| |
| |
| |
Aanteekeningen.
| |
| |
Sinne- en minne-beelden.
Cats' Proteus ofte Minne-beelden verandert in Sinne-beelden, zagen eerst in latere uitgaven onder dezen titel het licht. In de eerste (Middelburg, 1618) droegen zij den naam van Silenus Alcibiadis sive Proteus, Humanae vitae ideam, emblemate trifariam variato, oculis subjiciens, en waren in drie afdeelingen gesplitst. Eerst van 1627 af voeren zij hun nieuwen titel, waarbij tevens de drie afdeelingen tot een versmolten zijn. Wat de reden dier ineensmelting betrof, zeide Cats in zijne ‘Aenspraecke tot den leser’ bij de nieuwe uitgave: ‘wy meynen verstaen te hebben, dat by sommige lesers eenige van dese boecken gevonden worden, die, even soo verre als het eerste deel’ (dat waren de Minne-beelden) ‘sich verstrect, opte snede al vry wat afgesleten ende ontverwet zijn, maer in de vordere deelen’ (hunne toepassing namelijk op Zedeleer en Stichtelijke Bedenkingen) ‘noch versch ende nieu; het welcke wel mochte een teycken wesen, dat het eerste deel, rakende de jonckheyt ende hare saken, met neerstigheyt mochte doorlesen zijn, maer dat middelertijt de vordere stucken onghemoeyt ende in haer wesen zijn gebleven. Het welck’ voegt hij er beleefdelijk, maar ondeugend bij, ‘hetwelck wy haest willen opnemen mogelijck daerom geschiet te wesen, vermits het den haestighen leser te moeyelijck is geweest, de gedichten op yeder beelt slaende in de volgende deelen na te gaen soecken, ofte’ want hij giste wel, dat het hem daar zat, ‘omdat misschien de selve hem soo smakelijck niet en mogen zijn geweest als het eerste, ofte om andere redenen den leser bekent; - hoe liet zy, wy hebben geraden gevonden onsen Proteus die verandering aen te doen, dat wy de driederhande uytlegginghe te samen by een beelt achter den anderen hebben gevoeght, opdat by dien middel de drievoudige veranderinge
den haestigen leser dadelijc ter handt mochte wesen, sonder met nasoecken sijnen tijt te verslijten.’ En zoo is het dan ook sedert gebleven, en mede in vorenstaande uitgave geschied, waar men onder ieder prentjen de driederlei berijming bijeen vindt. Daar deze rijmen, zoo schreef hij voorts nog in gemelde Aenspraecke, zijne ‘eerstelingen in de Nederlantsche tale’ waren, ‘ende mitsdien vry wat rau uyt de penne gevallen,’ hadden zij hem ‘al overlange gautsch tegen de borst geweest,’ dewijl hij ‘die bevont in het lesen niet ongelijck te zijn de raders van de karren, die over een deel on-effene straetsteenen worden voortgernet, moetende mitsdien somwijlen veerdig toeschieten, somwijlen, na een harden schock, onbewegelijck blijven staen.’ Hij had daarom ook thans ‘goet gevonden, den leser die moeyelickheyt quijt te maken, ende de Nederlantsche Gedichten soo te versmeden, dat die sonder horten op eenen eenparigen voet gelesen mochten worden.’ En inderdaad laat zich niet ontkennen, dat zij in vloeyendheid gewonnen hebben; hier en daar is echter tevens, een enkele maal, een eigenaardige of meer sprekende uitdrukking of versregel, voor een meer algemeene, te loor gegaan, en zullen wij die, waar ze voorkomen, in de volgende korte aanteekeningen voor onze lezers boeken.
| |
| |
Op de Titelprent: |
gladde: natte. Lecker (van lakken, later likken; eigenlijk slemper, likkebroêr, hier meer algemeen:) lichtmis, deugniet Dat de dichter hem blind noemt, is wel volgens de overlevering, maar, van de eerste uitgaaf af reeds, buiten de prent gerekend. |
Op de Titelprent: |
ringh: kring (dat eigenlijk hetzelfde woord is), streek. |
Op de Titelprent: |
Onvernuftig: onverstandig: naar de oorspronkelijke beteekenis van vernuft (van vernemen, gelijk verstand van verstaan). |
Voorreden: |
Zooals die reeds voor de eerste uitgave voorkwam, en door Cats ook vervolgens ‘in hare weerde’ gelaten werd, ‘opdat yemant over (zijn) eerste oogmerck een naerder onderrichtinge begeerende, de selve aldaer soude moghen vinden.’ |
Voorreden: |
wit: doel. |
Voorreden: |
innerlijcker: oude verbuigings-uitgang, thans verloren; evenzoo, in 't enkelvoud, vervolgens onbesuyselder, dommer, wulpscher, derteler, enz. |
Voorreden: |
tegenworpinghe, uytworpsel, beworp: dezelfde verwisseling van e met o (onder den invloed der r) vindt men in worden voor werden; waarbij de gesloten klinker, in antwoorden en tegenwoordig, zelfs tot een open is uitgedijd. |
Voorreden: |
gesetheyt: bedaardheid, bezadigdheid. |
Voorreden: |
vorder: voorder, verder; zie voorts op tegenworpinghe. |
Voorreden: |
meepsheit: teêrheid, overgevoeligheid. |
Voorreden: |
derselver: zie op innerlijcker. |
Voorreden: |
voorbygeleden: voorbijgegaan, van 't thans verouderde liden (nog in overlijden bewaard). |
Voorreden: |
aelwaerdigh: dartel, dwaas; zie over dit woord en zijne verschillende beteekenissen, de uitvoerige en belangrijke aanteekingen van Prof. De Vries, in het Tijdschrift van Dr. De Jager, 1855. |
Voorreden: |
vliem: thans vlijm; als blijk voor de oude uitspraak der ij, in de eerste helft der 17e eeuw, door de Brabantsche (als ei) verdrongen. |
Voorreden: |
wert: thans wordt; verg. boven op tegenworpinghe. |
Voorreden: |
gedaen stellen: verouderde woordvoeging en spreekwijs, nog slechts in enkele openbare stukken gebruikelijk. |
Voorreden: |
wy hebben doen asbeelden, enz. Dit ziet op de titelplaat der eerste uitgaven, in die van 1627 door de latere vervangen; evenzoo 't geen vervolgens van die des 2en en 3en deels gezegd wordt. |
Voorreden: |
harder. 't Zelve verschijnsel als met o en e voor de r, vindt ook met de a, e, en ee plaats; harder staat voor herder, gelijk omgekeerd later weder neerstigheit voor naarstigheid, eerde en weerde, enz. voor aarde en waarde, enz. |
Voorreden: |
geksmaren: zotteklap. |
Voorreden: |
buytekant: voor buitenkant; door diezelfde afbijting der n, die nog heden een gebrek der Hollandsche spreektaal is; uitkant of, met den uitgang er, uyterkant mag men schrijven, maar waar men het met be gevormde voorzetsel buiten gebruikt, mag men dit niet verminken. |
Aen de Zeeuwsche Jonckvrouwen. |
- Voorleden Stilstant, nam. het 12jarig Bestand. |
Aen de Zeeuwsche Jonckvrouwen. |
uyter: saemgetrokken voor uit der, met den oorspronkelijken naamvalsuitgang, gelijk metter voor met der, enz. |
Aen de Zeeuwsche Jonckvrouwen. |
lodderlijck: glansrijk, aanminnig; van 't oude loderen, flikkeren. de gansche wereltkloot: naar de titelprent der eerste uitgave schier of morgen: weldra. |
Aen de Zeeuwsche Jonckvrouwen. |
wat sonderlincx: wat bijzonders. |
Aen de Zeeuwsche Jonckvrouwen. |
sael naar zijn oude beteekenis van paleis, hof. - ontdragen, ontnomen. |
Aen de Zeeuwsche Jonckvrouwen. |
efter: voor echter, door verwisseling der eene scherpe letter met de andere, gelijk in graft en gracht, ofte en ochte, gekocht en gekoft, en zelfs gerucht voor gerust, van roepen met verscherping der p voor de t. |
Aen de Zeeuwsche Jonckvrouwen. |
Doen: thans toen. Niet: thans niets, gelijk twee regels lager yet thans iets; de y in 't laatste woord is een eenvoudige i, waarvoor zij oudtijds algemeen gebruikt werd; thans alleen nog als overgangs-letter (in woorden als bloeyen, en dergelijke, waar men verkeerdelijk de ij pleegt te bezigen) of als sluitletter in bastaartwoorden (als: poëzy, harmony, enz.) waar men anders ook wel de ie gebruikt. Zie hierover mijne aanteekeningen in het Archief van Dr. A. de Jager, 1854. |
Aen de Zeeuwsche Jonckvrouwen. |
geen lant en kan. Thans ongelukkig - - behalve in woorden als 't en zij, tenware, enz. verouderde ontkenningsvorm, waardoor ook geen (oorspronkelijk een bevestigend voornaamwoord (gene)) geheel zijn aard verloren heeft en een ontkenningswoord is geworden; daar men toch niet slechts het ontkennend en bij werkwoorden allengs heeft laten glippen, maar het ook in de samenstelling negeen of engeen laten verloren gaan. |
Aen de Zeeuwsche Jonckvrouwen. |
korsel: thans slechts in den verlangden vorm korselig in gebruik. |
Aen de Zeeuwsche Jonckvrouwen. |
Heyns: Daniël Heinsius (1560-1655), de bekende Nederlandsche Dichter; evenzoo vervolgens Hooft en Bredero; de laatste, Gerbrant Adriaansz, naar zijn uithangbord (in Bredero) aldus genoemd. |
Aen de Zeeuwsche Jonckvrouwen. |
rauwe jeught: ruwe jeugd. - Op een nieu: thaus op nieuw. |
Aen de Zeeuwsche Jonckvrouwen. |
hiet ik voor heet ik. Veelderhande voor veler met overgangs d, gelijk vervolgens wouder voor wou er, driederhande voor drierhande. enz. |
Aen de Zeeuwsche Jonckvrouwen. |
steêge: stijve, stugge. |
Aen de Zeeuwsche Jonckvrouwen. |
te hoop: te zâam, bijeen. |
Aen de Zeeuwsche Jonckvrouwen. |
in haesten: naar den ouden verbuigingsvorm, later tot haaste en haast afgesleten. |
Aen de Zeeuwsche Jonckvrouwen. |
naer: thans na, tusschen 't welk en naar vroeger geen onderscheid gemaakt werd, zijnde dau ook 't laatste slechts de saamgetrokken vergelijkende trap (nader) van 't, eerste. |
Aen de Zeeuwsche Jonckvrouwen. |
selsaem: verbasterd uit selt sien, selsien, selsen; waarover verg. de aaut. van Dr. M. de Vries, in zijn Verklarende Woordenlijst; op der Leken Spieghel, bl. 594. |
Aen de Zeeuwsche Jonckvrouwen. |
bejag: bedrijvigheid, levendige werkzaamheid. |
Bladz. 1. |
b. |
staele-bijl: voor stalen bijl; zie boven op buytekant. zijnder: voor zijn er, zie boven op veelderhande. |
|
c. |
efter: voor echter, in zijn oudere beteekenis van weder. |
Bladz. 2. |
b. |
verdraeghsaemheit: hier voor lijdzaamheid. |
Bladz. 3. |
c. |
terwyle: voor ter wijlen, later nog meer verkort tot ons terwijl. |
Bladz. 4. |
a. |
handthave: handvat zou men thans schrijven; 't eerste is in dezen zin, en als zelfstandig naamwoord in 't algemeen, niet in gebruik. |
|
den, eenen is: verouderd gebruik van den verbuigingsuitgang voor een klinker, of ook wel elders om den nadruk. |
|
b. |
In de bekeeringe - te zijn - wert toegestaan; verwerpelijke Latijnsche woordvoeging, en alleen aan te slaafsche vertaling van 't onderstaande Latijn te wijten. Even zoo iets lager: onse wille - te wesen, enz. |
Bladz. 5. |
a. |
De derde en vierde regel luiden in de eerste uitgave krachtiger:
Hoe meyndy, Jan-treet-sacht, dat sonder slach of stoot
U eenich aerdich dier sal vallen in den schoot? |
|
versoeck: onderzoek. - Quelen (oorspronkelijk de saamgetrokken verlengde vorm (kwedelen) van 't verouderde kweden): spreken. De derde regel heeft in de eerste uitgave:
‘Siet Floor, een Zeeusche maeght,’ |
Bladz. 5. |
b. |
tegenspreeckt: voor antwoord geeft. - Weyen voor uitweiden. gestole: verkeerdelijk afgebeten voor gestolen, zie boven; ook later zal men dezelfde feil nog dikwijls bij Cats vinden. |
|
c. |
De vier laatste regels luiden veel krachtiger in de eerste uitgave. Die wenscht te zijn verhoort, moet hart en stem verheffen; Geen flau gebedt en kan tot aen den Hemel treffen; Niet klimt er op tot God, dat maer wast in den mont; - Soo wie dan bidden wil, die bidd' uyt 's harten gront. |
Bladz. 6. |
a. |
als: oorspronkelijk, gelijk hier, meer nog dan dan achter den vergelijkenden trap in gebruik, heeft het, behalven in de dagelijksche spreektaal, allengs voor dit moeten wijken; en |
| |
| |
|
het was juist in Cats' tijd, dat men begon tusschen beider gebruik in dit opzicht te onderscheiden; verg. Hoofts Brieven, nieuwe uitgave (Leiden, by E.J. Brill, 1855) II bl. 247, aant. 3. |
|
b. |
t'elken: voor te elken (tijde), allengs met toevoeging der bijwoordelijke s (gelijk trouwens voor trouwen, doorgaans voor doorgaand, nochtans voor nochtan, enz.) tot ons telkens geworden. welcke - indien wy te samen voegen: Latinisme. |
Bladz. 7. |
a. |
sim: apen-naam, van 't Latijnsche simia. |
|
b. |
onbelompe: ruw, plomp. Guylen: eigenlijk slechte paarden, knollen, hier op ezels toegepast. |
|
pais: vrede (fr. paix). |
|
De drie laatste regels luidden in de eerste uitgave beter:
Wegh met dat schamper volck, dat ander luy gebreken
Gaet knauwen in den mont en braken achter straet:
Die God met ernst bemint, zijn naesten niet en haet. |
Bladz. 8. |
a. |
imborst voor inborst; de m in plaats der n voor de verwante lipletter b; omgekeerd, voor omtrent oudtijds ontrent, wegens de tandletter (t). |
|
gau (ooghjen): schrander, naar de oorspronkelijke beteekenis van 't woord. |
|
b. |
slimmer: erger, kwader. |
Bladz. 9. |
a. |
geschent: tot schande gebracht. |
Bladz. 10. |
a. |
om waerin te voorzien: Latinisme. |
|
uyt der aerden: oude verbuigingsuitgang, zie vroeger. |
|
b. |
altijts: verouderde vorm, bij Cats en zijne tijdgenooten (Hoost en anderen) steeds in gebruik. Gelijk men later echter elders (zie hier boven op t'elcken) aau vele woorden een s heeft toegevoegd, heest men die hier, waar zij uit den aard der zaak (als genitief-uitgang) voegde, laten schieten. |
Bladz. 11. |
c. |
plagh: oorspronkelijke en regclmatige vorm; later tot placht, gelijk in 't meervoud plagen tot plachten, misvormd. |
Bladz. 13. |
a. |
bescheet (voor bescheid, gelijk kleen voor klein, enz.): antwoord, ook thans nog vooral in de spreektaal gebruikelijk. |
|
b. |
De vier laatste regels beter in dc eerste uitgave:
Wy bouwen in de lucht, wy steunen op ons droomen,
Wy roepen: visch in 't net! schier eer wy sien de stroomen,
Wy stoffen op ons doen, maer 't is al ydel pracht:
Hoe dickwils ketelt hem den dwasen, dat hy lacht! |
|
c. |
Ook hier was de tweede helft oorspronkclijk beter en zinrijker:
Hé, specht! uw doen is slecht en weerdich om begecken:
Die 't werck hout voor gedaen, kan 't selve noyt voltrecken.
