Klagende maeghden en raet voor de selve
(1634)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina 173]
| |
Gaet neemt ter hant u soete luyt,
En singt een aerdigh liet;
Een liet, maer niet van lichte stof,
Oock niet vol geylen spot;
Maer enckel danck en enckel, lof
Tot prijs van uwen God.
Ick was gebracht totaen de doot,
Tot aen den swarten poel;
Ick sagh nu Charons ouden boot,
En wonder groot gewoel.
Ick was geraeckt tot op den kant,
Daer my de schare stiet,
Men drong my naer een duyster lant,
Maer daer en wild'ick niet.
Een kortse met een stagen brant,
Doorrende my de ziel;
Soo dat ick nimmer rust en vant
Maer staegh in slauten viel.
| |
[pagina 174]
| |
Geen mooster, die ontrent my quam,
Geen kruyt dat my genas,
Hoe dickmael dat ick drancken nam
Ick bleef gelijck ick was.
Iae siet de kortse wies te meer,
Hier op heb ick gelet,
Dies gingh ick vluchten tot den Heer,
En dit was myn gebet.
O ghy die't leven en de doot,
Hebt onder u gewelt,
Koom treckt my doch uyt desen noot,
Die my den geest ontstelt.
Ick ben noch in myn groenen tijt,
Als in myn dage-raet,
Geeft dat de doot niet af ensnijt,
Mijnteeren levens draet,
| |
[pagina 175]
| |
O Heer, neem u doch myner aen,
En hoor myn droef geklagh
En laet myn son niet onder gaen
Te midden op den dagh.
Weest uwenGa naar voetnoot† dienaer niet te straf
En trecktGa naar voetnoot† hem uyt het stof,
Men kan doch in het duyster graf
Niet melden uwen lof.
Een jeughdigh lijf, een frisschen geest,
Die isser toe bequaem
Die kan, als in een stage feest,
Verheffen uwen naem.
Siet slechts myn ziel eens gunstigh aen,
En stracx ick ben gesont.
Mijn pijn en druck sal henen gaen,
En al in korten stont.
| |
[pagina 176]
| |
Soo wil ick al mijn dagen langh,
Ga naar voetnoot† Dat adem in my speelt,
V naem verheffen met gesangh,
Ga naar voetnoot† En doen wat gy beveelt.
Het woort en was nau uytgebracht,
Wanneer ick troost ontfing;
In my quam stracx een nieuwe kracht,
Soo dat de pijn verging.
Ick was gelijck het dorstigh kruyt,
Dat flau ter aerden sijgt,
Maer dat in volle lovers spruyt,
Alst soeten regen krijgt.
Wel op, wel op nu lompe geest,
'Tis langh genoegh getreurt,
Gaet heyligt God een eeuwigh feest,
Vermits u dit gebeurt.
| |
[pagina 177]
| |
Mijn tongh en swijge nimmer stil
O God mijn toeverlaet,
Du geefts my, Heer, den goeden wil,
Geeft oock de volle daet.
|