyt der jonckheyt is geweest: wettende alsoo onse sweerden (om soo 76te spreken) int landt der Philistinen (1. Samuel 13.20.) halende sterckte selfs 77by onse vyanden, ende opweckende de kracht der volgende deuchden, 78door vergelijckinge vande hevicheyt onser voorgaende ghebreken: en 79door dien middel eyntelijck, gelijck wy eertijts als dienstknechten der licht-80veerdicheyt genegen zijn geweest tot ydelheyt, onse leden te begeven tot 81dienstknechten der sedicheyt, tot oprechticheyt, ende alsoo niet meer naer 82menschelijcke begeerlijckheden, maer naer Gods wille den tijt die noch over is te leven 83(1. Pet. 4.2.) Dan alsoo de jeugt onser eeuwen wel meest (God betert) so 84verre is vervallen, dat alleen een stichtelijck opschrift van eenich boeck 85ghenoechsaem is om 'tselve hun uyt de hant te slaen, ende als een tegenheyt 86ende afkeer daer van te doen hebben, sonder dat de selve schijnt de moeyte 87te willen nemen om het vorder inhouden van't selve t'ondersoecken, als in 88hun teere ooren niet anders konnende verdragen als soo eenich soet-gal-89mende geluyt van (ick en weet wat) lief-koosende klinck-dichten: Soo heb-90ben wy, de meepsheyt van dese te gemoete gaende, het opschrift ende stant 91van dit boecxken na der selver gelegentheyt soo wat gevoecht, ende ten 92dien eynde op't eerste blat van 'tselve gedaen stellen een afbeeldinge van 93een naect kint, de werelt dragende, met een pijl en boog inde hant, ende 94voorts in alles so afgericht, dat uyt des selfs gestaltenisse eertijts de blinde 95oudtheyt, ende ten huydigen daghe de malle jonckheydt het selve voor der 96minnen Godt soude begroeten; daer by voegende de rechte hovelingen tot 97sodanigen hof dienende, te weten alderley slach van jonge lieden, al by 98paren daer ontrent swevende, als manschap ende trouwe haren overheer 99aenbiedende: latende mede de selve gedaente in eenige van de eerste sinne-100beelden haer vertoonen, om alsoo den inganck ende stant deses boecx so 101voor te stellen, als of achter den selven niet anders als een prieel der minnen 102en ware schuylende. Even-wel nochtans, om tot ons voornemen te gerae-103cken, so haest onse lesers d'eerste plaetse van dit boecxken zijn voor-by 104geleden, hebben wy, al 'tghene dat te voren meest al niet anders en scheen 105te zijn als soo wat schielijcke invallen van belachelijcke minne-beelden, by 106nieuwe beduydinge (behoudende even-wel, om redenen voren verhaelt, de 107selve beelden) verandert tot tweederley sinne-beelden; treckende yedere 108der selver in het tweede deel tot een borgerlijcke berichtinge, ende stracx 109daer na in het derde deel tot een stichtelijcke bedenckinge, om also (het 110eene een aenleydinge zijnde tot het andere; aenden desen, terwylen hy 111meent dat alles is van een ende de selve stoffe, aenden genen, terwijlen hy 112begeerich is te sien hoe dit ofte dat op eenen nieuwen ende beteren sin wert 113geduydet) de gemoederen van sodanige meepsche lesers, die geen vaste 114spijse en konnen verdraghen, met een gheoorloft, ja vriendelijck, bedroch 115eyntelijck wech te leyden, ende te vervoeren daer de selve ten eersten 116ingange, noyt en hadden gemeynt te komen. Niet anders dan gelijckmen de 117kinders, tot haer eyghen voordeel, somtijts bedriecht, wanneermen de selve 118het bitter, doch gesondt, worm-kruyt met suycker, ofte andere soetheydt | |
[pagina 10]
| |
119bedeckt, onghevoelijck ende ongemerckt in't lijf krijgt. Want nadien 'tmee-120rendeel van dese teere lesers immers soo alwaerdig is, als de walgende sie-121cken, dewelcke men de geneesdrancken niet anders als onder 'tdecksel van 122yet wes dat sy geerne eten of drincken en kan ingeven: soo diende (naer 123ons gevoelen) dese etter buyl niet dan met een vliem (om so te spreken) 124gesneden te zijn, op dat de selve niet eer den steeck van de genees-meester, 125als het bedorven bloedt daer uyt vloeyende, midtsgaders haer eygen vuy-126licheyt mochten gewaer werden. 127Ey lieve, 'tgaeter huydens daegs soo, de werelt wil bedrogen zijn: Godt 128gave dat de saecken altijt soo mochten uytvallen dat de genen die bedrogen 129wert, meer voordeels uyt het bedroch, als de bedrieger selfs, quame te trec-130ken; gelijck wy hier verhopen ende vastelijck (door Gods genade) vertrou-131wen te sullen gheschieden.
