Klagende maeghden en raet voor de selve
(1634)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina XLVI]
| |
Ick sie dat yder een met pijlen is doorschoten,
En is of in hetoogh ofin het oir geraeckt,
Maer dat mijn herte quelt is clders uytgesproten,
Ten is geen schoone maeght die my nu gacnde maeekt.
Ken heb nu geen vermaeck in jocken, spelen, mallen,
In ick en weet niet wat, in jonge-lieden lust,
Daer is een gulde schicht my in de tas gevallen,
Dat is, een heeten dorst, en dient te sijn geblust.
Prijst vry het gout-geel hayr, o domme jonge lieden,
Prijst vry een geestigh oogh, een onbevleckte jeugt,
Ick prijs het edel gout dat princen kan gebieden,
Ick prijs een volle beurs, dat is mijn hoogste vreugt.
Ick stae het u bekent mijn lief is sonder tanden,
En noch ist dat mijn oogh aen haer syn vreugde siet,
Want sy beeft louter gelt, en vette koren-landen,
Al rimpelt haer het vel, haer beurs en rimpelt niet.
| |
[pagina XLVII]
| |
Het gelt is wonder kruyt, het kan oock groote vlecken
Verschoonen door de kracht van sijn vermaerden glans,
Het kan een kale pleck, en grijse koppen decken,
En'tis in mijn gesicht gelijck een rose-krans.
Maer ben ick niet eē dwaes, dat ick gae rijckdom wenschē,
Ick, ick een dorren romp, een gansch bou-vallig man,
Het is voor my nu tijt te scheyden uyt de menschen
Wat hoefick meerder lants als my bedecken kan.
O Reden geeft behulp, en wilt den gelt-sucht toomen,
Want die en dient voor al in dit geraemte niet:
Bevrijt myn grilligh breyn van dese wijse droomen,
En maect dat mijn gemoet sijn malle kueren siet.
Wat wil ick machtigh goet of gelt te samen hoopen?
Ick sie de bleecke doot, ick sie den langen nacht:
'Tis dwaesh eyt voor een mensch om teer-gelt uyt te loopen
VVanneer hy sijne reys ten eynde siet ghebracht.
|
|