Grootachtingh van sich selfs verdwijnt meestal met rou:
Die meynt dat hy 't al is, en wert noyt dat hy sou. |
Bladz. 14. |
a. |
wan: ledig; het woord is hier verkeerdelijk met vat verbonden. |
Bladz. 15. |
b. |
innigh (stael): inwendig, van binnen. |
|
c. |
seltsaem lees: selsaem, en zic vroeger. |
Bladz. 16. |
a. |
de reden waervan: Latinisme. |
|
b. |
medecynen: genees-heeren (van 't Latijnsche medici), niet geneesmiddelen, gelijk thans. |
Bladz. 17. |
a. |
ranken: treken of, gelijk men meer gewoon is te zeggen, streken. |
|
b. |
5 en 6, in de eerste uitgave:
Veel worter schoon geacht, die 't niet en zijn; men vint'er
Die blozen als een krieck, oock midden in de winter. |
Bladz. 18. |
a. |
sloef: sloffert, slordigert. |
|
ter goeder trouwen: oorspronkelijke verbuigingsuitgangen, van welke de middelste alleen in ons te goeder trouw nog bewaard is. |
|
b. |
met droefheden: verbogen naamvals-uitgang van 't enkelvoud. |
Bladz. 19. |
c. |
ons (gedachten) voor: onze. |
|
a. |
dier: meisjen, gelijk reeds vroeger. |
Bladz. 21. |
b. |
met'er: lees liever metter, gelijk in vroegcre uitgaven, en verg. vroeger. |
|
c. |
strevig zijn: weêrstreven, zich verzetten. |
Bladz. 22. |
b. |
muyte: kooi. |
Bladz. 23. |
a. |
reg. 5, inniger in de eerste uitgave:
Als 't muysken rieckt. aen 't speck, het eet met groot verlangen. |
|
c. |
met'er dael lees: metter daet, en zie op bl. 21, b. |
Bladz. 24. |
a. |
om verleiden, oorspronkelijke spreekwijs voor het latere om te. |
|
Cats gebruikt reeds beiden. |
|
onvroet: onwijs, dwaas. - opsnapper: doorbrenger. |
|
b. |
hetwelcke indien: Latinisme. |
Bladz. 25. |
b. |
zijdy: saemgetrokken uit zijt gy. |
|
c. |
taback gedroncken: naar de oorspronkelijke zegwijs. |
|
al (waer hem): oorspronkelijke vorm, later met als verward en daardoor vervangen. |
|
De beide laatste regels in de eerste uitgave luidden:
Die meest begeert, heeft minst: des, wildy zijn gerust,
Vermeerdert niet uw goet, maer mindert quade lust. |
Bladz. 26. |
a. |
bedrogen: drukfeil voor bedragen d.i. beschuldigd, belasterd; gelijke beteekenis heeft ook het volgende vermaeckt, niet met ons vermaken te verwarren. |
|
b. |
spinde: voorraadkas. |
|
schameler: verbuigingsuitgang, en niet die van den vergelijkenden trap; verg. vroeger. |
|
quelebalckxens, beter quelb., van 't verouderde quelen, (kwijnen, ziek zijn) en balg (buik, lijf). |
Bladz. 28. |
a. |
sporten: hier voor traliën. In de eerste uitgave had men in plaats van deze versregels, de vertaling van 't Latijnsche: Nullus equus, enz. en daaraan toegevoegd dit rijmpjen:
‘Door vallen en weêr op te staen,
Leert menich man nae Roomen gaen.’ |
Bladz. 29. |
a. |
reg. 5 en 6 beter in de eerste uitgave:
Ick heb gerotst, gereên, geloopen, en gevaren,
Noch voel ick 't oude pack mijn baugen rugg' beswaren. |
|
b. |
waeght'et: beweeght, schudt het. Sachtjes, beter zachtjens; ook deze n toch in den verkleiningsuitgang wordt ten onrechte, naar de verkeerde Hollandsche uitspraak, afgebeten. |
|
gaet-quijt: thans raakt-kwijt. |
Bladz. 30. |
a. |
past op: geeft om. Bras voor braspenning, kleinigheid. |
|
b. |
drogen, drukfeil voor dragen. |
|
oudlvader: thans kerkvader. |
Bladz. 31. |
b. |
In 't opschrift lees: AEQUORE. - Onthoudt: herinnering. |
Bladz. 32. |
a. |
lavey: lawaai, alarm. |
|
b. |
linckeryen, slinksche streken. |
|
der waerachtiger Sonnen: oude verbuigingsvorm voor ons: der warachtige zon. Vroet lees: wroet. |
Bladz. 33. |
a. |
vertrack: naar den oorspronkelijke vorm, voor ons vertrok. |
|
b. |
rijckt: voor rieckt, om het volgende gelijckt, toen nog met open i en niet als ei uitgesprokeu. - Tintel: lapjen, lont. |
|
c. |
dyne: het verouderde voornaamwoord van den tweeden persoou enkelvoud, waarop dan echter het ghy van den volgenden regcl minder wel slaat; beter dus ook in de eerste uitgave:
Hoe goedich bistu God! al zijn wy meeps en zieck,
Dijn hant en blust niet uyt d' half uytghebluste wieck! |
Bladz. 34. |
a. |
dynende: thans deinende, door de, reeds in Kiliaans tijd verbasterde, Brabantsche uitspraak; 't woord toch is blijkbaar herhalingsvorm van dyen (uitdijen, uitzetten). |
|
duyckt: neêrduikt, buigt. |
|
dy: verbogen naamval van 't voornaamw. van den tweeden persoon du; zie ook verder du hebst; het volgende hebdy daarentegen is saamgetrokken uit hebt ghy; zie boven. |
|
bast, strop (voor zelsmoord); 't woord schijnt afgeleid van den hennipsbast, waaruit de koord of strop gevlochten wordt. |
Bladz. 35. |
a. |
lincker: bedrieger. |
|
De eerste regels vroeger levendiger, terwijl het meisjen zelf sprekeude wordt voorgesteld:
Hoe nu, geslepen gast? wat koomdy by my loeren,
Om met een slimme streeck mijn eer ten roof te voeren?
Ghy lieft my, 't is wel waer, maer met verkeerde min,
En soeckt (maer te vergeefs) het eynd in het begin. |
|
Maer steeck, enz.; beter in de eerste uitgave:
Maer steeckje u pin Wt, als een spin. |
| |
| |
Bladz. 34. |
b. |
En (krijght): ontkennend, niet als koppelwoord; ook dit in de eerste uitgave leveudiger:
En krijght zijn beck Niet aen mijn spcck. |
|
wilt: de oorspronkelijke vorm, voor welken later die van de bijvoegende wijs (wil) in zwang is geraakt, en alleen het veld behouden heeft. |
|
c. |
slecht: eenvoudig, onnozel. |
|
c. |
De vier laatste regels vroeger meer puntig en bondig:
Wy wenschen wel, 't is waer, met God hier naer te leven;
Maer wie wil in den dwauck van Godes wet sich geven?
Wat ket'len wy ons selfs? - al die begeeren heeft
Te leven als hy sterft, moet sterven als hy leest. |
Bladz. 36. |
a. |
verworght: in 't algemeen voor gedood; vergelijk het Hoogduitsche erwürgt. |
|
b. |
wey-man: jager; verg. weitas (van ons oude weide, geweide, nog in 't Hoogd. Eingeweide in gebruik); van waar ook ons w.w. uitweiden, oorspronkelijk: de ingewanden uituemen. |
Bladz. 37. |
a. |
achter volght: daarna volgt, komt; gelijk in achterdeel voor nadeel. |
|
De twee laatste regels in de eerste uitgave:
Wel let dan, hoe dit spel dien gild of wil vergaen:
Sijn lichaem wert ghestooft, sijn ziele wert ghebraen;
met de aanteekening: ‘Hier dient aengemerckt, dat op sijn Zeeusch een van de beste stucken wert ghenaemt de ziele van den os, 't welck men, naer dat den of gheslacht is, vers braet.’ |
|
b. |
pruyst: anders ook proest, eigenlijk 't zelfde als bruist (van 't schuimend geluid). |
|
gild-os: feest-os (oorsproukelijk voor 't festijn der gildebroeders). |
|
c. |
achterstraten: over straat, over den weg; gelijk achterlande voor: door het land, enz. |
|
rozenhoet: rozenkrans. |
|
reg. 5 en 6 in de eerste uitgave krachtiger:
Hoe kort is 's werelts lust! hoe langh des hels verderven!
O lust, berooft van rust! o doot, ontbloot van sterven!
Wat ramp! wat gaet ons aen! hoe is ous treck soo groot
Tot korte vreucht, waervan de naesmaeck is de doot! |
Bladz. 38. |
a. |
gijpen: schielijk overgaan, overslaan. |
Bladz. 39. |
a. |
noch (thans nog) voor: nochtans en toch. - Jonste: gunst. |
|
b. |
reg. 5 en 6 in de eerste uitgave:
Gods schickinghe staet vast, gheen mensch kau die beweghen;
Wat spertelt ghy, o dwaes! wat worstelt ghy hier teghen? |
|
c. |
De laatste regel, eerst:
O, wonderbare kracht! die 't al beweegt, is stil. |
Bladz. 40. |
a. |
wijsgierigen: waarschijnlijk hier niet zonder opzet naar nieuwsgierig, en derg., in min of meer slechten zin, gebezigd. |
|
leydtsaemheit: lees lijdzaamheit, zoo als er in de eerste uitgave staat en de zin meêbrengt. |
Bladz. 41. |
a. |
vertogen: vertrokken. b. flabbe (ook flep): voor tong. |
Bladz. 42. |
a. |
totte: tot de, gelijk mette voor met de, enz. |
|
b. |
waerteicken: kenteeken, waarmerk. |
Bladz. 43. |
a. |
grijsen: rillen (in 't gebeent), van daar nog asgrijzen en afgrijselijk. |
|
b. |
De laatste helft beter in de eerste uitgave:
't Wel leven is een kunst, en dat niet van de minste:
Dat quaet beleyt verbrot, brenght goeden raet tot winste;
Één dinck heeft dien verrijckt en genen uytgeput:
Dat elck is even na, is elck niet even nut. |
Bladz. 44. |
a. |
verkiesen: verbeter: het beste verkiesen gelijk er staan moest. |
Bladz. 45. |
a. |
In de eerste uitgave:
Ghy fit, als eerste raet, in Venus' gulden sale,
En wert aldaer begroet met d' aldersoetste tale,
Die minnaer heeft gheleert; men knielt daer voor uw stoel,
Men biet u lijs en ziel; maer ghy blijft even koel. |
|
b. |
hout: van houwen, huwen; 't volgende houwen daarentegen voor houden. |
|
t'Fy: 't Fransche fi; waarbij de t' enkel tot verscherping dient. |
Bladz. 46. |
b. |
behecht: drukfeil voor gehecht. |
Bladz. 47. |
b. |
In de eerste uitgave:
Wat recht men daeghlijcx aen in landen, dorpen, steden,
Dat niet met al en sluyt! - en soo ghy vraecht de reden,
Men seyt: 't is soo 't ghebruyck; en daermed' gaet'et heen.
Maer wat een slecht bescheyt, welck een waenbacken reên!
Moet dan een eerlijck man, niet anders als de honden,
Juyst pissen, al waer pis eens anders wert ghevonden? -
O dwaesheit! die sich voecht naer ander luy' gebreck,
Laet aen een enckel stroo sich binden, als een geck! - |
|
Ruwer en ongelikter, maar zeker krachtiger. |
|
c. |
Ook dit in de vroegere uitgave geheel verschillend, en althans niet minder dan in de latere:
Den Gheest strijckt na de lucht; het vleesch, belast met sonden,
Roept staech: 'k en kan niet op, ick ben om leech gebonden.
Fy! loomen aerden klomp, ghy staet - ick sie 't - ghy staet,
Niet anders als Claes-nar, ghebonden aen een draet.
Een hant vol vuyl gewins, wat wints van ydel eeren,
Wat keteling van lust, sal dit u hart afkeeren
Van 's Hemels eeuwich rijck? hoe, zijn wy dus verblint?
Wy staen als vast geboeit, daer niet en is dat bint. |
Bladz. 48. |
a. |
slechtelijck: dom-weg. - Volgen: drukfeil voor voegen. |
Bladz. 49. |
a. |
vang: voor vangst. - b. beduit, verlegen. |
|
b. |
bekayt: bedrogen. |
Bladz. 50. |
|
aerdelijck (thans in afgeleiden, verlengden vorm aardiglijk): eigenaardig, treffend. |
|
a. |
slechtelijck: onnozel. |
|
van doen: noodig, gelijk nog in de dagelijksche spreektaal. |
|
b. |
behaget: saamgetrokken voor behaagt het. |
|
sonderlinge: in 't byzonder, vooral. |
|
c. |
Vroeger geheel anders, maar, vooral in de tweede helst, niet minder levendig:
Den oester leit en gaept, men siet hem nau beweghen;
De kockmeeu, om haer aes, op alle waters sweeft.
Sy, die wat vangen sou, wert onversiens gekreghen;
Siet, die naer winste gaept, verliest wel dat hy heeft.
Al jaecht den mensch naer goet, wort dickwils arm en moede,
Hy loopt, hy koopt, hy hoopt, hy blaest, hy damt, en dijckt;
Hy soeckt naer soet geluck, maer vindt een bitter roede; -
Maer uwen segen, Heer! ons sonder ons verrijckt. |
Bladz. 51. |
c. |
Vroeger als volgt, meer op den man af en in overeenstemming met de verklaring in ondicht:
Den wetsteen slijpt het mes en leert de sweerden snijden,
En self soo blijftse plomp en bot van alle zijden.
Broer Claes, ghy wert genoemt een leeraer in 't ghemcen,
Maer seker 't gaet met u als met des slijpers steen.
Wilt ghy, dat uwe leer ghenomen wert ter harteu,
Bevestichtse met doen, en laet u quade parten:
Want soo uw daden niet en passen op uw reên,
Wat ghy met spreken recht, stoot ghy met doen daer heen. |
Bladz. 52. |
a. |
plichtelinge: voor plichtmatig. |
|
b. |
vol: zat, verzadigd. |
|
genut: voor genot. |
Bladz. 53. |
a. |
De vijfde regel beter in de eerste uitgave:
Is (soo ghy 't wel bedenckt) ghemack en vryheyt erven. |
|
In de achtste regel lees: de hoop ontseyt voor de koop ontseyt. |
|
c. |
regel 5-8 in de eerste uitgave:
Soo haest een weerelts kiudt de bleecke doodt voelt komen,
't Hart sinckt hem in de schoên, sijn lust is hem benomen:
Maer die dit spoock, in God, doorsiet van alle kant,
En wijcktet niet een voet, maer bietet als de handt. |
Bladz. 54. |
a. |
de broeck ront setten: volksspreekwijs die zich zels licht verklaart. Even zoo luidde het in 't versjen van de eerste uitgaaf (reg. 5 en 6):
Soo haest den mensch yet vreemts bejegent in sijn saken,
De broeck staet hem soo rondt, dat hy nau weet wat maken. |
| |
| |
Bladz. 56. |
a. |
meestersse: de oorspronkelijke vrouwelijke uitgang, later voor de fransche: esse, es verwisseld. |
|
b. |
du hebst: thans geheel verloren vorm van den tweeden persoon enkelvoud, zie reeds vroeger. |
Bladz. 57. |
a. |
heersch: heerschzuchtig. |
|
Me: verkort voor mijn, even als in Me-vrouw. |
|
fali-vouwen: plooyen. |
|
b. |
dul: dol, dwaas. |
Bladz. 59. |
b. |
reg. 7 vroeger eigenaardiger: het wijf verblaest haer keurs. |
|
c. |
de beide laatste regels vroeger:
Wel aen, 't is lanck genoech gewroet, heft op uw hooft,
En spoort na wilt, waervan ghy niet kont zijn berooft. |
Bladz. 61. |
a. |
De vier laatste regels vroeger:
Segt, puytjen, segt: waerom en magh ick niet verwerven
Hetgeen u doet de doot, en my bevrijt van sterven?
Waerom ghewert ons niet, dat elck van ons behaeght:
Aen u de vuyle poel, aen my de schoone maeght? - |
|
puytjen: Zeeuwsch voor kikvorsch. |
|
c. |
of: voor af, van. |
Bladz. 62. |
|
is te wachten: kan men zich wachten, hoeden. |
Bladz. 63. |
b. |
leure-pijpen (thans meestal lorre): ijdele bedriegelijke klanken (oorspronkelijk van het gepijp, gefluit van den vogelaar). |
|
al gemist: woordspelling met Alchemist; verg. Cats' prozaverklaring der volgende bladzijde. |
Bladz. 64. |
b. |
goets moets: naar den ouden verbuigingsuitgang, hier, gelijk in bloots hoofds en derg. nog bewaard. |
|
ter wijlen: hier nog in zijn oorspronkelijken vorm, elders reeds tot ter wijle en terwijl afgesleten. |
Bladz. 65. |
a. |
wilje: vlindertjen. |
|
ruyft: thans ruit; hier van 't asvallen der bladeren gebezigd. reg. 5-7 vroeger:
Het bloeyen van uw jeught, het gloeyen van uw kaken,
Het vloeyen van uw spraeck, sal snoeyen en mismaken
Den tijt, die 't al verslijt. Nu dan, schoon bloem, ontluyckt. - |
|
c. |
Venus jonckers: drukfeil voor Venus janckers. |
Bladz. 66. |
b. |
uytmuytende: uitkomende, opzichtige. |
Bladz. 67. |
a. |
reg. 5-8 vroeger:
Wel, wat een sot bestaen, dat, door een heet verlanghen,
Sich yemant voor de deur van sijn vriendin gaet hanghen!
Stroyt ghy daer bloemkens veur; en, soeckj' uws lijfs gerijf,
Behout een kloeck verstant en blijft gesont van lijf. |
Bladz. 68. |
a. |
beleydinge: voor beleid, beheer. |
|
hayr klyvers: gewoonlijk hair-klovers, met dezelfde beteekenis. |
|
b. |
puyten: kikvorschen; zie boven. |
|
opwallende: opbruischende, zwellende. |
|
met maten: enkelvoud, met den oorspronkelijken buigingsuitgang. |
Bladz. 69. |
a. |
reg. 5-8 vroeger:
Pleecht eerbaer min, ghy jeught, (wech linckers, wech sluypsielen,
Nachtuylen, licht ghespuys, en volcxken, kort van hielen!)
Weest vrolijck, dat men 't siet; speelt heus en open spel,
Geen hoeck of winckels soeckt: van daer komt ons 't ghequel. |
|
bejagh: bedrijf, werk. |
|
b. |
bejagh: buit. |
|
c. |
gemeene: gewone. |
|
wint: misschien wijn te lezen, daar 't eerste minder zin geeft, en ook de latijnsche versregel der volgende bladzijde: capitur vinosus imagine Bacchi, luidt. In de eerste uitgave luidden beide regels:
Den Duyvel gaet verspien eens yders lieve sondt,
En lockt den mensch daer deur tot in der hellen grondt. |
Bladz. 70. |
a. |
gehandelt: thans, met den bastertuitgang: gehanteert. |
|
slimste: ergste. |
|
middlertijt: inmiddels, intusschen. |
|
b. |
sonderlinghe: afzonderlijke. |
Bladz. 71. |
a. |
schout: voor schuwt. |
|
b. |
reg. 5 en 6 vroeger:
Hoe dwee is ons 't ghemoet als druck en pijn ons pranghen!
Neemt God sijn roede wech, wy gaen ons oude ganghen. |
|
dwee: gedwee. |
|
c. |
reg. 3 en 4 vroeger:
Gods volck, bedroeft in vreucht, en vrolick in geklach,
Belacht des werelts druck, beschreyt des werelts lach. |
|
lescht: bluscht. |
Bladz. 72. |
b. |
vliemense en schroeyense: snijden en brandenze. |
Bladz. 73. |
a. |
reg. 3 en 4 oorspronkelijk:
Maer soo de slangh haer eens, door ledicheyt, gheeft bloot,
De spinne valt er op, de slanghe koomt in noot. |
|
reg. 5 en 6:
Dat kleyn vergiftich dier, dat dertel Venus wicht,
Noemt ledigheyt te zijn een wetsteen sijner schicht. |
|
b. |
reg. 5 vroeger:
De slangh leydt in de son en luyert op den acker. |
|
c. |
reg. 5-8 vroeger:
O schadelijck vergif, uyt ledigheyt geboren!
Door dy heeft menich Helt sijn eer en glants verloren.
Draeght sorghe, dat gheen tijt in luyheyt u ontsnapt,
Dat u de helsche spin niet ledich en betrapt. |
|
strael: in zijn oorspronkelijke beteekenis van pijl (angel). |
Bladz. 74. |
b. |
schieters: schietwormpjens. |
Bladz. 75. |
a. |
reg. 1 oorspronkelijk:
Ick sprack lest met mijn lief, terwijl sy sat en naeide. |
|
reg. 8 oorspronkelijk:
Niet soets en heeft yet soets, dan na voorgaende suer. |
|
b. |
oorspronkelijk:
Soo daer een plompaert quaem en sagh dees nette dieren,
Met konstich naeldewerck, het linnendoeck verderen,
Hy soude stracx inslaen zijn zouteloosen beck,
En roepen overluyt: gewis de meyt is geck!
