Van thien niet een.
Ghy, die u in den tuyn by wijlen gaet vertreden,
En wilt niet al den tijt in uwen lust besteden;
Voedt niet alleen het oogh, of uwen gragen mont,
Maer weet dat ghy oock hier de ziele voeden kont.
Ghy siet de boomen staen, ghy siet de boomen groeyen,
Ghy sietse naderhant, ghy sietse lustigh bloeyen;
Ghy siet, hoe dat de bloem ter aerden neder-sijght,
En hoe het bloeysel set, en teêre vruchten krijght:
Maer siet, een groot getal van dat begon te spenen,
Is, ick en weet niet hoe, in korten stont verdwenen,
Eer dat het leven komt, soo laet het leven af,
Het bloeyssel even selfs, het bloeyssel is het graf.
| |
Een deel van dat'er blijft lijdt hinder van de wormen,
Lijdt hinder van de lucht, en van de felle stormen;
Lijdt hinder van de mist, of ander slimme plaegh,
Soo dat het groot getal vermindert alle daegh.
Noch vint men menighmael, dat in de schoonste dagen
Veel vruchten onder-gaen, met innigh vier geslagen,
Men vint veel schoon gewas, dat in der haest verdwijnt,
Oock als de gulde Son met helle stralen schijnt.
Men vint, dat over-al de spreeuwen, mussen, kraeyen,
Oock met het beste sruyt haer grage jongen paeyen,
En dat een snoepers hant oock groene vruchten pluckt,
Ja, gansche tacken breeckt, en van de moeder ruckt.
Men vint noch boven dat, men siet'et oock gebeuren
Dat van te groote last de jonge boomen scheuren:
Geluck en ongeluck dat maeckt de tacken bloot;
Soo vruchtbaer, weerde ziel, soo vruchtbaer is de doot.
Maer waer toe dit geseyt? sal iemant mogen vragen;
Om iet van dit verhael naer huys te mogen dragen:
Het is een even-beelt van onsen broosen staet,
En hoe het alle vleesch hier in de werelt gaet.
De boom is 't aerdsche dal, de vruchten sijn de menschen,
De son is hartenlust en wat de lieden wenschen;
De wint is tegenspoet, en wat de werelt plaeght;
De worrem stil verderf, dat ons geduerigh knaeght;
De mist is heete pest, en diergelijcke plagen,
Die duysent man gelijck ter aerden konnen dragen;
Den snoeper, die het fruyt met harde klippels schent,
Neemt dien voor oorlogs-volck, tot roof en bloet gewent.
Gaet dit in uw gemoet wat naerder over-leggen,
Ghy sult ten vollen sien wat ick begon te seggen;
Ghy sult uyt dit gepeys bevinden in der daet,
Als dat het alle vleesch gelijck de fruyten gaet:
Besiet, hoe menigh kint, oock eer het is geboren,
Blijft, ick en weet niet hoe, blijft in de bloem verloren,
Blijft in de moeder selfs, blijft in de swarte nacht,
Eer dat het hier, eylaes! sijn moeder eens belacht.
Hoe menigh aerdigh kint, in plaetse van te spelen,
Gaet met een stille sucht geheele jaren quelen,
En t'wijl het staet en treurt ontrent de voedtsters schoot,
Blijft, na een langh verdriet, blijft in der haesten doot.
Hoe menigh jongelingh wort van de doot vertreden,
Schoon dat hy vrolick is, en van gesonde leden;
Hoe menigh jonck-gesel wert haestigh wechgeruckt,
Gelijck men met gewelt onrijpe vruchten pluckt.
Hoe menigh vruchtbaer wijf, in plaetse van te baren,
Siet haer, en hare vrucht, in 't duyster henen varen!
Siet, hoe sy, als een boom, van hare vruchten scheurt,
Soo dat sy, en de vrucht te samen, wert betreurt.
Maer dit is kleyn beslagh, en geensins harde slagen,
Indien men went het oogh ontrent de groote plagen
Die God by wijlen sent; ick segge: dieren tijt,
En krijgh, en swarte pest, die kleyn noch groot en mijt.
Ach! dan heeft eerst de doot haer pijlen uyt-geschoten,
Dan ligt het gansche lant met dooden over-goten,
Met menschen overdeckt; soo dat de grootste man
Geen doot-kist menigmael, geen gras bekomen kan.
Wie heeft'er niet gehoort, als geenen tijt geleden,
Van landen sonder volck, van uyt-geputte steden,
Soo dat'er niet een mensch by wijlen over-bleef,
Die, uyt een bleecken mont, een leste wille schreef?
Is 't dan, gelijck het is, met ons aldus gelegen,
Soo moet'et yder mensch geduerigh over-wegen;
Wel, let dan, mijn gemoedt! op uwen lesten dagh,
Op dat het onsen staet ten goede dienen magh.
Stelt, stelt doch geensins uyt uw feylen as te snijden,
En wat het vlees gebiedt met alle vlijt te mijden,
Tot clat ghy veertigh telt of anders vijftigh jaer;
Want siet, van thien niet een en brenght sijn leven daer!
Laet vry uw graf met blijschap delven,
De doot is 't EYNDE van haer selven.
|
|