132Middeler tijt so geven wy dese onse meyninge, ende hoedanig de stoffe van 133dit werck zy, in het opschrift van het eerste deel, ende den aert van elck 134stuc, in het opschrift van yder int bysonder, den verstandigen leser 135genoeghsaem te kennen, niet alleenlijc door 'tveranderen vande sinne-beel-136den ende vande gestaltenisse des ghenes die in yder opschrift de werelt 137draegt, (die int eerste deel is de kinderlijcke minne-God, in't tweede de rechtma-138ticheyt, ende in het derde de Godsdiensticheyt) maer sonderlinghe door twee 139sinne-beelden in de onderste hoecken van yder opschrift gedaen stellen, 140alles op dat wy met het selve, daer mede wy de jeugt meynen te trecken tot 141het lesen van dit boecxken, alle andere van rijper bedenckinghe niet en sou-142den schijnen voorby te willen wijsen, ende daer van te vervreemden. Wy 143hebben dan tot dien eynde int beginsel van het eerste deel doen afbeelden 144een toegebonden apotekers pot, dewelcke, alhoewel van buyten niet anders 145en schijnt te vertoonen als so wat beuselingen van bloemkens, sottekens 146ende diergelycke visevasen, tot vermaec alleen vanden voor-by-gaenden 147man (soo 'tschijnt) daer henen gestelt: evenwel nochtans geopent ende 148naerder ingesien wesende, wert bevonden van binnen vervult te zijn met 149goede ende heylsame genees-kruyden, aen de overzyde hebben wy doen 150afbeelden een vijsel, ende so wat pepers, die daer in wert gestooten, wel-151cken peper alhoewel van buyten geheel swart, mismaect, ende vol rimpels 152wesende, niet seer onghelijck en is onse wicken, ende mitsdien het slechste 153van alle graen-vruchten, evenwel nochtans gestooten zijnde, vervult de 154omstanders met een aenghename reucke. Willende met sulcx, als voorseydt 155is te kennen gheven, dat al-hoe-wel 'tjegenwoordich boecxke ten eersten 156aenvange sodanich sich laet aensien, als ofte 'tselfde niet anders en ware 157behelsende als enckele drift, ydelen schuym, ende, ick en weet niet wat, 158gront-sop door de hitte der derteler jonckheyt uytghewasemt, dat evenwel 159'tselve (d'uytwendige schorsse wat afgedaen ende alles in naerder acht by 160den billicken leser ghenomen wesende) zijnen schijn gantsch ongelijck, 161ende met eene van goede bedenckinghe niet geheel ontbloot, bevonden en 162sal worden. Waer toe oock dient het Latijnsche opschrift op 't eerste blat 163deses boecx gestelt, te weten, silenus alcibiadis, ghelijck de gene die | |
[pagina 11]
| |
164dese maniere van spreken verstaen, redene daer van connen gheven. In de 165twee onderste hoecken van het opschrift des tweeden deels, sal de leser vin-166den eerst eens ambacht-mans water-pas; ende ten tweeden, een sonne, ghe-167lijckelijck ende de rijpende wijn-druyven soeticheyt, ende den bedorven 168wijn (beyde door de sonderlinghe werckinge haerder stralen) suericheydt 169aenbrengende: Door het water-pas ende des selfs beweginghe, haer voe-170gende naer den grondt daer het selve opghestelt is, den gemeenen loop des 171burgerlijcken levens, onder een goede ende rechtmatighe overheydt, sich 172wel ende burgerlijck hebbende: met eerlijcke luyden ommegaende, eerlijck 173wandelende, ende in teghendeel van beyde recht anders sich aenstellende: 174ende door de tweederley crachten der stralen der sonnen, de eygen aert der 175rechtmaticheyt (beloonende de goede, ende straffende de quade) willende 176af-beelden, wesende de eygen stoffe in dat deel te verhandelen. Int beginsel 177van het derde ende laetste deel hebben wy, tot inleidinge ende openinghe 178van 'tselve, doen stellen eerst den Elephant aen de opgaende