Want meynt, nadien hy maer alleen siet op het steken,
Niet op den draet die volght, dat sy den doeck wil breken:
Elck die van schamper jock zijn saken wil bevriên,
Een half voltrocken werck laet aen geen gecken sien. |
|
c. |
reg. 5-8 vroeger:
Den schrick in ons ghemoet, het beven onser sinnen,
Al is 't den geest niet selfs, het geeft daervan 't beginnen,
En opent ons den wegh die ons daer henen leyt:
Vrees wederbaert ons niet, maer 't hart daertoe bereyt.
Bladz. 76. a. |
|
b. |
de vier rijmregels aan het slot vroeger:
Al is de vrees een goet begin,
Men dienter niet te blijven in,
Maer altijt voort en voort te gaen,
Tot wy vast in de liefde staen. |
Bladz. 77. |
c. |
de vier laatste regels luidden eerst:
Een minnaer by sijn lief, een jagher in de velden,
Een coopman by sijn waer, in crijgh de dapper helden,
Gaen altijt voort en voort, niet één op winst en slaept:
Al crijght de hont een stuck, hy stracx na 't ander gaept. |
|
b en c |
vroeger:
Werpt aen den hont een stuck, hy sal 't terstont oprapen,
En slocken 't in sijn lijf en naer een ander gapen;
Hy proeft niet eens hoe 't smaeckt, 't en glijt maer door sijn keel,
Hy loert altijt na meer, al komter noch soo veel.
Wech, onversaed'lijck hont! wat goets doen u dijn schatten,
Midts ghy staech besich sijt om na wat nieus te vatten? -
Elck, die na vers ghewin gheduerich smackt en haeckt,
Van dat ghewonnen is, niet soets met al en smaeckt.
Schoon yemant aen een dog werpt veel en groote sticken,
Hy sal die metter haest oock ongheknaut inslicken,
En gapen naer wat nieuws, hoe veel oock datter quaem;
Want niet, dan dat hy niet en heeft, is aengenaem.
Dewijl des menschen hert hier nerghens in can rusten,
Maer soeckt altijt wat nieus en tracht na versche lusten: |
| |
| |
|
Laet ons dit sijn een peyl en teycken gans gewis, |
|
Dat ware lust en rust hier niet te vinden is. |
Bladz. 78. |
b. |
gint (of gunt): het oorspronkelijk onzijdige van 't voorn, w.gene. |
Bladz. 79. |
a. |
de zes eerste regels eerst:
't Is Venus warrenet, de web die ghy siet hanghen,
Daer menich dier in valt, maer niemant blijft gevanghen
Als eenich cleyn gespuys, dat moet noch kracht en heeft,
De sulcke sijn 't alleen die Venus' raech beweeft.
Een rustich hart can licht al dit ghespin verbreken:
Die hoogh is van ghemoet en blijft soo leegh niet steken. |
|
b. |
de derde regel vroeger beter:
Hier swiert een horsel in, daer vliecht een voghel deur. |
|
de vierde daarentegen minder:
En elders valt een steen, en maeckt noch grooter scheur. |
|
c. |
vroeger geheel anders:
't Is weerelts warrenet dit rondt, dat ghy siet hangen,
Daer weynich breken deur en veel in sijn ghevanghen.
Den aertschen mersche wert met 's werelts lust beweeft,
Niet anders dan de mug in 't web der spinnen kleeft.
De wesp (een moedwil dier) weet door het net te breken:
Die 's hemels glans bemint en blijft in d' eerd niet steken.
De werelt slacht de spin: als zy ons heeft verwert
En met haer rach beset, dan bijt zy ons in 't hert. |
|
wichtig: zwaar. |
Bladz. 80. |
a. |
wert legherich: slaat neêr, valt. |
|
b. |
in dat: daarin. |
|
om entom. voor om ende om. |
Bladz. 80. |
a. |
vroeger:
Ghy broet een hinnen-ey en krijght daervan een kiecken,
En segt: o, selsaem dinck! dat doot was, roert zijn wiecken.
Dunckt u dit wonder sijn? lief! doet my sulcke gunst,
Ghy sult, van stonden aen, vernemen meerder kunst.
't Gedenckt my, doen ghy laest maer eenmael op my lachte,
Wat geest daer joegh en sloegh mijn aders, mijn ghedachte.
Ick ben, siet daer, een block, een bloet die niet en kan,
Maer went u gunst tot my: siet daer, ick werd' een man! - |
Bladz. 83. |
c. |
vroeger, meer op den man af:
Den aep, naer 's menschen wijs, gaet mettet hooft verheven,
En past wel op de maet van 't spel, hem voorgeschreven;
Maer als hy daer ontrent eens noten wert ghewaer,
Laet sijn begonnen werck, laet spel en meester daer,
En loopt de noten na met alle vier de poten.
Daer gaet'er veel te kerck als Godes huysghenooten,
Die soo daer hoop ontstaet van eenich kleyn ghewin,
Den Godsdienst en de kerck stracx setten uyt den sin. |
|
in den griel: te grabbel. |
Bladz. 84. |
a. |
vilsigheit: laagheid. |
Bladz. 85. |
a. |
geleeck: juist was. |
|
b. |
de laatste regel oorspronkelijk:
Fy, blyschap, die ontstaet uyt ander liên verdriet! |
|
c. |
de vier laatste regels oorspronkelijk:
Een heymelijck verstant, door een verborghen ader,
Heeft in der vromen hert ons aller herten vader:
O, wonderbare vreucht! al is de mondt als stom,
't Hart juicht van enckel lust, en niemant weet waerom. |
Bladz. 86. |
a. |
O vrient! enz. vroeger:
o Heer! dees plaeg doch van ons weert! |
Bladz. 87. |
a. |
de vier laatste regels eerst:
Dit sijn, o Roosemont! dit sijn u eyghen streken,
Ghy dempt en temt mijn vier, wanneer ick ben ontsteken,
En weckt mijn brant weêr op, als ick u schijnt te kout;
't Is doen en weêr ontdoen, dat minnaers besich hout. |
|
quelen: kwijnen. |
|
b. |
de vier laatste regels eerst:
Dees conicklijcke beeck beelt af de vreemde rancken,
Die veeltijts, soomen siet, in Prinsen hoven wancken:
Hier maeckt men glans van damp, een joncker van een guyt,
En die eerst schooner blonck, die gaet sijn keersjen uyt. |
Bladz. 88. |
b. |
woeckenaer: oudere vorm, thans: woekeraar. |
Bladz. 89. |
c. |
de twee laatste regels vroeger:
U maeghschap en geflacht vint ghy nu al in een:
Ghy zijt een huys, een rijck, een weerelt met u tween. |
Bladz. 90. |
a. |
gelieveren: min juist voor geliefden. |
|
swager: gelijk vroeger algemeen, voor schoonzoon. |
|
b. |
bedegen (van bedyen): voor geworden. |
|
Doet mijn ontschult: Verontschuldigt mij. |
Bladz. 91. |
b. |
de zes laatste regels vroeger:
Rooft, slockt ter zee, te landt, en wert gestadich groot,
Totdat den slocker ingeslockt wert van de doot,
Dit, is den rechten aert van gierich en eergierich:
Den desen haeckt nac staet, den dien is altijt vierich
Naer gelt en goet, totdat hem treft de laetste pijn:
Hoe iemant grooter is, hoe hy wil grooter zijn. |
|
c. |
de beide laatste regels eerst:
Maer volght naer Davids son en zijt gestadich vlugg':
Die niet en wint verliest, die stil staet gaet terug! |
|
genaerdert: min juist voor genadert. |
Bladz. 92. |
a. |
luyernie: min juist voor luiheid. |
|
b. |
ten hemelwaarts: min juist voor ten hemel of hemelwaarts alleen. |
Bladz. 93. |
a. |
Luidde oorspronkelijk geheel anders:
Een sneech meysken ginck eens trouwen,
Met een ouwen loomen knecht, Die 't vry al wat hadd' te slecht:
Ick en kond' my niet onthouwen
Van te vragen, hoe het quam, Datse desen grimmert nam:
‘Men vint schrijvers, die daer meenen’
(Dit voor autwoort ick outfinck Van dit sijn geslepen dinck)
‘Dat men van eens ezels beenen,
Als hy maer in d' aerd en raect Wel de beste sluyten maect.
Oock heb ick (dunct my) gelesen
Van een dier ('t hiet schorpioen), 't Welck, als 't leeft, niet goedts kan doen,
Maer, doot zijnde, kan 't ghenesen.’
Ick terstont verliet de meyt, Sy hadd' my ghenoech geseyt.- |
|
b. |
steeckt hem eens de moort: is hy eenmaal gestorven. In alle Cats' uitgaven staat onjuist en slordig steeckt hy, enz. dat geen zin geeft. |
|
c. |
wat is van: wat geeft, beteekent.
de beide laatste regels oorspronkelijk:
Een wel gestelt ghemoet vint overal sijn lust,
In alle dinck is vreught, als 't hart maer is gherust. |
Bladz. 94. |
a. |
dul: zot, en één met dol, gelijk kunst met konst. |
|
b. |
jaermarten, jaermarts, enz. Naar de dagelijksche spreektaal voor jaarmarkten, enz., 't woord is oorspronkelijk Latijn: mercatus, en door onze voorouders van de Romeinen overgenomen. |
Bladz. 95. |
a. |
wilt: zie reeds vroeger, op bladz. 34 b. |
|
b. |
reg. 5 en 6 luidden eerst:
Een maecht, eerbaer en stil, bevalt gheen wulpsche gilde:
't En is gheen geestich dier (feyt hy) soo ick wel wilde. |
|
om vryen: zie vroeger, op bladz. 24 a. |
|
c. |
vroeger:
De schiltpad doet den aep, o wonder! voor haer vluchten,
En hoe de sim meer loopt, hoe sy meer schijnt te duchten
Te werden achterhaelt van een soo tragen dier,
Die s'al omsiende vliet, ontsiende vlam noch vier.
Een mensch, bewust van quaet, leest in gestadich beven:
Hy sucht, hy krucht, hy ducht, hy vlucht oock niet gedreven;
Door 't ruysschen van een blat verschiet sijns hertsen bloet:
Verdrietich is de stant eens goddeloos gemoet. |
Bladz. 96. |
a. |
vereyscht schier niet min: vraagt bijna niets minder. |
|
In het rijmpjen aan 't slot, staat voor stracx oorspronkelijk haest. |
|
b. |
ontset hem van: ontstelt, beest, voor. |
|
sittert: Duilsche vorm (zittert) voor ons: siddert. |
|
gansch en gaêr: geheel en al; gaêr saamgetrokken uit gader, te gader. - Wilder: voor wil er. |
| |
| |
Bladz. 97. |
a. |
reg. 3 oorspronkelijk:
Uw hart woont, lief, by my, mijn gheest komt by u dwalen. en reg. 8:
Waer Roosemonde reyst, daer reyst mijn hart met haer. |
|
b. |
baert: legt open, toont (verg. open-baren). |
|
c. |
reg. 7 en 8, vroeger:
Laet woeden Duyvel, vleesch; geen tusschen muer, geen schot,
Geen aertsche macht en scheydt der vromen ziel van God. |
|
verplicht: verbonden, naar de oorspronkelijke beteekenis van 't woord. |
|
overhandt: hand aan hand, aan een. |
Bladz. 98. |
a. |
vertreckt: vertoeft, zich ophoudt. |
Bladz. 99. |
b. |
De beide laatste regels eerst:
Dat qualijck is vergaert, vergaet meest sonder vrucht:
Soo als den rijckdom komt, soo tijt hy op de vlucht. |
|
c. |
De vier laatste regels eerst:
Hoe dickmael slaet hy neer, die oordeelt naer het wesen!
Der menschen hart en is in 't voorhooft niet te lesen:
Siet, Galba wert doen eerst des rijcx onweert geacht,
Als hy geklommen was tot Keyserlijcke macht. |
Bladz. 100. |
b. |
lijnen: thans linnen (verg. lijn-waad). |
Bladz. 101. |
a. |
De vier laatste regels eerst:
Een lichaem, vol verdriets, vol armoed', en ellende,
En wert niet aengerant van Venus' dertel bende;
Daer 't vet is brant haer toorts: door weelde, gelt, en goet,
Wert Venus' lust verwect en liefdes vier gevoet. |
|
ruimen: (gelijk in 't Hoogduitsch) voor ontruimen. |
|
b. |
De vier laatste regels eerst:
Veel maeghschap vindy wel, en vrienden als met hoopen,
Soo langh als het geluck en kanssen met u loopen;
Maer laet van tegenspoet eens hooren het gedruys,
Dan is de vrientschap uyt, dan isser niemant thuys. |
|
kalander: korenworm. |
|
c. |
vroeger:
Als 't lijf helt nae der aerdt en totten val ons huysen,
De luys verlaet ons vleesch, ons woninghe de muysen;
Vint haer de spin te zijn vast aen een swacken muer,
Sy stracx verhanght haer net aen 't huys van haer gebuer.
