Klagende maeghden en raet voor de selve(1634)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 182] [p. 182] Dancksegginge, na het op-hovden van een storm op zee, Op de vvyse: Van den 116. Psalm. Ick heb den Heer lief, &c. LAet ons tot God verheffen ons gemoet, Laet onsen geest in reyne vreugt ontspringen, Laet ons den Heer uyt ganscher herten singen, Vermits hy ons soo grooten gunste doet. De doot die had haer stricken uytgeset, En ons om vat in hare droeve banden, Daer is geen kans om oyt te mogen landen, Vermits de storm het varen ons belet. Wy maeckten seyl en leydent om de zuyt, Het koeld'eerst saft, men deed' de zeylen gleten, [pagina 183] [p. 183] Maer korts daer aen met hiet de stengen schie ten, Want al het swerck dat sagger grilligh uyt. Ach! wat een wint geresen uyt de lucht, Quam op de zee met volle kaken blasen, Quam door het want en in de touwen rasen, Soo dat het schijnt dat aerd' en hemel sucht. Waer heen men sagh, daer was het ongeval, De zee die swol met wonder hooge baren, De donder quam met blixem uyt gevaren, En dichte by daer was een lager wal, Geen sack of pack dat niet daer henen rolt, Wat t'schip dat moest tot in den hemel stijgen, En stracx daer nae tot in den afgront sijgen, Soo dat het volck als droncken suyse-bol. De lucht die stont vermengelt met de zee, En mits de mist en bijster harde winden, [pagina 184] [p. 184] En was voor ons geen haven om te vinden, Geen hoop van lant, of van een goederee. De schipper selfs die staet geheel verbaest, De stier-man dubt wat dienstigh is begonnen, De kust die suft en light geheel verwonnen, Vermits de zee soo fel en bijster raest. Ghy doch, o God, oock onder dit gewoel, Hebt ons gebedt ten hemel laten komen, Hebt aen den wint zyn krachten afgenomen, En hebt gestilt den omgeroerden poel, Wy sien, o Heer, u wonder hoogh beleyt; Want al wat oyt te voren is geschapen Hoort u gebiet, gelijck als trouwe knapen: V sy dan lof tot in der eeuwigheyt. Vorige Volgende