sonne met 179ghebogen knien eere bewijsende, ende in dat groote licht des selfs groote-180ren schepper, als met verslaghentheyt ende ootmoet, aenbiddende, (het 181welck dat beest uytter aert na 't seggen van geloof-weerdighe schrijvers, 182gewoon is te doen) hebbende ghemeynt daer mede aen te wijsen de verne-183deringhe die den mensche, hoe groot hy oock zy, schuldich is aen de uytne-184mende voortreffelijckheyt van de onbegrijpelijcke Godheyt. Ten tweeden 185hebben wy ter selver plaetse aen de over-zijden doen af-malen des kuypers 186vier-yser, belettende dat het vier daer in vervatet niet daer henen lancx der 187aerden soude legghen muffen, maer met een clare ende helle vlamme 188opwaerts soude stijghen, tot dienste van zijnen werck-meester; daer mede 189voor hebbende aen te wijsen onsen Christelijcken plicht in dit leven, ende 190met eene te verthoonen dat de Godsdiensticheyt de eenige middel zy om 191het Goddelijck vier onser Zielen uyt den leegen stof deser aertscher din-192ghen ten hemelwaerts op te drijven, ten dienste van dien grooten werck-193meester die dit alderwonderlijckste vat (waer van hemel, aerde, ende zee als 194duyghen zijn) soo meesterlijcken tsamen heeft ghevoecht, ende in een ver-195knocht (hem zy lof van eeuwicheyt tot eeuwicheyt) begrijpende, inde voor-196seyde drie onderscheyde stucken een afbeeldinge (als gheseydt is) van den 197loop des menschelijcken levens, ende met eene de ghestaltenisse des men-198schen selfs. 199Des menschen leven meijnen wij bequamelijck af-gedeilt te connen wer-200den in drie deelen, inde Ionckheyt, die wy toe vougen het eerste Bouck: Inde 201Manheyt, die wy aenwijsen in het tweede stuck; In den Ouderdom, dien wy 202toepassen het derde deel. Den mensche selfs aenmercken wy driesins; Eer-203stelijck, voor soo veel de selven is een redelijck dier, in sich hebbende een 204aengheboren gheneghentheyt, tot verbreydinge ende uytsettinge synes 205aerts, ghestadelijck hellende tot de ghewenschte vereeninghe mette ghene 206sonder dewelcke de heymenisse der voorteelinghe niet en wert uytgevoert: 207welcke gheneghentheyt de oude onder den heydenen (gewoon zijnde de 208menschelijcke hartstochten te vergoden) Cupido hebben geheeten, ende tot | |
[pagina 12]
| |
209een God verheven: wiens beelt wy (om redenen hier voren verhaelt) als de 210werelt dragende, hier voren hebben doen stellen; ende met desen mensche 211zijn wy besigh in't eerste stuck. Ten tweeden, sien wy den mensche aen 212voor soo veel hy een ghesellich dier is, ende in't burgherlijck leven onder-213linghe met andere menschen in heusheydt ende vriendelijckheyt omme 214gaet, na 'trecht aller volcken. Ende desen mensche roeren wy aen int 215tweede boeck. Ten derden, beschouwen wy den mensche voor so veel hy 216door een sonderlinge genade Gods afgesondert van den gemeenen hoop 217ende loop des werelts, in Iesu Christo door de werckinghe des heyligen 218Geests, by middel des geloofs voor een kint Gods is aenghenomen: van 219den welcken wy spreken int derde deel. Ende also een yder van ons dese 220drievoudighe genegentheden in sich bespeurt, so poogen wy dit jeghen-221woordich boecxken daer toe te doen strecken dat wy in den natuerlijcken 222mensche matelijck, in den burgherlijcken mensche rechtveerdelijck, in den 223Christelijcken mensche Godsalichlijck metten Apostel mochten leven. Wel-224cke drie veranderende genegentheden wy den leser willen by dit boeck 225voorstellen, hebben daerom 'tselve mede den naem van proteus gheghe-226ven, den waerom weten alle de ghene die so wat inde ghedichte der oude 227ghelesen hebben.