Als ons de doot seyt op het huerhuys van dit leven,
Al wat ons eerst hinck aen, dat gaet ons dan begeven;
Daer leyt dan, siet, den mensch, alleen, bangh, en bedroeft:
Des werelts troost vergaet, als 't hart meest troost behoeft. |
Bladz. 103. |
a. |
opgesteken: opgestoken, opgegaan. |
|
lodderlijck: aanvallig. |
|
c. |
De vier laatste regels eerst:
Siet, wat veranderingh! die Christi naem wil draghen,
Moet sijn verdorven aert geheel en al verjaghen,
En werden soo vernieut, herschapen, en herbout,
Dat hy van d'eerste romp of ramp gansch niet en hout. |
Bladz. 104. |
a. |
slechte vrienden: arme, onaanzienlijke vrienden. |
|
Meysen: verouderd voor meid, meisjen. Jonghwijs: dienstmeid. |
Bladz. 105. |
|
De twee laatste regels oorspronkelijk:
Een wit kleet sonder vleck hem, die daer henen lagh,
Sal werden aengedaen. Wel koomt, gewenschten dagh! - |
|
Ald., in 't vers van Joh. Coomans, bouck: naar de Zeeuwsche uitspraak en spelling, ook door Cats zelf in zijne eerste (Zeeuwsche) uitgaven nog gevolgd. |
Bladz. 107 en volgg. |
|
Achter elk der drie oorspronkelijke afdeelingen stonden een of meer, op de strekking elker afdeeling (Minne, Zeden, en Godsdienst) betrekkelijke dichten, die hier nu gezamentlijk volgen. |
|
Liefde wereltdragher sloeg op de oorspronkelijke titelprent, waar het Minne-godjen was afgebeeld, den wereldbol op zijn schouders torschend. |
|
Bladz. 108. |
a. |
gerocht (van roeken (gelijk gezocht van zoeken) nog in roeke-loos bewaard): geraakt. Roeken is slechts de versterkte vorm van raken. - Gevaer: vrees (gelijk nog in ver-vaard, enz.). |
|
b. |
yetwes: later tot iets saamgetrokken. |
|
Bladz. 109. |
a. |
schor: aangeslibt land. b. gors (eigenlijk één met gras) vruchtbaar gemaakte schor. Weght: voor wegh, wegens 't rijm. |
Bladz. 110. |
a. |
gescheên: gescheiden. Doenter: toen het er. |
|
b. |
vlogghe: vlugge. |
Bladz. 111. |
a. |
Uit deze spelling blijkt de eerste ontaarding der uitspraak van de uu - klank in den huidigen ui - klank. |
|
b. |
getye - vryen: dienen hier in een lettergreep gesproken te worden, even als steeds in het z.n.w. vriend geschiedt, dat eigenlijk niet anders dan het tegenw. deelw. van 't genoemde werkw. (vryen) is. - Op een steeds: anders op zijn steeds d.i. op stadsmanier. Slou: naar de Zeeuwsche uitspraak, gelijk Sloe. |
|
Kinderspel. |
|
In zijn oorspronkelijken vorm, en waarbij de prent nog niet het Haagsche Voorhout, maar het Abdij-plein te Middelburg, Cats' toenmalige woonstad, voorstelde. Eerst toen hij later Den Haag tot woonplaats had, stelde hy daar het eerste voor in de plaats, en nam tevens het Kinderspel van achter zijne Sinne-beelden weg, om het, in zeer gewijzigden en meer uitgebreiden vorm, voor zijn Houwelijk te brengen. Onze lezers zullen het ons zeker dank weten, wanneer wij het daar in zijn lateren vorm met de veranderde prent-verbeelding laten volgen, maar het hier daarenboven in zijn oorspronkelijke lezing en met de oorspronkelijke afbeelding geven. |
Bladz. 113. |
a. |
stilten: voor stelten. |
Bladz. 115. |
b. |
stout (van stouwen, stuwen): voor stuwt. |
Bladz. 116. |
b. |
verneught: voor vernoeght. |
|
Emblemata, enz.Officium puellarum. |
|
De hier volgende zede-rijmen komen, bij de daarboven prijkende prentjens, eerst achter de uitgave van het jaar 1627 voor. In de vroegere uitgaven, met de eerste (van 1618) te beginnen, ontbreken zij nog, en komen daarentegen de prentjens voor in de daarachter gevoegde Maeghden-plicht, tot toelichting en opluistering der berijmde Samenspraak tusschen Anna en Phyllis. Wij nemen in deze uitgave zoowel de vroegere als de latere rijmen op, en hebben daarom, op de achterzijde van ieder prentjen, de daarbij behoorende verzen uit de t' Samenspraeck gesteld. Vandaar ook den dubbelen titel en zinspreuk. |
|
Bladz. 120. |
a. |
deck: voor dak. |
Bladz. 122. |
b. |
jubben: domoor, dwaas. |
|
Leyt - en sucht: ligt te zuchten. |
Bladz. 123. |
a. |
uyte: uit de. |
|
b. |
vies: grillig, zonderling. |
Bladz. 124. |
a. |
enden: eenden. |
|
meysen: verouderd voor meid, zie reeds vroeger. |
|
broeck - doeck: man - vrouw. |
Bladz. 131. |
a. |
gauwen vont: schranderen vond; verg. reeds vroeger. |
Bladz. 132. |
a. |
ga'er: voor gaat er. |
|
b. |
strangh: naar de Hollandsche en Zeeuwsche uitspraak, voor strand. |
Bladz. 133. |
|
(Opschrift) droopen: bedruipen, met vet besprenkelen (aan 't spit); van druipen, gelijk zogen van zuigen en bogen van buigen. |
|
a. |
gesoden: gekookt, (verg. nog ziedend d.i. kookend heet). |
|
vetten weert: voor een waard die niet bang is het vet te geven. |
|
b. |
vry: zeer wel. |
Bladz. 134. |
a. |
schootich: anders scheutig, mild. |
|
b. |
verhaest: overhaast. |
Bladz. 135. |
a. |
gebaer: geraas, getier (verg. het Hoogd. sich gebären, en ons misbaar). |
Bladz. 136. |
b. |
weyman: jager (verg. weitas). |
Bladz. 137. |
a. |
bleicken: blietjens of bleitjens, anders witvisch genoemd. |
|
b. |
knap: netjens, terstond. |
Bladz. 139. |
a. |
dit en gint: dit en dat (het onzijdige van ons nog gebruikelijke gene, ook nog in ginds, ginder, enz. overig, en dikwijls ook gunt uitgesproken). |
| |
| |
|
b. |
vijs: gelijk reeds meermalen, grillig, wrevelig, gemelijk. |
|
allencxen: met omzetting van de k en s voor allengsken, allengskens. |
Bladz. 140. |
|
track: voor trok, naar den oorspronkelijken vorm, gelijk vand voor vond, wan voor won, enz. |
|
steegh: stijf, stuursch. |
Bladz. 141. |
a. |
quackel: andere uitspraak voor kwartel. |
|
vogelpijpen: vogelfluitjens. |
|
b. |
verstelt: verward, verbijsterd. |
Bladz. 142. |
a. |
vloe: hangnet. |
Bladz. 144. |
a. |
vloê: voor vloed, om den rijm. |
|
b. |
loos: voor leus. |
|
af: voor van. |
|
berouplick: beroep-, vraag-baar. |
|
ter eeren: in eere. |
Bladz. 146. |
b. |
locht: voor lucht. |
|
gesegen: van zijgen, neêrdalen. |
Bladz. 146. |
a. |
uytgehout: uitgehuwd. |
|
hun. Even als haer vroeger algemeen gebruikt werd, beide in 't vrouwelijk en mannelijk geslacht, werd ook het later opgekomen hen en hun vaak op 't een zoowel als 't ander toegepast. |
|
b. |
besteken: beleid, bewerkt. |
Bladz. 147. |
a. |
beslagh: ontwerp, onderneming. |
Bladz. 148. |
|
althans: in Cats' tijd zeer gebruikelijk voor het enkele thans. slecht: onnozel. |
Bladz. 149. |
|
(Opschrift) Verblijt: werd gelijk andere werkw. oudtijds onzijdig en niet wederkeerig, gebruikt; thans dus, en zelfs in Cats' tijd reeds: verblijdt zich of is verblijd. Vandaar dat dan ook dit opschrift steeds, maar ten onrechte - gelijk reeds de maatslag uitwijst - luidt: Al wie benijt, is in druck verblijt. |
|
a. |
naerder: nader. |
Bladz. 150. |
a. |
heeft sijn bescheet: moet in acht genomen, met oordeel overwikt worden. |
|
b. |
bruyne: donker (verg. het Fransche brune). |
|
kranck: zwak. |
Bladz. 151. |
|
(Opschrift) IJl met wijl: verg. het Hoogd. Eile mit Weile; de eigenlijk Hollandsche vorm van 't spreekwoord luidt: haast u langzaam. |
|
a. |
perse: perzik. |
|
aen te gaen: te beginnen, aanvaarden. |
|
b. |
dit en gint: dit of dat, verg. reeds vroeger over gunt of gint. |
Bladz. 152. |
a. |
dan: dus. |
|
b. |
speent: verloren gaat. Verqueent: voor verkwijnt. |
|
verweerden: verwijfd, praalziek. |
Bladz. 153. |
a. |
kalleck: voor kalk, wegens den maatslag. |
|
b. |
oyt: altijd, steeds; het tegendeel van n-ooit. |
Bladz. 154. |
a. |
al: alles. |
|
b. |
leeckt: lekt. |
|
Phoebi straal: de stralen der zon. |
Bladz. 156. |
a. |
delven: gegraven vaarten, en dus 't zelfde als gracht. De stad Delft (eigenlijk Delf, gelijk het vroeger steeds geschreven werd) ontleent er haar naam aan. |
|
b. |
smis: afgekort voor smidse. - |
|
Pees: naar aanleiding van 't aanstonds gebezigde beeld. |
Bladz. 157. |
a. |
als: gelijk nog meestal in de spreektaal, en vroeger algemeen, voor dan. |
Bladz. 158. |
a. |
alsdat: voor dat alleen, gelijk men 't nog dagelijks hooren kan. |
Bladz. 159. |
b. |
speeltjen: met verscherping van den klinker, uit spelletjen (van spel) verkort. |
Bladz. 160. |
a. |
veyle: ijdele, lichte. |
Bladz. 161. |
a. |
stoker: (eigenlijk blazer) windvlaag. |
|
b. |
overgaet: voor medegaat. |
Bladz. 161. |
a. |
slechten duyf: onnozele duif. |
|
stuypen: thans verouderd, maar vroeger (even als zijn herhalingsvorm stuipelen) veel in gebruik, met de beteekenis van buigen. |
|
b. |
dwee: gedwee. |
|
na - der - hant: uit deze afscheiding ziet men den oorsprong van 't woord; gelijk te hand (thands) nu, ter stond beteekent, zoo naderhand: na dien tijd, later. |
|
bye: thans bij. Strael: pijl, hier voor angel. |
|
het wil'ken: het willetjen. |
Bladz. 163. |
a. |
slecke: thans slak. |
|
kuys: schoon, gelijk kuischen: schoonmaken, reinigen. |
Bladz. 164. |
a. |
papiere: verkeerdelijk voor papieren, naar de reeds herhaaldelijk gewraakte uitspraak. |
|
b. |
giere: begeerige, gierige (dat er slechts de verlengde vorm van is). |
Bladz. 165. |
a. |
schoên: meervoud, naar den oorspronkelijken vorm van 't woord. |
|
swellicht: verlengd voor zwelgt, om den maatslag. |
Bladz. 166. |
b. |
placht: verkeerdelijk voor plach; hier wegens het rijm. |
Bladz. 169. |
b. |
daer af: daarvan. |
Bladz. 170. |
a. |
bey: wacht. |
|
althans: thans, heden, zie vroeger. |
|
deunheit: karigheid. |
|
b. |
bycken: thans bijtjen. Bescheyt: oordeel, verstand. Ontseyt: geweigerd. |
Bladz. 172. |
a. |
geck: jok, jokkernij. |
|
jae 't: ja het (schaadt). |
|
b. |
handelt: betast (met de hand). |
Bladz. 173. |
a. |
Niet en gaet: thans niets gaat. |
|
b. |
veel: voor veelal, meest. |
|
opter: voor op der, daar door de naauwe aansluiting aan de p de d tot t werd; men mag daarom (gelijk men dit wel ziet gebeuren) bij de scheiding van de beide woordjens, de t ook niet behouden, maar dient dan noodzakelijk weder op de te spellen. |
Bladz. 174. |
a. |
Ietwes: oorspronkelijke vorm van 't later saamgetrokken iets (gelijk niet wes van niets); iet en niet toch zijn eigenlijk zelfst. naamwoorden; verg. reeds vroeger. |
|
achter - laet: nalaat, gelijk achterdeel voor 't thans meer gebruikelijke nadeel, enz. |
|
dat me: afgebroken voor dat men. |
|
b. |
ontgaen: misgaan. |
Bladz. 175. |
a. |
walt: opbruischt, ziedt, kookt. |
Bladz. 176. |
b. |
haer - seggen: thans hun zeggen; gelijk vervolgens haer roem, thans hun roem. |
|
jool: loshoofd, ijdeltuit. |
Bladz. 177. |
a. |
in blijft: nam. in de kwik, waarmede de tobbe gevuld is. |
|
b. |
af leven: van leven. Niet: thans niets. |
Bladz. 178. |
a. |
t'elcken: tijde nam., dat er uit den vorigen versregel bij verstaan dient te worden. |
|
b. |
Peauter: zooveel als tin. |
Bladz. 180. |
a. |
als kacx: in schijn, voor de leus. Zie over deze uitdrukking De Vries' aanteekening in zijne uitgave van Hoofts Warenar, bladz. 132. |
|
b. |
wanght: om het rijm, voor wankt, thans wankelt. |
Bladz. 181. |
a. |
strael: angel, verg. reeds vroeger. Holm, voor hommel. |
Bladz. 184. |
a. |
Domburgh: het bekende doel aller Walchersche pleziertochtjens. |
|
ontsicht: deftigheid. |
|
b. |
wildy: saamgetrokken voor wilt gij. |
Bladz. 185. |
b. |
borsten: wegens het rijm, voor bersten; verg. evenwel boven de aant. over werden en werpen. |
Bladz. 188. |
a. |
karstangen: voor kastanjen. Toe: dicht. |
|
b. |
fijn koord: om, na 't oud gebruik, om den hals te doen. |
Bladz. 190. |
b. |
hun tween: zooveel als hunner twee, twee. |
Bladz. 191. |
a. |
vysevaes: nietigheid, beuzeling. |
|
Uyter aert: uit haren aard, van nature. |
Bladz. 192. |
a. |
'k En hou: ik houd niet. |
Bladz. 194. |
a. |
aelweerdigh: hier dartel, ijdeltuitig; verg. vroeger. |
|
b. |
vertrock: wegtrok, wegnam. |
Bladz. 195. |
a. |
de snuyt: het voorste. Vletten: drijven. Met: met dat, terwijl. |
|
Veêlt: op de vedel speelt. |
|
Staet niet slecht en siet: slaat niet te suffen (onnozel ie kijken). |
Bladz. 196. |
a. |
klippel: kluppel, kneppel. Niet soo lief: niets zoo gaarne. |
|
sterlinghs: strak, onverdeeld. |
|
b. |
ketelingh: kittelingh. Brenght - over: brengt - door. |
Bladz. 198. |
b. |
verstelt: verbijsterd, verlegen. |
| |
| |
Bladz. 199. |
a. |
klim: klimop. |
Bladz. 200. |
a. |
jan: hier geheel in den zin van een gemeen zelfst. n.w., zooveel |
|
als: jongen. |
|
b. |
gekrucht: gejammerd. Toeft: vriendelijk bejegent. |
Bladz. 201, |
a. |
wieder: wie er. b. vest: zich vestigt. |
Bladz. 202. |
a. |
swaer om doen: oorspronkelijke woordschikking, voor het latere en min juiste om te doen. |
Bladz. 203. |
a. |
pijn: pijnboom. b. beslagh: omstandigheden. |
Bladz. 204. |
a. |
Taeyaert: Taayert, Hou - vast. Laykens: laadjens. |
|
onderkeurs: onderkleed. |
Bladz. 205. |
a. |
yet wes: iet van wat, thans tot iets saamgetrokken, gelijk niet wes tot niets. |
|
b. |
Oock soo: daarenboven. |
Bladz. 207. |
a. |
gediên: voor gedijen, gelijk ziên voor zijen, zijden. |
|
Maeghdenschilt. |
|
Als inleiding op de voorafgaande samenspraak; later gewijzigd in 't Houwelijk aangebracht, zie aldaar. |
Bladz. 210. |
a. |
gefoolt: onzacht behandelen, kneuzen. |
|
dracht: uitgeworpen vocht; gelijk men nog spreekt van wonden, die dragen. |
|
holm: anders hommel. - Geblutst: gekneusd. |
Bladz. 211. |
|
Aant. eerlick: naar zijne oorspronkelijke beteekenis, in eere. |
|
Aan Anna Roemers. |
|
Opdracht van de Maagdenplicht; in de latere uitgaven, met die Maagdenplicht, weggelaten. |
Bladz. 212. |
b. |
brengt - voort: werpt tegen. |
Bladz. 213. |
a. |
waer af: waarvan. Overwaelsche: uitheemsche. Hun paren: zich paren, vereenigen. De negen: nam. Muzen. Dry: nam, Graciën. |
|
b. |
Het ernst: het ernstig schrijven. En dubt niet: twijfelt niet. |
|
Dellu, deluw: bleek, vaal. |
|
Lofdicht. |
Bladz. 214. |
a. |
Een die onlangs, enz. Men herinnere zich, dat Cats, die als welsprekend advokaat, reeds een welverdienden naam bij de baly verworven had, thans zijn eersten bundel verzen uitgaf. |
|
b. |
taelman: voorspreker, advokaat. |
|
Aensprake. |
Bladz. 216. |
b. |
Naso: de bekende Latijnsche minnedichter Publius Ovidius Naso. |
|
Liet. |
Bladz. 217. |
a. |
huben: nacht-uil, zie reeds vroeger. |
Bladz. 218. |
a. |
kindert: kinderen baart. Beset rijp, ervaren. |
|
Teghenliet. |
Bladz. 219. |
a. |
ten: het en. Bist: thans verloren, en door 't meerv. zijt vervangen, vorm van den tweeden persoon enkelvoud. |
|
Een kalis: een berooide, arme. |
|
t' Jan: bij Sint Jan, verg. de aant. op Het Nederlandsche Kluchtspel, enz. (Haarlem, Kruseman; 1854) bladz. 39. |
|
b. |
sijns minder: gelijk zijnsgelijke, gewoonlijk zijn minder. |
|
Is u geen mishant: het onthandt, schaadt u niet. |
Bladz. 220. |
a. |
geck: hansworst, poetsenmaker. |
|
Hardersclacht. |
|
In haar oorspronkelijken vorm; de aanmerkelijk gewijzigde der latere en folio-uitgaven volgt later. In de bovengestelde prent is Cats' Buiten te Grijpskerke (op Walcheren) afgebeeld, waar hij zijn Dafnis laat optreden, en dien men er dan ook met zijn schaapjens achter 't huis ziet legeren. |
Bladz. 221. |
a. |
