Alle de werken. Deel 1
(1862)–Jacob Cats– AuteursrechtvrijLof van den pekelharingh.Een pekelhariugh blanck, Swaerlijvigh, dick en lanck,
Dien 't hooft is afgesloghen,
En buick en rugh met een Heel proper afgesneên,
De vellen afgetoghen;
Het grom voor uytgedaen, Raeuvv of met vuyr gebraên,
Dan geen ajuyn vergeten,
En eer, des avonds laet, De Son te bedde gaet,
Met honger opgevreten;
En daertoe dan een stick, Soo groot gelijck een mick,
Van rogghenbroodt gekloven,
Is goede medicijn; Thriakel kan niet sijn
Soo waerdigh om te loven.
Een dronck, die smaeckt daerop, Bredaes of Haerlems sop,
Of uyt de Delfse kuypen;
Hy maeckt het gorgelgat Wel vaerdigh, sicx, en glat,
Om 's merghens weêr te suypen.
En als ghy sijt verseeuwt, En sit en gaept en geeuwt,
Can hy weêr lustigh maecken,
Drooght de catharren op, Die boven uyt de cop
In borst of tanden raecken;
Maeckt dat men oock wel pist, En dat u niet en mist,
Met oorelof, het kacken;
Geen winden laet hy rust, Hy doet de maech, met lust,
Naer spijs en drancken snacken.
| |
(Anno 1656.)Wat dunckt u, leser, kan 't dan vreemt of wonder wesen,
Dat yemant, die met lust den pekelharingh smult,
Veel beter is te pas, als die met uytghelesen
En dertle leckerny sijn darmen gulsigh vult?
|
|