228Ondertusschen en can ick niet voor goet aennemen, dat sommige dese oef-229feninge, als nieuwe vonden, ende als geen exempel hebbende in de heylige 230schrift, poogen te verwerpen: want de sulcke antwoorde ick cortelijck, dat 231dese maniere van schryven, beyde out ende schriftmatich is. Wil yemant tot 232bevestinge van sulcx, in Godes woort, sien een uytnemende ende in alle 233sijn leden gantsch volmaeckt sinne-beelt, aerdichlijck, na alle de reghels 234van de cunste afgericht, ende dat niet ergens bezydens weeghs in eenige 235geringe sake daer heen gestelt, maer regel recht van God selfs, in der alder-236weerdichste stoffe des nieuwen testaments, afgedaelt, ende als van den 237hemel neder ghelaten? die slae zijn oogen met aendacht op het linnen laken 238in sich behelsende alle viervoetige, wilde, kruypende dieren, ende gevo-239gelte des hemels, Petro by een sonderlinge openbaringe uyt den hemel ver-240toont, met 'tbyvoegsel van de stemme, Slachtet ende etet, af-beeldende de 241groote heymenisse van de roepinghe der Heydenen: ende neme met eene 242de moeyte hier in te ondersoecken de vijf eyghenschappen, die Paulus Iovius 243ende andere in een volmaeckt sinne-beelt zijn vereyschende, hy sal alle de 244selve soo volcomelijck daer in ontdecken als in eenich sinne-beeldt dat by 245yemant vande alder-ervarenste in dese oeffeninge, oyt is voorgestelt 246geweest: Ende in gevalle yemandt meer plaetsen in de H. Schrift begeerich 247is te sien, sinne-beelden behelsende ofte de sinne-beelden seer na by 248comende, die mercke aen 1. Pet. 2.22. Ies. 1.3. Ierem. 8.7. ende verscheyden 249andere, al van honden, seughen, ezels, ossen, oyevaers, kranen, swaluwen, tortelduy-250ven, ende diergelijcke onredelijcke dieren leerstucken werden ontleent, ende 251den menschen toeghepast, wesende 'tselve een rechte eygenschap van 252sinne-beelden, gelijck yder een, die maniere van oefeninge eenichsins ver-253staende, kennelijck is. Ende indien men de saecke wat naerder wil insien | |
[pagina 13]
| |
254wat zijn doch alle de schaduwen des Iootschen Godtsdienst anders geweest 255als enckele sinne-beelden, dewyle de selve zijn gheweest voorbeelden 256Christi, ofte des selfs rijcx? de gesichten der Propheten, sonderlinge van 257Ezechiel ende Daniel, het hooge-liedt Salomonis, de openbaringhe Iohan-258nis, en watter inden woorde Godes meer is van sodanige stoffe, heeftet niet 259in allen deelen veel eyghenschappen den sinne-beelden seer nae by 260comende? Eyntlijck, gunstige leser, bidden wy u, niet te willen misduyden, 261dat wy de selve beelden ende ghelijckenisse beyde ende tot menschelijcke 262invallen, ende tot Goddelijcke bedenckingen 'tgeheele werck door onver-263scheydelijck hebben gebruyct, en dat oock somwylen met strydige verande-264ringen, 'twelck misschien yemant mochte oordeelen heet ende cout uyt 265eenen mont gheblasen te zijn: want boven 'tgene wy hier voren, als int 266voorby gaen, hier toe geseyt hebben, is aen te mercken, dat wy dese spe-267lende vryheydt in't schrijven, niet bestaen en hebben, sonder klare ende 268uytgedructe voorschriften derhalven inde heylige schrift ons naergelaten, 269in dewelcke niet selden een ende de selve sake, nu ten goeden, ende dan ten 270quaden, in gelijckenisse wert getogen, ende dat met niet minder verschey-271denheyt, ja strijt, van verdraeyinge als wy ergens in dit werck hebben 272gebruyct. Wat isser doch regel-rechter tegens den anderen gekant als Chris-273tus ende de duyvel? de behoeder, en den verderver? ende nochtans werden 274beyde de selve, onder de ghelijckenisse van een leeu, inden woorde Godts 275duydelijck voorgestelt, (Open. 5.5. 1. Petr. 5.69.) wat isser vyandelijcker 276teghens den anderen strijdende, als de sonde en de genees-dranck teghens 277de selve namentlijck de leere des Evangeliums? ende nochtans worden beyde 278de selve onder de gedaente des suer-deesems ons voorgedragen, (Math. 13. 27933. 1. Cor. 5.7.) Sien wy niet onder de gelijckenisse eens diefs beyde, ende 280den ontrouwen, ende verkeerdelijck insluypenden harder, ende den recht-281veerdigen rechter Christus selfs, in de schrift afgebeelt? (Open. 16.14. Mat. 28224.44.) Sien wy niet onder de gedaente van de slange inde bybelsche schrif-283ten, den duyvel, en des selfs doodelijck vergif, ende met eene den genen die 284de slange den kop vertreden heeft, voorgestelt? (Genes. 