fleuyte (gelijk vervolgens ook freuyt enz.) wijst op de toen zich reeds wijzigende uitspraak der met een i verlengde u, die (gelijk nog in onze landgewesten) eerst als uu werd uitgesproken. |
Bladz. 222. |
a. |
dwee: gedwee. Dishoeck: anders Dishoek, in Zeeland. |
|
wronge: band. g'reel: voor gareel. |
|
b. |
Vriên: vrijen (naar den oorspronkelijken vorm, verg. nog het z.n.w. vriend, dat daar het deelwoord van is). |
|
Schraven: scharrelen, strijkaadjens maken. |
Bladz. 223. |
a. |
abricook: abrikoos. b. rien: rijden. |
Bladz. 224. |
a. |
schiet: van het thans zwak verbogen scheiden. Slimmer erger. |
|
b. |
steets: steedsch. Al waeret: als of het ware. |
|
Ghemerck: aangewezen grens. |
Bladz. 225. |
a. |
loovet: geloof het. Recht: juist. Lanssert: eigenlijk lansknecht, hier voor wakker borst in 't algemeen. |
|
Denckt: voor dunkt. Peyl: kenteeken. Eerlick: in eere. |
|
b. |
sorrigh vuldigh: vol van zorgen. |
Bladz. 226. |
a. |
lijnen: linnen. Zieltjen: lijfjen. Keurs: onderrok. |
|
Beyers: ballen, oudtijds eene lekkernij gerekend. |
|
schenckel: dy. Leppigh: praatziek. |
|
b. |
krick: kruk. Uyltje: lokvink. Ellegaer (korter elger): aalsteker. 's Avonts - lust. 't Is als of Cornelis Maertsz., de Hoogkarspelsche dichter, zich deze regels herinnerde in zijn Lofzang op die plaats: Wanneer men hier een fuikjen zet, enz. Zie zijne Gedichten (Amsterdam, F. Muller, 1851) en het Nederlandsch Liedeboek, I. Zijne navolging is dan echter hooger van poëzy dan 't oorspronkelijke van Cats. Keese: kaas. Stremmelis: voor stremsel, gelijk sageles: voor zaagsel; saen: room. |
Bladz. 227. |
a. |
seck (van secco): Spaansche wijn. |
|
Malvesey: van den plaatsnaam (Napoli di) Malvasia. |
|
Peuckels: puistjens. Flerecijn: jicht. Vertreck: verblijf, oponthoud. |
|
b. |
dellifkant: slootkant. In 't gemoet: te gemoet, tegen. |
|
Tapitsery: tapijtweefsel. |
Bladz. 228. |
a. |
swaer gewicht: zware last. Kant: stuk, homp. |
|
b. |
stickjes: stukjes (gelijk krick voor kruk, enz.) |
|
Mis: anders mist, mest. Leeger: lager. |
Bladz. 229. |
b. |
hit: (eig. mikt, treft) bedenkt. Leur: anders lor: |
Bladz. 230. |
b. |
jonghwijf: dienstmeid. Van als: van alles. |
Bladz. 231. |
a. |
gint: dat, het onzijdig van gene. Derrick: (Zeeuwsch) turfgrond; anders darie of derrie, eig. donkerbruine, zwavelige aarde, vooral op Schouwen tot turfmaken en zoutzieden in gebruik; verg. de prent in Wagenaars Vaderlandsche Historie, IV. |
|
Rijckt: spreek uit en versta: riekt. Kuys: rein, zindelijk. |
Echo. |
Dit Carmen juvenile, door Cats als bladvulling in zijne folio-uitgave ingelascht, laten wij hier tot gelijk einde volgen. |
|
Selfstrijt. |
Gelijk die ‘van nieus vermeerdert en verbetert’ in de uitgave van 1655 voorkomt. In de Korte Inleydinge handelt Cats zelf over die vermeerdering. De eerste uitgave was van 1620 ‘tot Middelburg; ghedruckt by Hans van der Hellen, voor Jan Pietersz. van de Venne, wonende op den houck van de nieuwe Beurse, in de schildery-winckel.’ Daarin ontbrak, behalven de eerstvolgende drie geschiedenissen, ook het later volgende Velt-teicken nog, 't welk het eerst in den derden druk (even eens te Middelburg, ‘gedruckt ende te koop by de wed. van J. Ps. van de Venne’ 1625) gevonden wordt. De aan 't eind geplaatste ‘Schriftmatighe Beschryvinghe van de heymenisse ende eygenschap des Christelijcken Selfstrijts, met corte verklaringhe op deselve’, kwam daarentegen (onder dezen titel) reeds in de eerste uitgave, en met gelijke opdracht als hier, voor. |
Bladz. 234. |
a. |
twee-wegen: beter kruiswegen. |
Bladz. 235. |
a. |
den onvertsaeghden - te maken: Gallicisme, voor - spelen. |
|
b. |
krake: vaartuig. |
Bladz. 247. |
|
vleesch. Met deze spelling eerst in de latere uitgaven; in de eerste steeds nog vlees. |
Bladz. 249. |
|
onvernuftighe: onverstandige, redelooze. |
|
booght: doet buigen (gelijk zoogt: doet zuigen, enz.); verg. nog boven de aant. op bl. 133. Buigen is eerst later ook bedrijvend gebezigd geworden, maar was oorspronkelijk onzijdig. |
|
gesetten: rustige, kalme. |
Bladz. 250. |
a. |
Al en: als of wij niet. |
Bladz. 257. |
a. |
Bidt: in zijn oorspronkelijke beteekenis van vragen, aanzoeken. |
|
b. |
slimme: verkeerde. |
|
Aan het einde. Hier volgden eerst (1625) nog de volgende vier versregels, die echter in de latere uitgaven werden weggelaten:
Hoe dat ghy nauwer poocht uw lusten in te binden,
Hoe dat ghy ruymer plaets sult in den hemel vinden; |
| |
| |
|
Hoe dat ghy met het vlees in meerder yver strijdt,
Hoe dat ghy by den Heer in meerder vrede sijt. |
Bladz. 258. |
b. |
moet - roemen. Eerst: een weldaet moet bekoemen. |
Bladz. 259. |
a. |
jonghe vrou: oorspronkelijk aerdich dier. |
|
Met der hant: eerst hant aen hant. - Boel: minnaar, naar den oorspronkelijk goeden zin van 't woord. |
|
Botten: knoppen (verg. uitbotten). Verwoeste: voor woeste. |
|
Wederpaer: wederhelft. |
|
b. |
Haer lieff - wagen eerst: des morgens haren wagen. |
|
Het eerste - schiet eerst:
De Morgensterr' haer glans laet dalen neêr,
De man is uyten bedt, de man is in de weer,
Eer iemant van 't gesin. |
|
saken eerst: sorgen. - Top: tol. Moet hy eerst: moet me. |
|
Met de gaeuste streeck eerst: mette besten aert. |
|
Voorloopers, enz. eerst:
Voorloopers van de min, voorteeckens ende voneken
Van innerlyeken brant. |
Bladz. 260. |
a. |
met slagen eerst: mel sweepen. |
|
Weder hier eerst: wederom. |
|
Maer - doen eerst: maer sulcken quaet te doen. |
|
Meer als hondert eerst: hondert ander. |
|
Enckel niet eerst: min als niet. |
|
Opgedreven eerst: opgeheven. |
|
b. |
geslist: gebluscht. Schoten: scheuten, uitspruitsels. |
|
Dies - begint. Eerst:
En werden dat hy was; dies is de beste sin,
De tochten van de lust te dempen in 't begin. |
|
weligh bloet eerst: vleesch en bloet. |
|
Doen - geest eerst:
Mijn tochten voeden aen en blusschen uyt den geest? |
|
Ick bidde - het eerst: Dat wil de goede God gehenghen. |
|
Men - verdwaelt eerst:
Hy werden 't al gewaer: ghy dwaelt, gewis, ghy dwaelt. |
|
In - visch eerst: In menschen ende vee. |
|
Maer als, enz. eerst:
Maer als de eerste mensch uyt flijck was voortgecomen,
Heeft God denselven mensch een wederpaer genomen. |
Bladz. 261. |
a. |
reyne sinnen eerst: eerbaar herten. |
|
b. |
wat gaet - mevrou eerst: wat mach u overgaan. |
|
In gedachten eerst: ons gedachten. |
|
ywers eerst: ergens. Heest vleesch eerst: heeft lust. |
Bladz. 262. |
a. |
uw voorstel eerst: het daarby. Eickenboom: beter eikeboom. |
|
wel, doet eerst: volcoom (d.i. volbreng). |
|
Als vrou, naar de oorspronkelijke beteekenis: als meesteres. |
|
b. |
Vermaeck eerst: mijn vreucht. En laet doch eerst: wat laetje. |
|
Schep, lieve schep eerst: wel op, en schept. |
|
Wat - weet; eerst:
't Is niet soo grooten quaet, een druyfken van ter zijden
Soo stil te plucken aff, dat selfs den eyghenaer
(Die noch genoech behout) dies niet en wert ghewaer. |
Bladz. 263. |
a. |
beslaept eerst: slaept by. - Hout - te vreden eerst: hout hem doch een man met ééne vrou te vreden. |
|
haef: bezitting (gelijk in have en goed). |
|
Van - weegh eerst: om ernstelijck. |
|
heuselijcken: beleefdelijk, ordelijk. |
|
Hietet soet bedroch eerst: hieldet maer voor jock. |
|
b. |
in de griel: te grabbelen. Daerom: waarvoor. Leegh: voor laag. |
Bladz. 264. |
a. |
reys: keer, maal. Schoot: scheut, spruit. |
|
b. |
Menschenschrik: menschenvrees. |
|
Vyantschap eerst: tweedracht, haet. |
Bladz. 265. |
a. |
soete sap: zoo in de eerste uitgaven; in de latere ten onrechte: sap van soete. |
|
deusigheit: bedwelming; van 't verouderde deusig is bij ons alleen de verlengde vorm duizelig overgebleven. |
|
onschult: reden van verontschuldiging. |
Bladz. 266. |
a. |
met opzetten wil: opzettelijk. Ten had: zoo het niet hadde. |
|
b. |
geral: gerel, gerommel. Egels: bloedzuigers. |
|
Wil - roemen, in de eerste uitgaven:
Prijst ons geen dingen aen, beswaerlijck om becoemen. |
|
verfoolt (van 't verouderde folen, stoeyen): verkreukeld, gehavend. |
Bladz. 267. |
a. |
getoefd: onthaald. Eentelick: eenzaam. |
|
b. |
Is sonder eerst: en kent geen. Longer hoest: naar den onderen vorm van 't verkorte long. |
|
verhuysen: in den zin van 't verkassen in Bilderdijks geestigen |
|
Ouderdom (N. Meng. II.):
van daag geduld, 't is morgen licht verkas. |
|
besoeken: in de eerste uitgaven nog het, in deze beteekenis, verouderde versoecken. |
Bladz. 268. |
a. |
't en sluyt eerst: besiet. Gehoude: gehuwden. |
|
Wiecken: in de eerste uitgave het verouderde vleken. |
|
Dut: in de eerste uitgave ducht. |
|
't En is - mallen: in de eerste uitgaven:
Stelt deftigh uw gelaet, 't en is geen tijd om mallen. |
|
haar ontgingen: misdeden, zich te buiten gingen. |
|
b. |
tween: thans verouderde verbogen naamval van twee. |
|
Scheên: scheiden. |
|
en door - zijn eerst: te vinden uyt een schijn, Daeronder ghy vermocht met eer een hoer te zijn. |
|
Dat - leenen eerst:
Dat Joseph sal de hant tot sulcken schantvleck leenen. |
|
om dattet is gelegen: nu de gelegenheid daar is, de gelegen tijd zich voordoet. Niet een mensch eerst: geene mensch. |
Bladz 269. |
a. |
Siet - beet; eerst:
Befiet, wat leecker beet, wat kans hier is voor handen!
Grijpt maer, het is gedaen. |
|
staet - siet: staat later onnozel te kijken. |
|
Rayen: stralen (verg. 't Fransche raie, rayon). |
|
kan noyt het: eerst en kan gheen. Buytens lants, eerst erghens uyt. |
|
slecht bedrijf: eenvoudige handel. |
|
b. |
uytgenomen: uitgezonderd. Slimme list: eerst erghe list (arglist). |
Bladz 270. |
a. |
dien eygen eerst: ter selver. Onder dies eerst: midler tijt. |
|
Slimmer eerst: ergher. b. stege: stugge. Siet er op: kijkt er bij toe. |
|
Wanneer - begeer eerst: valt ergens yel te doen. |
|
Deught: in zijn oudere beteekenis van weldaad, goed. |
Bladz 271. |
a. |
woeste meir eerst: roode meir. b. tocht: hartstocht. |
|
Raes: zotteklap (verg. raas-kallen). |
|
throen: in zijn oorspronkelijke beteekenis van uitspansel. |
|
van kant: van de hand, uit den weg. Vliegh: teleurstelling. |
Bladz 272. |
a. |
niet - kot: geen kot zoo verholen. |
|
Besetten: bezadigd. Steden: plaatsen. |
|
b. |
suyver snee: in de latere uitgaven witte sneeu. |
Bladz 273. |
a. |
brenght, enz. eerst: drijf herwaerts uw gedachten. |
|
van onze leden, enz. eerst: uyt onsen gheest verschieten. |
|
Maeckt - sterck eerst: versterckt een swack gemoet. |
|
Al sachtjens, enz. eerst:
Ké, laet een kale kop op Godes diepe wetten,
Met innich overleg, swaerhoofdich sitten letten,
En quellen fijnen geest; dan isset tijts genoech;
Dit ons te dringen op is immers al te vroech.
Wat wil het jonge bloet fijn lieffelijcke nachten
Besteden in gepeys, verslijten in gedachten? - |
Bladz 274. |
a. |
grieck: lastig, onaangenaam mensch, wellicht in klank verwant met grimmen, grijnzen, en derg. Des levens, enz. eerst: Eylaes! den ouden dach. Kamant (eerst kamanck): schurflig. of my: zoo mij. In dit, enz. eerst in 't strobbelige. |
|
b. |
Een, die, enz. eerst: een knecht, die van zijn doen. |
|
Dellu-wit: vaal wit. |
|
Het is, enz. eerst: Het is dan best geraen, te letten op sijn saken. |
|
't Is best, enz. eerst:
De jeucht en is maer roock; dies acht ick alderbest,
Te houden elcken dach als off hy waer de lest. |
| |
| |
|
dan het vleesch: eerst aen het vleesch opdragen sijne jeucht. |
Bladz. 275. |
a. |
Sy voeght: eerst Sy helt naer soete lust. |
|
Dient tot, enz.: eerst dient nergens beter toe, ah - |
|
Juffer: eerst juffrou; deuntjen by: eerst deuntjen in. |
|
Een schim: eerst 't is maer. Iet soets van: eerst wat vreuchde. |
|
En zijn: eerst en acht ick maer voor. Dier: meisjen. |
|
En later ongebruyckt: eerst Sy eet haer selven op. |
|
Wie hoort er: eerst verciert met. |
|
b. |
volle gunst by alle man: eerst overal, by yeder gunst. |
|
Sy roept enz.: eerst S'en heeft geen prijsens noot, sy doet haer |
|
selven voort; De schoonheyt is gewilt. |
|
Sal dan, enz.: eerst
Sal dan het dertel vleys sijn lusten steken aen,
Soo haest een aerdich lijff coomt hier off daer gegaen? - |
|
al wie daer: oorspronkelijke lezing; later: maer wie er. |
|
gaen maecken: ___ __ __ vermincken. |
Bladz. 276. |
a. |
schrickelijck: ___ __ __ schrick er vol. |
|
toogen: thans verouderd en voor zijn herhalingsvorm toonen (d.i. toogenen) geweken. |
|
vaer: vrees (verg. ons vervaard en onvervaard). |
|
b. |
brem: welks bloemen en knoppen in zout gelegd, door onze vaderen bij 't varkensvleesch werden opgedischt. |
|
minnen: verouderde volle verbuigingsvorm, thans minne of min. |
Bladz. 277. |
a. |
loose: leus. Nadien - beslagh eerst: Daer alles wat wy sien. |
|
sneghen yvergheest: scherpzichtige ijverzucht, jaloezy. |
|
b. |
voortgebracht: te voorschijn geroepen. |
Bladz. 278. |
a. |
geweet: geweten. |
Bladz. 279. |
a. |
Neemt: stelt. Ontzetten: eerst en wecken op. |
|
Sijn driften: eerst sich selven, Gewissen: gewetens. |
|
b. |
Dat - schoot: eerst Dat haren raet besluyt. |
|
om - kan: eerst om ergens waerse can. |
|
ghy die onverdult: eerst
ghy die sult segghen aff,
Voor u sal sijn bereyt meer als gewone straff. |
Bladz. 280. |
b. |
onmenschelijcken: op onmenschelijcke wijs. Vertrecken: verhalen. |
|
b. |
gesmeten: geslagen. In sijnen meet: op zijn gemet, afgemeten land;
later in op sijnen gront veranderd. |
|
gaet, enz.: eerst gae nu, gae, slechten bloet! - |
|
Slechthoofd: domkop, onnozele. |
|
stock: gevangenis. Bast: nam. die van den hennep, waaruit de strop gedraaid wordt. |
|
lynelaken: thans linnen laken; eig. laken uit vlas geweven. |
Bladz. 281. |
a. |
ontloken: ontsloten. |
|
de bleeke vrees: eerst schoon bleyken anghst. |
|
Denck, enz. eerst: Eyliev', en hebje noyt het spreeckwoort hooren seggen. Noch dit: Latinisme voor oock dit niet. |
|
Hoe sal ick: eerst Soud' ick, soud' ic. |
Bladz. 282. |
a. |
Dit staet, enz.: eerst Ick ben van sulcken aert. |
|
voelt: eerst krijght dickmael in 't verdriet een voorsmaeck van. |
|
b. |
verplicht: verbonden. |
Bladz. 283. |
a. |
rat. Men denke aan den tijd, toen nog het barbaarsche strafrecht het radbraken in zwang hield, en de geleêbraakte boosdoeners op het martelrad te pronk liet liggen. |
|
Du geefst: zoo volgens de oorspronkelijke uitgave. In de latere is hier overal het thans alleen gebruikelijke meervoud Ghy gheeft, enz. reeds aangebracht. |
|
b. |
Een tangher lit: eerst een hantbreet groot. |
Bladz. 284. |
a. |
wroegen: beschuldigen; van waar wroeging. |
Bladz. 285. |
a. |
voor het dertel vleysch: eerst in den naem van 't vleis. |
|
deyn: flauwert. Vermuyldet: versmaaddet, uw neus optrokt. |
Bladz. 287. |
a. |
achter straet: langs den weg, in 't openbaar. |
|
b. |
verlaten: afgetapt. Gast: werkman. Koppelers': 't vrouwelijke van koppelaar, later met den uitheemschen uitgang koppelar-esse. |
|
Wancken: 't oorspronkelijke van wankelen, hier verkeeren. |
|
Schroef: lichtmis. |
Bladz. 288. |
a. |
metst: thans metselt, welk werkwoord van during het oorspronkelijke metsen verdrongen heeft. Gesmeeck: gevlei. |
|
b. |
winckel: hoek, bergplaats. |
Bladz. 289. |
a. |
hennen: Jan Hen, flaauwert. |
Bladz. 290. |
a. |
Noch dat: Latinisme voor ook dat niet. Meul: voor molen. |
|
b. |
Dy - dijn, du: hier, gelijk vroeger, in 't enkelv.; in de volgende uitgaven in 't meervoud (u, uw, gij) overgebracht. |
|
ick wil mijn gansche leven: eerst den loop van al mijn leven. |
|
En zijn in mijn bedrijf: eerst en maken al mijn doen. - |
|
Sinnebeelt, enz. |
Bladz. 292. |
|
Joh. Coomans: verg. boven bladz. 105. |
|
Pindi groenen berch: later veranderd in Pindus nimmermeer. |
|
Maeghdenbergh: als zetel der Muzen. |
|
uyt de penne: in de eerste uitgave (1620) nog met den vollen verbuigingsvorm uytter pennen. |
Bladz. 293. |
b. |
te vesten: zich vast te zetten, te verdikken. |
|
Corte Verklaringe. |
Bladz. 294. |
b. |
verwijsen: veroordeelen. |
|
Tooneel der mannelijcke achtbaerheit. Eerste uitgave, Middelburg, 1622. |
Bladz. 300. |
|
halsterckheit: voor halsstarrigheid. |
Bladz. 301. |
a. |
Persen en Meden: landsnamen, door het meervoud van den volksnaam gevormd, gelijk men vroeger steeds ook Grieken voor Griekenland schreef en nog altijd Saxen, Zweden, Beyeren, enz. bezigt. |
Bladz. 302. |
b. |
der vrouwen, der herten: volle verbuigingsvormen; thans de vrouw, het hart. |
Bladz. 303. |
a. |
Verscheyden: afgescheiden. b. aengehonden: opgenomen. |
Bladz. 306. |
a. |
muergespan: behangsel-tapijt. Vieren: missen, ontberen. |
|
b. |
pracher: afdwinger, bedelaar. Gevolgh: aanbelang. |
Bladz. 307. |
a. |
in 't vertreck: bij den aflocht. Smis: voor smidse. |
|
b. |
't Gunt: het gene. Ick ken 't: ik erken 't. |
Bladz. 308. |
a. |
lijmery: dartel feestgejoel. Simme: aap. |
|
layen: thans verouderd voor vlammen; van daar nog de uitdrukking lichter laaye d.i. met heldere vlam. |
Bladz. 309. |
a. |
lijfschut: lijfwachter, schutter van zijne lijswacht; schut (meerv. schutten) was vroeger voor het thans gebruikelijke schutter in zwang. Lansser: lansknecht. Togen: toonen eigenlijk togenen. |
|
Tapijt: behangsel. |
|
b. |
slecht en siet: onnozel te kijken. Eygenzucht: eigenliefde, behaagzucht. |
Bladz. 310. |
b. |
paruyck: hair; voor hetgeen men thans paruik noemt, was in den tijd van Cats nog een looze paruik (d.i. dus valsch hair) in gebruik. - Uyten woel: uit het gewoel. |
Bladz. 311. |
a. |
of wel: ofschoon. Woede: thans woedde. |
Bladz. 312. |
a. |
dezer zaken: thans deze zaak. Achterlant: het land door. |
Bladz. 313. |
a. |
verdragh: uitstel. Noen: middag. |
Bladz. 315. |
a. |
leyt: ligt (eigenlijk legt (gelijk zeit voor zegt)); leggen toch werd oudtijds voor beide leggen en liggen gebezigd. |
|
'k En sal: ik zal niet. |
Bladz. 316. |
a. |
meeste: grootste. Quetter: kwaadaardig. |
Bladz. 317. |
b. |
Kedels: kappen. Kan: minder juist voor kent. |
Bladz. 318. |
a. |
moedigh: overmoedig. Niet sleger: niets stijfhoosdiger. |
|
Du roerst: enz. Wij nemen hier de lezing der eerste uitgave voor de latere op, waar het verouderde du door ghy vervangen is. |
Bladz. 319. |
a. |
leeghste: laagste. Droopen: bedruipen. |
|
b. |
gewieght: gestreeld. Dage: voor dagen, naar de, reeds herhaaldelijk gewraakte, gewestelijke uitspraak. |
Bladz. 322. |
a. |
smelt: proeft, smaakt (verg. het Eng. to smell.) |
Bladz. 325. |
a. |
me weerde vrouw: mijn waarde vrouw. Het thans nooit gescheiden Mevrouw staat oorspronkelijk voor mijn vrouw, en dagteekent uit den tijd, toen vrouw nog het vrouwelijke van Heer (vro verg. vroondienst, het vroon, enz.) was. Vernam: bemerkte. |
Bladz. 326. |
a. |
althans: thans. Kende: voor herkende. b. Leger: voor lager. |
Bladz. 327. |
b. |
Geweer: hier voor aanvallend wapen in 't algemeen. |
|
Leegh: voor laag. Gevoegelijck: handelbaar. |
| |
| |
|
|
als kackx: in scherts. Zie over de afleiding en beteekenis dier zegswijs de aanteekeningen van De Vries op Hoofts Warenar. |
Bladz. 328. |
a. |
versterfte: nalatenschap. b. Belooven: nam. tot vrouw; verloren. |
|
Houwelick. |
|
De eerste uitgave was van 1625; wij ontleenen een en ander aan hare, in de latere uitgaven weggelaten, Voorrede van Adr. van der Venne, den bekenden teekenaar der oorspronkelijke platen, die ook in deze uitgave weder gevolgd zijn. |
Bladz. 330. |
|
Klinckdicht. Uit de eerste folio uitgave (1655). |
Bladz. 331. |
|
Het tweede deel van dit werck, enz. verg. boven de Maegdeplicht en aanteekeningen daarop. |
Bladz. 333. |
|
Kinderspel. Met de Haagsche prent; verg. boven die met de Middelburgsche. |
Bladz. 334. |
a. |
speultjen: hetzelfde wat boven speeltjen genoemd wordt, spelletjen. rouwe: ruwe. Ten: Het en. |
|
c. |
hooge moet: hoogmoed. Konje: voor kunje (gelijk konnen en konst voor kunnen en kunst). |
|
baert: tiert, zich aanstelt. Veélt: vedelt. |
Bladz. 335. |
a. |
luckigh: gelukkig. Schroef: doorbrenger. |
|
c. |
Mooltjen: voor molentjen, gelijk molen (van mool) voor molens (van molen). Kent: erkent. |
Bladz. 337. |
a. |
begrijp: bestek, perk. |
Bladz. 338. |
b. |
quaps: wee, misselijk. |
Bladz. 340. |
a. |
vrack: wrak, breuk; thans alleen nog van een gebroken schip, enz. in gebruik. |
|
c. |
Smout: vet, zalf. Stoet 'et: stuwt, pakt het. |
|
Houwelijcx Eerste deel. Maeght. T'samenspraeck tusschen Anna en Phyllis. |
|
De lezer zal zich bij deze samenspraak die herinneren, welke boven (bl. 120 en volgg.) tusschen de zelve beide juffers ‘roerende den Maeghdenplich’ gevoerd is, en die hij hier aanmerkelijk gewijzigd en uitgebreid terug vindt. |
Bladz. 342. |
|
Inleidinge. b. Schilt: voor scheelt, verschilt. |
Bladz. 343. |
a. |
doeckenhuyf: sluyerkap. Medecijn: arts, geneesheer. |
|
Gekwollen: thans gekweld. |
|
Schalydeck: leyendak (gelijk oudtijds steeds schalydecker voor leidekker). |
|
b. |
Kalverliefde. Gelijk dan ook, in de eerste uitgave, dit eerste deel van 't Huwelijk Weghwijser uyt den Doolhof der Kalverliefde getiteld is. |
|
c. |
sochte: wegens den maatslag, maar verkeerdelijk, voor zocht. |
|
Jubben: plompert. |
|
M'en: Men niet, in alle vroeger uitgaven verkeerdelijk aaneen en als Men (zonder het ontkenningswoordjen) gedrukt, waardoor het geen zin geeft. - Verg. op de volgende bladz. b. en hanght. |
|
b. |
wartel: mannetjenseend. Gequeeck: gekwaak, gekwek. |
Bladz. 344. |
a. |
M'en: in vroegere uitgaven, minder juist Men; zie boven. |
|
b. |
Huycke: regenmantel, naar de vrouwendracht van dien tijd. |
|
en hanght - hangt niet. |
Bladz. 345. |
b. |
vloe: vogelstrik. c. glinster: schittering. |
|
Viergemerck: vuurbaak. Ter eeren: in eere. |
Bladz. 347. |
a. |
flikkerlist: listige toeleg door opschik (van flikken). |
|
kan: onjuist voor kant. |
|
b. |
perse: perzik. Verqueent: voor verkwijnt, verwelkt. |
|
Beelde't - in: prentte't - in. Op te trecken: op te voeden. |
|
Gimp: 't Fransche guimpe. Las: koos. c. walt: ziedt. |
Bladz. 348. |
a. |
ingeprent: ingedrukt. Tengels: tangen. b. wint: spant. |
|
Klimmerboom: klimop. Plucht: kans, gelegenheid. |
|
c. |
gesint: in den zin heeft, gedenckt. |
Bladz. 349. |
b. |
Seve: naar de verkeerde uitspraak voor zeven. Strax: aanstonds. |
Bladz. 350. |
a. |
loen: klunten, plompert. My docht, enz. Zoo in de eerste uitgave; later:
Hy scheen een esel op het velt,
Die met veel apen is verselt. |
|
b. |
guyghjens: schimpgebaren. Foolt: kwelt. Sit - siet: zit onnozel te kijken. Wanght: op de wang slaat. Krevelkruid: anders kriewelkruid |
Bladz. 351. |
a. |
oock toegelaten: zelfs veroorloofde. Ingeswicht: ingetoomd, ingekort (oorspronkelijk van de molenwieken gebezigd). |
|
Rechten: richten. Grijpt: vat, begrijpt. b. Tacketeylen: handgespel (van 't Italiaansche tocategli (verg. ons tokken en tokkelen, en 't Fransche toucher)). c. ongelaet: oneerlijke handel. Als: alles. |
Bladz. 352. |
a. |
Naso: de Latijnsche minnedichter P. Ovidius Naso. |
|
b. |
Schommelkock: keukenjongen, die de vaten schommelt of wascht. Den vrouwendwangh dien. Zoo in de eerste uitgave, later: Het vrouwen dwingen. |
|
Ten overvloet: overtollig. c. Ter wijlen: in de latere uitgaven tot terwijle afgekort. Schouwe: schoorsteen, haard. |
|
Of dunckt, enz. Zoo in de eerste uitgave, later:
Ten minsten hoop ick, dat je lijt,
Dat onse maeght wat spelen rijt. |
Bladz. 254. |
a. |
gespreck: onderhandeling. |
|
b. |
klapmart: achterklap. |
Bladz. 355. |
b. |
mommekans: onzekere (achter 't mom verborgen) kans. |
|
Echte bond: Echtbond, huwelijk. c. voren uyt: vooruil. |
Bladz. 356. |
a. |
quasten: knoesten. Pijn: pijnboom. |
|
Houwelijcx. Tweede deel. Vrijster. |
Bladz. 357. |
|
beslagh: omvang. |
Bladz. 358. |
|
Vrijsterwapen. Verg. hiermede het Wapenschilt boven bl. 209, en de aanteekening daarop. |
Bladz. 359. |
a. |
tengel: in latere uitgave in angel veranderd. Zie voorts op bl. 348 a. |
|
vingkoord: maagdepalm. b. Vorst - Vorst: woordspeling tusschen die van den Winter en van 't Rijk. |
|
Rijcken: rieken, reuk geven. |
|
T'samenspraecke, enz. |
Bladz. 360. |
|
Veel gelts om nieuwe bloemen. Men herinnere zich, dat Cats' gedicht juist uit de volle hitte der Tulpenkoorts dagteekent; verg. over deze de Drie t'samenspraecken tusschen Waermondt en Gaergoedt over de op- en ondergang van Flora, als mede Floraes zotte bollen, Troostbrief, enz. (Herdrukt) tot Haarlem. 1734. |
Bladz. 361. |
a. |
quaps: flaauw, wee. |
|
b. |
opten oven: blijft zitten. Jaertj' en: zoo nog in de eerste uitgave, in de latere is dat en reeds weggevallen. |
|
c. |
vijs: kieskeurig. |
Bladz. 362. |
a. |
niet dat: niets dat. b. veegh: handige deern. Sufferingh: over-, boven-ring. c. kodde: scherts (verg. koddig) Haddet: hij hadde het. |
Bladz. 363. |
a. |
muyl: muildier. b. Overslaet: overweeght. Wysen aen: voor aanwijzen. |
Bladz. 364. |
b. |
geeft yeder hoen, enz. Zoo in de latere uitgaven, eerst:
Want daer is even wat te sien,
Dat u ten goede kan gediên. |
Bladz. 365. |
a. |
mette: saamgetrokken voor met de. b. Puit: Zeeuwsch voor kikvorsch (zie reeds vroeger). c. efter: voor echter (naar de gewone verwisseling der f en ch; verg. ochte en oste, graft en gracht, enz.); hier overhellende naar de oorspronkelijke beteekenis van 't woord: daarbij, boven dien. |
Bladz. 366. |
a. |
reyne gront: van 't hart nam. De - pad: thans het pad. |
|
Is my niet genoegh gedaen: ben ik, hebt gij mij niet voldaan. |
|
Juffer uit den mont: vrij uit, rondborstig. |
|
b. |
kinckt: draait, kronkelt (verg. de spreekwijs: een kink in de kabel). |
|
c. |
en doet'er niet: doet er niets af. Voet: wijze. |
Bladz. 367. |
a. |
Te Leyden: dat dan ook, met zijn kerken en torens, op het oorspronkelijke prentjen niet moeilijk te herkennen viel; hier is dat ongelukkig door den teekenaar niet in acht genomen. |
|
Wie er de Marekerk op missen mocht, bedenke dat de eerste uitgave van 1625, en dus van meer dan twintig jaar voor dezer stichting is. |
Bladz. 368. |
a. |
middelkeest: binnenste kern. Bleycken (d.i. bleeken) of blozen: thans verbasterd in blikken of blozen. |
|
c. |
slechte liên: gelijk reeds herhaaldelijk, onaanzienlijke, arme liên. |
Bladz. 369. |
a. |
gedroopt: bedropen (van droopen, met vet bedruipen aan 't spit). |
|
Van: toenaam, geslachtsnaam (van 't van dat dezen zoo dikwerf |
| |
| |
|
voorasgaat), b. Gemerck: doel, opzet. Niet: niets. |
Bladz. 370. |
a. |
Veeg: potige vrouw (verg. helleveeg). |
|
c. |
ontsetten: van zich zetten, ontkomen. Als: alles. |
Bladz. 371. |
a. |
meeste: grootste. b. Naer bejagh: najagen. Momme-kans: verborgen, onbekende, onzekere kans; verg. reeds boven. |
|
c. |
rallen, anders rellen: snappen, babbelen. Bert: d.i. bord (te berde zoo veel dus als ter tafel brengen). |
Bladz. 372. |
a. |
schout: schuwt. Serp: zuur, scherp. Stralen (met zijn straal d.i angel) steken. Molock: eig. molik, vogelverschrikker; niet met den Moloch te verwarren. |
|
c. |
bluts: deuk. Begraeyen: betasten. 't Eygen wit: 't zelfde doel. |
Bladz. 373. |
a. |
oyt: altijd, steeds. Wat - van: wat bekekenen. |
Bladz. 374. |
a. |
bedruckt en siet: bedrukt te kijken. |
Bladz. 375. |
a. |
doortrocken: anders doorkneed of doortrapt. |
Bladz. 376. |
b. |
misschien: mogelijk dat. |
|
c. |
niet en is: niets is. Geduerigh: duurzaam. Pallem-slagh: handslag. |
Bladz. 381. |
a. |
geloven: beloven, b.Slechte: onnozele, domme. |
|
c. |
beginsel: begin. Pol: boel, vrijer. |
Bladz. 382. |
a. |
bont: verbond. b. ongelaet: ongepastheid. Ware: waar, koopgoed. |
|
c. |
begaet: toegedaen. |
Bladz. 383. |
a. |
noen: middag. Swager: schoonzoon. Vaer: vrees. |
|
c. |
Pluymen: veêren. |
Bladz. 384. |
a. |
in 't gemeen: gewoonlijk. Vroeghgebed: morgengebed. |
|
Stege: stuursche. c. Rijckt: rieckt. Kan: voor kent. |
Bladz. 385. |
a. |
in het rou: in het algemeen. Buyten: buiten's huis nam. Seelt: bint op. |
Bladz. 386. |
b. |
wack: zwak, teer. Houwet: houd het. Spel: speld. Schilt: verschilt. |
|
Kiecken - murruw: kuiken - week, teêr als van een kuiken. |
Bladz. 388. |
|
Maeghde- en Vrijsterwapen. Zie bladz. 209 en 358. Het vers zelf is uit de latere uitgaven. b. 's Ridders: nam. Cats. |
|
Houwelijcx Derde deel. Voorrede. |
Bladz. 392. |
|
Bezet gelijk reeds vroeger, bezadigd. Derhalven: van die zijde, daaromtrent. Sonderlinghe: byzondere. Gemeene: eerst gewone, later gemeenschappelijke. Tot der huysrusten: tot de rust van 't huis. |
|
Christelijcke Huysvader. |
Bladz. 394. |
a. |
voor al den dagh: voor de dag nog aan den hemel is. |
|
b. |
mersche: thans mars. Potlijst: de pot schuurt (als een Janhen). |
|
Echte-vreught: echtgenot. c. streke: eig. windstreek, hier richting. |
|
Gemerck: oogwit, doel. |
Bladz. 395. |
a. |
Hoe na: voor hoe verre. Als: alles. |
|
c. |
Schanck: wegens het rijm, maar verkeerdelijk, voor schonk. |
Bladz. 496. |
a. |
rijf: gul. Loen: bot, dom. c. lorst: geld opneemt. |
|
Bruyt. |
Bladz. 399. |
b. |
straelt: steekt. |
Bladz. 400. |
a. |
witte lazerye: melaatsheid (wegens haar witte zweeren). |
|
Hielt - aengespannen: spande samen, hield het. |
|
schoriuin: schoft (verg. schorrie-morrie). |
|
Lastigh: zwaarwichtig. Gezette, besette: bezadigde. |
Bladz. 401. |
a. |
geschroefd: gelichtmisd. |
|
Roet: in zijn verouderde beteekenis van vet. b. kalk: smet. |
Bladz. 402. |
a. |
hengel: hoog-ijzer. Swager: schoonzoon. Giere: hebziek. |
|
b. |
quijtscheld: kwijtbrief. Wet: gerecht. |
Bladz. 403. |
a. |
Jan: nam. Jan Goedbloed of derg. Disselt: beknibbelt (van dissel een scheepmakers bijl), b.gerust: gestorven. |
Bladz. 404. |
a. |
boot - geluck: wenschte geluk; even zoo zeî men eer bieden, van waar ons eerbied. |
|
b. |
Moedwillens: met moedwil, thans moedwillig. Wijser: wijsvinger. |
Bladz. 405. |
a. |
knaps: knap, flink. Bestaen: ondertast, ondervraagd. |
Bladz. 406. |
a. |
meughdy: saamgetrokken uit meugt gij. |
|
Geeft haer aen: begeeft zich naar. b. spitse: scherpe. |
Bladz. 407. |
a. |
huys kateyl: huisraad. Huysraet: huishouden. |
|