3.1. Open. 20.2.) 285Yemant segge my nu ofmen oock breeder soude connen gaen weyen, ofte 286metten verstande vryelijcker door gelijckenissen connen uytspringen, als 287inde voren-verhaelde, en andere plaetsen, die inde H. Schrift te vinden zijn, 288is gedaen. Al het welcke nochtans, overmits de verscheyden eygenschappen 289alle schepselen ingeboren, niet alleenlijck sonder aenstoot van yemant, 290maer selfs met vermakelijckheydt des geestes, by alle billicke verstanden 291can ende behoort te werden aengenomen. Middeler tijt ist te verwonderen, 292door wat verdorventheyt onses aerts, ofte listicheyt des duyvels, het 293bykomt, dat de mensche altijdt veel meer oore ende harte leent, ende open 294heeft tot, ick en weet niet wat, gecx-maren ende kackerlacken, als tot eeni-295ge stichtelijcke betrachtinge. Men ondervint, God betert, by dagelijcksche 296ervarentheyt dat onse gemoederen in't verhandelen vande alderweerdigste 297saken geheel slap ende slaperig, ja dom ende onverstandig zijn. Ende, in 298tegendeel van dien, op het gewag van aertsche, geringe, ende geensins aen- | |
[pagina 14]
| |
299sienlijcke dingen, dapper ende wacker inde weere zijn: dese, gelijc alle 300andere onse gebreckelijckheden, de Heere, onse Saligmaker Christus, gron-301delijc wel kennende, t'elcken by-naest als hy yet sonderlincx t'onser 302salicheyt dienende wil voorstellen, en vangt sijn reden niet aen met eenige 303hooge ofte hemelsche maniere van spreken; maer gebruyct veeltijts als tot 304een inleydinge sijner leeringe, eenige gelijckenissen van gemeene ende 305slechte dingen ontleent: ende sijn toehoorderen by dien middel tot aen-306dacht verweckt hebbende, klimt daer na van het cleyne mostaert zaet, tot 307den grooten Hemel, ende van een belachelijck kinder-spel, niet alleenlijck 308tot mannelijcke, maer Goddelijcke beschouwinge, (Matth. 11.16. Luc. 7. 30932.) Nu wel aen dan (om niemandt met al te langhen voor-reden te vervee-310len) ghy dese ofte die wulpsche jongelinck, die de ydele wasemen uwer 311jeugt met den stadigen deckmantel van liefde weet te bekleeden, ende, met 312al te vermetelicken maniere van spreken, uwe eygen lusten, u, ende andere 313tot Goden opgerecht hebt, soo wanneer ghy in't eerste deel van dit boecx-314ken misschien vinden sult uwe maniere van spreken hier ende daer soo wat 315ingevolght te zijn. Ey lieve, en misduydet onse meyninghe niet, sulcx dient 316alleenlijck tot weder-inroepinghe van uwe verdwaelde sinnen: dewyle wy 317niet voor en hebben als eensdeels ons selven te oeffenen inde veranderinge, 318daer wy u hier voren af seyden, andersdeels om andere, die 't begheeren 319mochten onser ghedachten wat mede te deylen, misschien of daer door aen 320yemandt, door d'inbeeldinge der jonckheydt noch wanlustich zijnde, de 321smake mochte werden verweckt tot het nutten van beter ende gesonder 322spyse, die den selven, te vooren door verkeerde lusten vervoert zijnde, niet 323en woude ghenaken; 'twelck wy verhopen sullen geschieden, soo ghy aen 324den buyte-kant van desen onsen toegesloten apotekers pot niet en blijft 325hanghen, maer den selven openende, de geneeskruyden daer in verborgen 326uwe bedeckte gebreken gaet toe-eygenen. Of wy tot beyde de voorseyde 327eynden geraken sullen en weten wy niet; dit weten wy, dat door Gods 328genade by gelegentheydt van dese oeffeninge in ons ontstaen is een vast 329voornemen, om met alle mogelijcke neersticheyt, dagelijcx so lancx so 330meer, te trachten tot veranderinge ende vernieuwinge onses gemoets ende 331levens in Iesu Christo, den goeden God die sulcx weet ende werckt, die 332onse ende eens yders harte ende nieren doorsiet ende kent, vordere in ons 333het goede werck by hem daer in begonnen: den selven goedertieren God 334ende Vader geven wy ons ende al het onse over, aennemende also een stil 335ende gerust ghemoet, ende den selven voor besluyt, van harten biddende 336te willen geven dat dese onse oeffeninge voort en voort mach uytvallen tot 337sijns heyligen naems eere, beteringe des schrijvers, ende stichtinghe des 338lesers. Leest dan wie ghy zijt aendachtelijck, verstaet ghesondelijck, oordeelt 339heusselijck, en vaert wel.
3401. cats. 341Misce stultitiam consiliis brevem. |
|