koetsen: slaapplaats (verg. het Fransche couche). |
|
Vuyl jonghwijf: asschepoester. Schou: schoorsteen. |
Bladz. 408. |
a. |
verscheyt: verscheiden, sterven. |
Bladz. 409. |
a. |
sterffef: thans stierf. Verquackelt: verbeuzeld. |
|
Ontlaet: loslaat, zich ontbint. |
|
b. |
is glad en gaef: zoo in de latere uitgaven, in de eerste: gelat en is. |
Bladz. 410. |
b. |
Amper: zuur. Slecht: eenvoudig. |
Bladz. 412. |
a. |
bevangh: kring. |
Bladz. 414. |
a. |
vyse grieck: looze kwant. Kruyt en raeckt my niet: anders roert mij niet of roer me niet. |
|
b. |
Bezette: bezadigde, verstandige. |
Bladz. 415. |
a. |
gelijck er: als er. b. heyden: voor veld in 't algemeen, gelijk meer. |
Bladz. 416. |
b. |
brief: nam. wisselbrief. |
Bladz. 417. |
b. |
over hant: over en weêr. |
Bladz. 418. |
a. |
gulle sucht: welige drang, lust. |
|
b. |
Hof: nam. van bloemen, in de vazen. |
Bladz. 419. |
a. |
loos: leus. Omher: anders herom, heen en weêr. |
|
Vrouwe kracht: geweldadige aanranding. |
Bladz. 420. |
b. |
verde: thans ver. |
|
Houwelijcx Vierde deel. Vrouwe. Aen de bruyloftsgasten. |
Bladz. 426. |
|
Kevye: in de latere uitgaven het nieuwere kooi. |
|
let: hapert. Hanthaven: handvatsels. |
Bladz. 426. |
|
Des genes: naar de oorspronkelijke sterke verbuiging; in de latere uitgaven, met de zwakke, desgenen. |
Bladz. 427. |
|
hoeft: behoeft, is noodig. |
Bladz. 428 |
a. |
vrou: nam. meesteres van den huize, huisvrouw in zijn oorpronspronkelijke beteekenis. |
|
senteraar: anders zeurder (voor seuteren d.i. zeuren). |
|
b. |
dapper wijf: nam. de zeer oneigenaardig zoo genoemde koningin in het Schaakspel; oorspronkelijk de vizier of eerste staatsdienaar; uit welke betrekking zich dan ook alleen hare roeping en werkzaamheid op het schaakbord verklaart. |
Bladz. 429. |
a. |
schotebollen: loshoofden. Overhant: over en weêr (zie vroeger). |
Bladz. 430 |
b. |
hortich: stootend. Schoot: anders scheut. |
|
Boomgerut: ongedierte op 't hout. |
Bladz. 431 |
a. |
griffy tack: ingegrifte, geënte tak. Haest: spoedig. |
Bladz. 432 |
a. |
Sijner vrouwen: enkelv. Gevallen: welgevallen. Vlieger: jakjen. |
|
b. |
klijft: spreek uit klieft. Verhaelijck: by herhaling terugkomende; verg. iets op iemand verhalen. |
Bladz. 433. |
a. |
kedel: overkleed, wapenrok; verg. het saamgetrokken kiel. |
|
b. |
foy: afscheidsgift. Mousel: doedelzak. |
Bladz. 434. |
a. |
t'seyl: te zeil, thans tot seil saamgetrokken; dat men daarom ook, even als samen (voor te zamen), soek (voor te zoek), met die s dient te spellen. |
Bladz. 437. |
a. |
sercken: hier voor steenblokken in 't algemeen. |
Bladz. 438. |
a. |
tegendeel: anderdeel, wederhelft. |
Bladz. 439. |
a. |
sijdelastigh: overlast aan de eene zijde. Gilde: zwierbol. |
|
b. |
troeft: kaart. |
Bladz. 440. |
a. |
begraeyen: hier in goeden zin beredderen, klaren. |
|
b. |
Hoy gedorst: den Moriaan gewasschen (verg. het Hoogd. Streu dreschen). Bloem: van meel nam. |
Bladz. 442. |
a. |
Schroef: kurketrekker. |
Bladz. 443. |
a. |
geheim: afgezonderd vertrek. Snarre: snijdende. |
|
b. |
Sucht: genegenheid. Geselschap: gezellin. Loot: kogel. |
Bladz. 445. |
a. |
peperkoren: puistige pest-uitslag. Bericht: nader onderricht. |
|
b. |
Muyltje: scheef mondjen. |
Bladz. 446. |
a. |
Telgen: twijgen. Du bist: zoo in de eerste uitgave; in de latere ghy zijt. b. Peylen: teekens. |
Bladz. 447. |
a. |
quetterwijf: knibbelende vrouw (van kwetteren: babbelen). |
|
Hortig: moeilijk. |
Bladz. 448. |
a. |
Begrijpt: omvat. Reke: rij, reeks. Boght: kring. |
|
Geringelt: omsingelt, b. Lauw: Louwmaand, winter. |
|
Tuyn: hier nog in zijn oude beteekenis van heg, omheining, gelijk het bijgevoegde om den hof genoegzaam uitwijst. |
Bladz. 449. |
a. |
Bacchi: van Bacchus (naar de Latijnsche verbuiging). |
|
Uytmondig: snapziek. Horsel: eig. paardevlieg; hier overdrachtig voor dolheid, woede. Vroeg ged: morgen ged. |
Bladz. 450. |
a. |
wachten: bewaken. Ondergaen: bemachtigen. Snar: vinnig. |
| |
| |
Bladz. 451. |
a. |
onbewuste slagen: onnozele handel. |
Bladz. 452. |
a. |
nurck: grompot. Scherlincx: dwars. In: van, om. |
|
b. |
Pers: perzik. Quelen: kwijnen. Lobben: eigenlijk hangoor. |
|
Kwetter: kijvig. Baert: tiert. |
Bladz. 460. |
a. |
preuven: proeven, bewijzen. Kalekoensche haen: d.i. haan van Calcutta of Calicoet (gelijk men oudtijds zeî); van daar kalkoen. |
Bladz. 461. |
a. |
beyten: ooyen, wijfjen schapen b. maeckt den haen: speelt den haan. |
Bladz. 462. |
a. |
begort: bevrucht. |
Bladz. 465. |
a. |
gestraelt: met den angel gestoken. b. van een: van elkaâr. |
Bladz. 466. |
a. |
eens te dragen: overeen - te komen. |
Bladz. 467. |
a. |
medicijn: arts. |
Bladz. 468. |
a. |
Sit - en dut: zit - te dutten. |
Bladz. 470. |
a. |
vrouwe - smijters: vrouwen staanders (naar de eerste bet. van smijten). |
Bladz. 475. |
b |
kieze: kiesche. Digië: dij. |
Bladz. 477. |
a. |
gepast: gediend. b. Eenzinnig: eentoonig. |
Bladz. 478. |
a. |
dwael: dweil, handdoek. Meysen: meid. Blaeu: schraal. Sop: sap, nat, saus. Nis: zacht. Ros: troebel. Wis: twijg. In de pis: anders in de pekel d.i. gereed. Muil: muildier. Vils: vrekkig. |
|
b. |
eerlick: heuschelijk ('t Fr. honnête). Schrijven: opteekenen. |
|
Scheert: anders snijdt. |
Bladz. 479. |
a. |
ter preuve stellen: in 't verhoor nemen. Moet: moog. |
Bladz. 480. |
a. |
lincken: sluipen (van daar linker). |
|
korter: naar den vollen verbuigingsvorm. |
|
b. |
suycker: suikerwerk. Egels: bloedzuigers (verg. het D. Blut-igel). |
Bladz. 481. |
a. |
amper: zuur, wrang. Latou: ('t Fr. laitue) bakslâ. |
|
op te trecken: op te voeden. b. vyse: kieskeurige, Kloecke: sterke. |
Bladz. 482. |
a. |
hitse: verhit ze. b. swacken: verzwakken. Toeft: onthaalt. |
|
schroeven: brasserijen. |
Bladz. 483. |
b. |
schroeft: losbolt. Heerestraat: heirbaen, breede weg. |
Bladz. 484. |
b. |
reck: omvang, uitgebreidheid. Achter straten: over ik straat, langs den weg. Blaeuste: schraalste. |
Bladz. 486. |
a. |
onderwint: bestier. Besoetelt: thans bezoedeld. |
Bladz. 487. |
a. |
domphoren: domper. Wind: windhond. |
Bladz. 488. |
a. |
pysel: Zeeuwsch voor kleerkas. Ammelaken: tafellaken. |
|
Pavy, Rozekrans, Lavenderbloem: namen van servetwerken. |
|
Berders: bordjens, plankjens. b. huyze: met de oorspronkelijke uitspraak (huuse). Bekrosen: bevuild. Ongeschickt: onordelijk. Schabbe: oud sloofjen. Oversetten: verdragen. Kuyst: reinigt. Breet: weidsch. |
Bladz. 490. |
a. |
vlieger: jak, zie reeds vroeger. |
Bladz. 492. |
a. |
zich opent: zich uit, kennen laat. Pluyser: muggezifter, treuzelaar. |
|
Geselschap: gezellin, d.i. zijn overleden vrouw, die hij vervolgens sprekende in voert. |
Bladz. 493. |
a. |
krygel - naet: aanleiding tot twist. Futselboek: boek der uitvluchten. |
Bladz. 496. |
a. |
ommesteeckt: omstoot, siste: zeef (om waar te zeggen nam). |
|
bekronen: bekreunen. |
Bladz. 497. |
b. |
geduerigh: voortdurend. Sijn gemael vereyst: zijne vrouw vraagt; in latere uitgaven is deze regel, door misverstand, geheel bedorven in wanneer uw g. verreyst (d.i. vertrekt). |
Bladz. 500. |
a. |
overslaet: nagaat. Schote - bolligh: lichtzinnig (zie vroeger). |
|
b. |
enge: zoo lees ik voor eyge, dat hier geen zin geeft. |
Bladz. 501. |
a. |
luipt: anders gluipt (d.i. ge - luipt). Tguntse: hetgeen ze. |
|
b. |
ruyghte: voor ruwe struiken. Ingeleyt: misleid. |
|
voren af: vooraf, te voren. |
Bladz. 502. |
a. |
muysenesten: eig. musenissen (zie vroeger). Buytereden: zijsprong. |
Bladz. 503. |
a. |
Gehantzaem: anders handzaam, redzaam (zoo onhandzaam, onredzaam voor 't geen men thans, met een Germanisme, wel eens onbeholpen noemt), b. Naam: roem. Hier - af: hier - van. |
Bladz. 504. |
a. |
breken: nam. bankbreken. Montraveel: mondgeklap. |
|
b. |
Dele - wijn: (eig. dalwijn) gezochte Rijnwijn van dien tijd, en bij alle dichters dier jaren (Hooft, Huygens, Westerbaen, enz.) dan ook vermeld. In latere uitgaven verkeerdelijk in ed'le wijn veranderd. |
Bladz. 506. |
a. |
onderwins: van onderwinden. Tuyssen en verkeeren: dobbelen en op 't verkeerbord spelen. b. Bert: (verkeer -)bord. |
|
Kackelacken: praatjens, ydel gezwels. In de grabbel: in 't honderd herom. In de griel: in de war. |
Bladz. 507. |
a. |
Sijdemeyen: Meiloof in zyde gewerkt. Scheeren: spannen. |
|
Gimp: lus. Mijn gewenschte deel: nam. 's dichters gade. |
Bladz. 508. |
b. |
Ter eeren: in eer en deugd. Wreede: harde. |
|
De leeraar, enz. Ovidius de dichter der Ars Amatoria en van 't Remedium Amoris, dat dan ook door Cats in zijn aant. wordt aangehaald. |
|
Bot: uitbotting, scheut. Hont: Sirius of Hondster. |
Bladz. 509. |
a. |
Het blinde kint: Cupido, wel te weten. Uytgewracht: uitgewerkt. |
|
b. |
Gemeene: algemeene. Plichtigh: schuldplichtig, als plicht of taak opgelegd. Draagt: anders luikt, sluit. Ongerijf: verkeerdelijk, maar naar de oorspronkelijke uitspraak der ij voor ongerief. |
|
Onvernust: voor onvernuftig, redeloos. Medecijn: arts, geneesmeester. |
|
Poley: ('t Lat. Pulegium) vlookruid. Keul: boonenkruid. |
Bladz. 510. |
a. |
wegerbree: anders weegbree of weegblad. Kauwoorden: een soort van pompoenen. Schoot: scheut. b. Vloten, vlotten. |
Bladz. 511. |
a. |
queecken: anders puingras. Kueren: ('t Lat. cura) geneeswijzen. |
|
maeckt queevleis: legt kweën in. Spel': speld. Amper: wrang, zuur. |
|
b |
meester: geneesmeester, nam. |
Bladz. 512. |
a. |
Rijcken: voor rieken, naar de oude uitspraak der ij. |
Bladz. 513. |
a. |
Laveyen: zwieren. Getes: verzorging. Dwers: verkeerd, kwalijk. |
|
Toegepast: opgedragen. Schilt: scheelt, verscheelt. |
Bladz. 514. |
a. |
Vieren: toegeven, sparen. |
|
b. |
Leeghste: laagste. Vuyl jonghwijf: meid voor vuil werk. Verg. op bladz. 407. |
|
Moeder. Nootwendigh Bericht. bl. 517. Driakel: (van 't Grieksche theriakon, tegengif). |
|
Als niet: nagenoeg niet. Inbeelden: diets maken. |
Bladz. 520. |
|
des genes: naar de oorspronkelijke sterke verbuiging, voor ons zwak verbogen desgenen. |
Bladz. 521. |
a. |
int: thans ent. |
Bladz. 523. |
a. |
tot een eynde set: ten doel stelt. Wil: doel. Heydens: voor Heidenen, Heidensche schrijvers, b. Quelen: kwijnen. |
Bladz. 524. |
a. |
braecken: braakleggen. |
Bladz. 525. |
a. |
het vrij: de vrijplaats. State pen: metalen griffel, om op steen of brons te schrijven, b. Als naer: thans dan na. |
Bladz. 526. |
a. |
oubolligh: dwaas, zonderling. Fret: vlug diertjen. |
Bladz. 527. |
a. |
hitsig: prikkelend. |
Bladz. 528. |
b. |
slechte: eenvoudige, onaanzienlijke. Bouwen: vrouwenrok. |
Bladz. 529. |
a. |
droopen: doen druipen (gelijk zoogen, doen zuigen, enz.). |
|
b. |
vaten: nam. vrouwen. |
Bladz. 530. |
b. |
kuyst: reinigt. Naerdert: thans nadert. |
|
Phlegeton: de bekende stroom der onderwereld. |
Bladz. 531. |
b. |
De Hont: Nam. de bekende dichter der Moufeschans (bij Neuzen), Petrus Hondius, wiens verzen in Cats aant. worden aangehaald. |
|
Vils: schriel. Noen: (van 't Lat. nona) middag. |
Bladz. 532. |
a. |
laarek: drinkebroêr. Vry totte meeste kost: voor hoe veel geld dan ook. b. Nurck: knorrepot. |
Bladz. 533. |
a. |
betoogen: thans betoonen (uit betoogenen saamgetrokken). |
|
Quelen: geluid geven. Drencken: wegens 't rijm voor drinken. |
Bladz. 534. |
a. |
Sterf, verwerf: thans stierf, verwierf. b. Elder: uyer. |
Bladz. 535. |
a. |
Heeft sich: houdt, gedraagt zich. Toogen: zie boven, op bl. 533 a. betoogen. b. Aengeveerd: aanvaard. |
Bladz. 537. |
a. |
Gedocht: verouderd voor gedeugd. b. Achterstralen: langs den weg. |
Bladz. 538. |
a. |
Woir: watergroen, wier. |
Bladz. 540. |
b. |
hoepen: thans verouderd voor hoepelen. Bollen en toppen; met ba en tol spelen. Veyleklim: anders klimop. b. billen: slaan. |
Bladz. 541. |
b. |
Vrypostigh: hier in goeden zin. Meyssen: dienstmeid. Fraustus, Wegenaar: de beide bekende personen (heer en dienaar) uit het sprookjen van Dr. Faust. |
|
Houwelijcx Vierde deel. |
Bladz. 548. |
|
Voorreden. T'elcken: naar den oorspronkelijken vorm, eerst later tot telkens (gelijk trouwen tot trouwens, enz.) verscherpt. |
Bladz. 549. |
a. |
Te hans: thans, Alster: als het er. |
Bladz. 553. |
b. |
Stel: grasheuvel (zie reeds vroeger). Qualsterboom: anders Lijsterbes. |
| |
| |
Bladz. 554. |
a. |
veuren: voren (verg. meulen voor molen, veulen voor volen, enz.). |
Bladz. 555. |
b. |
kibbe: kevel, tandvleesch. Gebocht: in de beurs weggesloten. |
Bladz. 556. |
a. |
na honderd jaren; versta na ieder honderd jaar. Vack: ruimte. |
Bladz. 557. |
a. |
gevat: vaatwerk. Oesters reyn gewas: nam. paarlen. |
Bladz. 558. |
a. |
meuckt: weekt, verzacht. |
Bladz. 559. |
a. |
mulders: molenaars (door gebrek aan wind nam.). |
|
b. |
kortheit: van adem Ondergrave(n): ondermijnden. |
Bladz. 560. |
a. |
stijght: voor doet stijgen. Moeder: nam. de baarmoeder (verg. bladz. 555. b). |
Bladz. 561. |
b. |
giere: hebgierige. Een al te bijster mal: een loshoofd. |
Bladz. 562. |
a. |
kraecken: malen, neulen. b. Overkant: weêrzijds. Jonste: gunst. |
Bladz. 563. |
a. |
banden: nam. lastige bepalingen. |
|
b. |
uwe reine ziel: in andere uitgaven, blijkbaar verkeerdelijk u, reine ziel. Beslaet: in beslag neemt. |
Bladz. 564. |
a. |
lijp: slap (eigenlijk druipend, verg. leep-oog). b. Stroo: naar het aloude Zeeuwsche gebruik, om voor een sterfhuis stroobossen neêr te leggen. Verg. den Overijs. Alm. voor 1846, bl. 184. v. Snuiven: snorken. Knapen: knechten. |
Bladz. 571. |
b. |
Wat van het eerste rot: Wat het eerste deel betreft. Aan de klopper: thans zou men zeggen huisbel, nam. buiten. Rocht: van 't oude roeken (den versterkten vorm van raken): raakte, trof. |
Bladz. 573. |
a. |
Niet geseyt: niets gezegd. Begrijp: omvang. |
|
b. |
Verschijnen: verschieten. |
Bladz. 574. |
a. |
Hare boomen: wel te weten geslachts-boomen. |
|
b. |
Moeder: nam. baarmoeder, zie boven. |
Bladz. 575. |
a. |
Vout: (graf)gewelf ('t Fransche voûte.) |
|
Galathea. |
|
Onder dezen titel verscheen in 1635 te Dordrecht eene omgewerkte uitgave der, in 1620 te Middelburg verschenen, Harders clachte; zie boven, bladz. 221, en verg. de aant. daarop. |
Bladz. 580. |
b. |
pleegh: eigenlijk diende er plagh te staan. Vriên: vrijen. |
Bladz. 581. |
a. |
ongeruste: voor onrustige. b. geen mus - een beten: in latere uitgaven, door een blijkbare drukfeil: een mus - geen beten. |
Bladz. 584. |
c. |
Joeckt: jeukt, haakt. |
Bladz. 585. |
a. |
buys: schietroer, geweer. Ellegaer: elger (voor aal-gaar) aalsteker. |
|
b. |
kappy: gekappelde (d.i. geschifte of zure) room; saen: zoete room. |
Bladz. 586. |
a. |
specktersey: eyerkoek met spek en appelen. b. Logge: kan. |
Bladz. 588. |
a. |
leger: voor lager. c. Smijt: slaat. |
Bladz. 588. |
a. |
End' en vraeght: en vraagt niet. b. Sinnigh: anders zindelijk, in zijn oorspronkelijke beteekening van proper, net, keurig. Slaep: d.i. te slaap; gelijk zoek en zeil (beter soek en seil) voor te zoek, te zeil. Meepse: zwakke, teêre. Kravel: anders krauwel, scherp, stekelig kruid, klissen. c. Al'en is het geen: 't is alles geen, niets van dat al is. Bedyên: gedijen. |
Bladz. 589. |
c. |
stijf: hard. 590. c. deui: doei, doetjen, hals. Rein: greb, goot. |
Vervolgh. |
|
Verg. de eerste uitgave, boven bladz. 217. |
Bladz. 593. |
a. |
lijt: gaat (van 't verouderde lijden d.i. gaan; verg. nog ons overlijden, verleden, enz.) |
|
Cupido verloren en uitgeroepen. |
|
Zie boven bl. 108. Het vers werd naar 't Grieksch van Moschus vrijgevolgd, en door Bilderdijk besproken. |
|
Klagende Maeghden en raet voor dezelve. |
|
Het eerst in langwerpig 12o te Dordrecht, bij M. Havius; 1634. Van daar ook de opdracht en toespraak der Maagd van Dordrecht. Wij volgen die uitgave, die wij echter alleen uit een (Amsterdamschen) nadruk van 1634, het eigendom van onzen hooggeschatten vriend, den Heer A.D. Schinkel, kennen. Natuurlijk nemen wij daarbij echter niet op, wat òf - naar de woorden der voorrede - uit de ‘reeds in 't licht gekomen’ werken van Cats overgenomen, en dus hiervoren in de Simie- en Minne-beelden en het Houwelyck, enz. te vinden is, òf ook later in den Spieghel van den Ouden ende Nieuwen Tijt, den Trouring, of elders voorkomt. |
Bladz. 605. |
a. |
afgebeelt: zie de prent op de volgende bladzijde. |
Bladz. 610. |
|
Vreughdegesangh. Vrye vrijster: oorspronkelijk door het, boven bladz. 596. b. voorkomende, Gesangh van een jonghman enz., onder den titel van vrye vrijer, voorafgegaan. |
Kerk-, Staats- en Eerdichten 1618-1637. |
|
In de oude folio-uitgave volgt hier (met enkele leemten en zonder onderscheid van dagteekening) de geheele reeks van Cats' zoogenoemde Eerdichten. In deze uitgave nemen wij zoo veel mogelijk de tijdorde der verschillende gedichten in acht, en plaatsen hier voorloopig de eerste helft tot op het jaar 1637, terwijl wij der tweede (tot op het jaar 1660) een plaats aan het einde van 't tweede Deel geven. |
Bedenckinge op de Steertsterre. |
|
Komt inde gewone uitgaven niet voor, maar werd eerst gelezen achter een vlugschrift in proza, in 1618 te Middelburg in 't licht gegeven (en waaruit ook de bijgevoegde afbeelding genomen is), vervolgens in de reeds vroeger aangehaalde Zeeusche Nachtegael, enz. Gelijk bekend is werd dezelfde Staartster, door den Engelschen troonpedant, koning Jacob I, berijmd, om te betoogen, dat zij wellicht den naderenden ondergang der wereld aankondigde, maar met de (voorgenomen) verloving van zijn zoon Karel met de Infante van Spanje - door ijverige Protestanten gewraakt - niets te maken had:
Yee men of Brittayne, wherefore gaze yee so
Upon an angry starre? when, as vee knowe,
The sun must turne to darke, the moone to bloodde,
And then 't will bee too late to turne to goode;
O, bee so happie then, whilest time doth last,
As to remember doomesday is not past, enz. |
Bladz. 632. |
a. |
Arrius: verbeter in gedachten Arius, met den klemtoon op den tweeden lettergreep, die echter door de versmaat niet geduld wordt. 't Is de bekende, bij de Niceër Kerkvergadering ten jare 325 veroordeelde ketter. Vanden: bezoeken. |
Bladz. 633. |
a. |
Queelt: kwijnt. Het volgende Claegghedicht, enz. wordt gewoonlijk niet in Cats' werken gevonden, maar komt voor in de Zeeusche Nachtegael, enz. bladz. 320-324. |
Bladz. 634. |
a. |
Corts: korts. |
Bladz. 635. |
a. |
Anna Roemers. Gelijk men weet wilde zich deze, zoo lang haar vader leefde, niet in den echt begeven. |
|
Zijn Vader droegh: zoo leze men, naar de opmerking van De Vries, voor 't onzinnige zijn vrouw verloor. |
|
Spiegel van den ouden ende nieuwen tijt, enz. |
|
In 's Gravenhage by Isaac Burchoorn, boeckdrucker, 1632. Eene tweede uitgave, in kl. 8o., zag in 't volgende jaar, te Dordrecht bij H. van Esch, het licht, die zich (naar de mededeeling van den Heer en Mr. J. Pan,) in den Konst- en Letterbode voor 1842, 1 bl. 293), daarin van de vorige onderscheidt, dat er veel in is omgezet en tevens, met uitzondering eener enkele Spreuk boven de Zinnebeelden, alle geleerdheid en aanhaling uit vreemde talen, zelfs de kantteekening der Voorreden, weggelaten. De platten zijn naar die der eerste uitgave gevolgd, maar veel minder in getal, gelijk meestal ook in uitvoering. Er worden echter drie gevonden, die zoowel in de eerste als alle volgende uitgaven gemist worden; en wel die in de eerste afdeeling bij de Spreuk: al draeght een aep een gouden ring, enz., en in de derde bij de Spreuken: wie met den Duyvel ghescheept is, enz. en Groote brocken worgen. De Heer Pan verklaart het te recht ‘onbegrijpelijk,’ dat men althans de verzen naderhand niet heeft opgenomen. In deze uitgave is daarin, zoo wel wat platen als verzen betreft, natuurlijk voorzien. |
Bladz. 641. |
b. |
Lees voor exellentia, velameni, translaiconi en avivano: excellenza, velamento, translatione en advitano. |
Bladz. 651. |
b. |
Wiet: onkruid. Sneuvelen: vallen. |
Bladz. 655. |
a. |
Met bloemen ende stricken: schriftelijk door Cats veranderd in met kostelicke stricken. |
| |
| |
Bladz. 656. |
a. |
overhant: over en weêr, om en om. |
Bladz. 657. |
a. |
Ja, laet: er stond eerst ké, laet, waarvoor Cats aanteekent:
Gy laet, laet dan, of ghy laet. |
Bladz. 661. |
b. |
Smijt: in zijn oude beteekenis van slaat. |
Bladz. 662. |
b. |
vertreckt: stelt uit. |
Bladz. 663. |
b. |
queelt: kwijnt. |
Bladz. 665. |
a. |
Siet hier staetet. Door Cats veranderd in: Hier in leytet. |
Bladz. 667. |
|
Lees in 't opschrift: Kaets noch min, enz. |
Bladz. 669. |
|
Lees het opschrift: Elck meynt sijn uyl een vallick sijn. |
Bladz. 675. |
a. |
gemul: stof. b. Vijs: vies, kieskeurig. |
Bladz. 677. |
|
lolt: zich warmt, koestert. Huycke: buk. |
Bladz. 681. |
|
Smijt: slaat. Sout: solt. |
Bladz. 683. |
a. |
Tegen een: tegen elkander. Hachtjen: brokjen. Slecht: onnozel. |
|
Achter straten: over den weg. |
Bladz. 688. |
|
Lees desbelust nog de beide versregels uit Ovidius:
Nitimur in vetitum semper cupimusque negata (III Am. 4.)
Quod sequitur fugio: quod fugit ipse sequor (II Am. 19), en Mart.
Epigr. X. 38: Qualem Flacce. velim, quaeris, nolimve puellam? etc. |
Bladz. 689. |
b. |
als: alles. |
Bladz. 698. |
|
In 't opschrift, lees houdtmen voor plachten. |
Bladz. 699. |
|
In 't opschrift, lees ghemeenlick voor gheerne. |
Bladz. 699. |
a. |
pyck: spreek uit piek. |
Bladz. 700. |
|
Lees bij de Spreuken nog:
't Sij arm of rijck, Elck sijns gelijck. |
Bladz. 705. |
|
(Opschrift). - Greyen: behagen (verg.'t Fransche gréer, agréer). |
|
b. |
Aelwaerdigh: dartel; verg. het elders aangehaalde betoog van Prof. De Vries. |
Bladz. 707. |
a. |
Een meulen, Ké! Lees: Een meul' eylaes! |
Bladz. 707. |
b. |
Queeren: voor quern, verouderd voor handmolen.
Ter hueren gaen: verhuurd worden. Beslagh: anders omslag. |
Bladz. 709. |
b. |
Lansert: lansdrager, in 't algemeen voor krijgsknecht. |
Bladz. 709. |
|
In 't opschrift, lees een uyl en een valck. |
Bladz. 711. |
b. |
Houwer: houd er. Brysel: anders piesjen, kruimel (verg. ons verbrijzelen, en 't Fransche briser). |
Bladz. 712. |
a. |
riem: waaraan de vrouwen oudtijds sleutelring en geldbuil droegen. Doel: der boog- en andere schutters, die zich daar gingen oefenen. b. Wint: windhond. |
Bladz. 714. |
a. |
goud gewight: goudschaaltjen. Stockbeurs: groote beurs met een stokjen als handvat. Gelleken: geldtjen. Medecijnen: thans doctoren (nam. in de geneeskunde.) |
Bladz. 715. |
a. |
gelas: in plaats van 't thans gebruikelijke glas.
Vuyle: gevallen, onteerd. Hort: stoot. |
Bladz. 716. |
a. |
veel: veelal. |
Bladz. 717. |
a. |
Seugh: anders pissebed. b. Scheêl: hier deksel. |
Bladz. 718. |
a. |
laveyen: zwieren, pierewaayen. |
Bladz. 719. |
a. |
begaet: bemorst. b. hil: heuvel. Zieltjens: rokjens. |
Bladz. 723. |
a. |
opgesworen: als het zijne bezworen. Slim bejach: slechte handel. |
|
b. |
Verziet enz.: Weest voorzichtig. Mercken: letten. |
Bladz. 727. |
a. |
ick en kan: Holl. Provincialisme voor ik en ken. |
Bladz. 741. |
|
Bohay: anders poe-hei (klanknabootsend voor luidruchtige beweging). a. gluy: rogge-stroo; fluyster: flikkering. b. vunstig: bedorven, voos. |
Bladz. 758. |
b. |
winde: windhond. |
Bladz. 759. |
a. |
soetvoerigheyt: zoetsappigheid. Bast: strop. |
Bladz. 761. |
c. |
Engelot: Angelot, engelsche munt. |
Bladz. 762. |
b. |
verde: thans verre, ver. c. besetter: bezadigder. |
Bladz. 763. |
b. |
queelt: kwijnt, treurt. |
Bladz. 765. |
b. |
overrijden: te lang doen rijden (verg. overloopen). Rochje: raakje. |
|
Lantsert: (zie boven, op bl. 709) krijgsman. c. kottoen: katoen. |
Bladz. 768. |
a. |
gilde: doorbrenger. Voet om: reden om te. c. hin: hen. Ruyst: wisselt. (Hoost)zweer: zeer, pijn. Aen hem treckt: zich aantrekt. |
Bladz. 769. |
a. |
wilt: thans wil. Uyt-muyten: uitkomen. Kratten: (verg. Fr. gratter) krabben. Streng: streng. b. sponsy: (oorspronkelijke vorm; verg. 't Lat. spongia) thans spons. Verlangh: bijwijlen. c. getoest: onthaald. |
Bladz. 770. |
|
Eenige sijne: zoo naar de oorspronkelijke woordvoeging; in later uitgaven eenige sijner. Began: thans begon. |
Bladz. 775. |
a. |
gabberen: gekken ('t Ital. gabbare.) |
Bladz. 778. |
|
Waerop alsoo: Latinisme voor: alzoo hierop. |
Bladz. 780. |
a. |
Scherlings: voor schrijlings. b. bolt: werpt (met den bol). |
Bladz. 784. |
a. |
hietse: thans verzwakt tot heette ze. |
|
b. stont slecht en keeck: Stond verlegen te kijken. |
Bladz. 786. |
a. |
top: (fr. toupie) tol. |
Bladz. 790. |
a. |
Godt wouts: Godt geve 't, bestiere 't (verg. het Hoogd. walten.) |
Bladz. 795. |
a. |
Quack: beuzelaar, treuzelaar, onnozele. Heul: brug. |
|
Haddekens kinderen: die altijd van hadde ik spreken. |
Bladz. 804. |
a. |
kage: een soort van schip. |
Bladz. 805. |
b. |
sijnen noodruft: in de eerste uitgave ruymen n., door Cats te recht veranderd. |
Bladz. 814. |
a. |
meissen: thans verouderde vorm voor (dienst-)meisjens. Elder: uyer. |
Bladz. 815. |
a. |
selden moeten: zooveel doenlijk mijden. |
Bladz. 816. |
a. |
wind: hazewind, windhond. Dege: volwassen. b. Roppen: magen. |
Bladz. 817. |
|
aest: voedt. |
Bladz. 821. |
|
sloef: (eig. slordig, slof) hier plomp, onhandig. |
|
Vrienden, enz. Zoo in het handschrift verbeterd; in de gewone uitgave:
Wilder yemant seker wesen,
Siet, die sal het konnen lesen. |
Bladz. 829. |
b. |
Niet dat: thans (met later aangenomen sluit-s) niets dat. |
Bladz. 831. |
a. |
Hachtjen: lebberbeetjen. Gebeeren: voor gedragen (Hoogd. gebähren.) |
Bladz. 834. |
a. |
douwen - kouwen: voor oud, koud worden. |
|
b. |
forneis: thans tot fornuis ontaard; verg. 't Fr. fournaise. |
|
c. |
smitsdochter: nam. slot. |
Bladz. 836. |
a. |
aller ernst: verbogen vorm, thans tot alle ernst afgesleten. |
|
Naer: na. |
Bladz. 837. |
a. |
gint: thans, ongelukkig, verloren gegane onzijdige vorm van gene. Baren: tieren, aangaan. |
Bladz. 838. |
a. |
langhwijlig: hier langdurig. |
Bladz. 847. |
a. |
noen: middag. Muylen: muildieren. |
Bladz. 849. |
|
Ghy staet hierop en dut: Gij staat hierover te suffen. |
Bladz. 854. |
b. |
Lijp: schots, schuin. |
Bladz. 857. |
a. |
ketst: huppelt, springt. |
Bladz. 859. |
a. |
met den neck. In de eerste uitgave by, dat juister zon schijnen; 't is echter door Cats zelf aldus veranderd. |
Bladz. 865. |
|
van als: van alles. |
Bladz. 873. |
b. |
haest: thans haastig, spoedig. |
Bladz. 874. |
a. |
oversetten: verzetten, verdragen. |
Bladz. 875. |
a. |
begaet: bemorst. b. kuys: schoon. |
Bladz. 879. |
a. |
in als: in alles. b. hoofdzweer: hoofdzeer, hoofdpijn. |
Bladz. 881. |
b. |
staet slecht en siet: staal onnozel te kijken. |
Bladz. 882. |
a. |
neêer: maalstroom (als die neder, in de diepte voert.) |
Bladz. 885. |
a. |
mei: meiboom. Peep: fluitte. |
Bladz. 888. |
|
Op dit Spreeckwoort, enz. Zoo las men oorspronkelijk op bladzijde 69 der eerste 4o uitgaaf, waarover echter vervolgens de plaat, met daaronder gevoegde Spreuken, geplakt werd. Men vreesde namelijk de nog levende aanverwanten van den krankzinnige en zijn slachtoffer te krenken. |
Bladz. 890. |
a. |
overhoop: dooreen. b. Veel: hier nog (gelijk ook elders bij Cats) naar zijn oorspronkelijken aard als zelfst. naamw. gebruikt. Klopperdoeck: doek onder den klopper der huisdeur gebonden.
Uytmondig: losmondig, praatziek. |
Bladz. 891. |
b. |
rijs: naar den oorspronkelijken vorm; thans rijst.
Kuys: schoon, zuiver. |
Bladz. 892. |
a. |
Metser: metselaar; van metsen, later door den herhalingsvorm metselen verdrongen. |
Bladz. 893. |
a. |
dat - weg: dat is zoo. b. gaeu: schrander, handig. |
Bladz. 894. |
a. |
Sneuvelt: (in zijn oorspronkelijke beteekenis) valt. |
Bladz. 898. |
a. |
ende slecht: in zijn oorspronkelijke, goede beteekenis, en dus eensluidend met eenvoudig. In latere uitgaven leest men: eenvoudig, vroom en slecht. |
| |
| |
Bladz. 900. |
a. |
lijdigh: bijster. |
Bladz. 901. |
b. |
rechtevoort: onmiddelijk. |
Bladz. 903. |
a. |
geheeler: naar den thans verouderden, verbogen vorm. |
|
Ontgaen: vergrijpen, te buiten gaan. |
Bladz. 905. |
a. |
achter straten: langs den weg, over straat. Slecht: gering. |
|
Geschoren: gesteld. Gehorende: hoekige, verdraaide, verknoeide. |
Bladz. 906. |
a. |
docht: deugde. b. muycken: wecken. Dungetongde: fijn van smaak. |
Bladz. 907. |
a. |
ranst: anders randt. Blindroesen: twisten. b. smijten: slaan. |
Bladz. 908. |
a. |
Mutsert: brandhout. Tuyn: heg. Kreetsen: (zoo leze men voor het geheel onbekende en onverklaarbare kreesten) krabben. |
Bladz. 924. |
b. |
sode: kokend water (van zieden; van daer ook een zoô of zootjen (d.i. een kooksel) visch. |
Bladz. 927. |
a. |
Queelt: (zie reeds boven herhaaldelijk) kwijnt. |
Bladz. 929. |
a. |
heult: naar het Zeeuwsche landgebruik, dat gebood op ieder brug (d.i. heul), die men bij een pleziertochtjen overreed, de mederijdende meisjens te zoenen. |
Bladz. 933. |
a. |
pelletier: Fransch, voor pels- of bontwerker. b. onnoosel: onschuldig. |
Bladz. 934. |
a. |
dalen: in latere uitgaven verkeerdelijk daken. |
|
Hooftsweer: (zie reeds vroeger) hoofdpijn. |
Bladz. 935. |
b. |
vleken: gelijk meer, voor vlerken, vleugels. Worght: stikt. |
Bladz. 936. |
a. |
horsel: paardevlieg. |
Bladz. 937. |
b. |
verbogte: verwarde, verbijsterde. |
Bladz. 940. |
a. |
wroeght: beschuldigt (Leyt en wroeght: beschuldigend ligt). |
Bladz. 942. |
a. |
ombijt: voor ontbijt (door werking der b, als lipletter) |
Bladz. 943. |
|
meestert: bij den heelmeester loopt, thans doktert. |
|
herft: naer den oorspronkelijken vorm, van 't verouderde herven (plukken, oogsten), thaus herfst. |
Bladz. 943. |
b. |
thuyn: heg (naer de oorspronkelijke beteekenis.) |
Bladz. 945. |
a. |
Spenen: vrucht zetten. |
Bladz. 946. |
a. |
Klippels: anders knuppels. b. Quelen: kwijnen. |
Bladz. 948. |
|
Versus elegantiores. Uit de eerste uitgave van de Spiegel. |
|
Lof van den Pekelharingh. Gelijk die gevonden wordt op het schilderij naar Kalf, in de verzameling te Gotha, verg. den Nederl. Spectator 1861, bl. 354. |
|
|