| |
| |
| |
| |
De gans blaest wel, maer en bijt niet.
Eerst als ick dese gans geweldigh hoorde rasen,
En ick en weet niet wat uyt hare kaken blasen,
Doen was ick vry ontset, en stont gelijck bevreest,
Ick meynde voor gewis het was een grousaem beest:
Ick meynd' een grooten beyr, of leeuw te sullen vinden,
Of wel een fellen draeck, die menschen kan verslinden;
Ick kreegh in mijn gemoet, vermits het snar geluyt,
Een selsaem na-gepeys, een wonder vreemt besluyt:
Maer nu ick omme-kijck, en wil mijn spiesse vellen,
Om ons met volle kracht te weer te mogen stellen,
Soo spreeck ick tot my selfs: Wat ben ick voor een geck!
Dit beest heest anders niet als slechts een platten beck,
Geen tanden in den muyl, geen klaeuwen aen de voeten,
Geen kromme nagels selfs, om in het slick te wroeten;
't Is al maer enckel wint, schoon dat'et vinnigh siet:
Gesellen, weest gerust, de blasers bijten niet.
Veel blasen en smijt niet.
Sy en bijten niet al, die haer tanden laten sien.
Hy wilse sieden en braden, en alster op aen komt, soo bijt hy als
een gans.
Een kat die veel mauwt, vanght weynigh muysen.
Op sijn Spaens: Braef aenkomen, maer soetjens vertrecken.
Het dreygen is der gedreygden geweer.
Bloode honden bassen veel.
Een gedreyght man leeft seven jaer.
Die van dreygen sterft, sal men met veesten beluyen.
Schurfde schapen bleeten meest.
't Is een wijse van het lant:
Lange tonge, kort ter hant.
Stille waters en diepe gronden.
Leert verdragen Sonder klagen, Wie ghy sijt:
Die verdraeght Schoon gejaeght, Wint den strijt.
De luypende katten halen 't vleys uyt de pot.
Hoe meerder liefde, hoe minder spraeck.
Veel vlaggen, luttel boters.
Hoogh geheven, maer in 't leste een broeck vol wints.
De volle koren-airen hangen laeghst.
Ydele vaten bommen meest.
Vuyle snaren, dobbelen klanck.
Chat mioleur ne fut onques bon chasseur, non plus qu'homme sage caquetteur.
A mucha parola, obra poco.
Can ch'abbaja, non vuol nocer.
Hüner die viel gaszen, legen wenig eyer.
Dov' è manca cuore, quivi è piu lingua.
Hardy de la langue, couard de la lance.
Wenu die wort leute schlügen, so wär er ein dapffer maun.
| |
| |
Vasa inania plurimum tinniunt.
Die kühe die sehr prullen, geben wenig milch.
Hunde die sehr bellen, beissen nicht.
Tel menace, qui est battu.
Tel menace, qui a grand peur.
De grand menaceur peu de fait.
Ventosa in linguâ, pedibusque fugacibus istis
Stille wasser gründen tieff.
Jam senectus mundi est, quae est garrula.
Magis metuendi tacitnrni & lenes, quam seroces & clamatores.
La langue longue, signe de main courte.
- -Vana est sine viribus ira.
Validior vox opens, quam oris.
La piu guasta rota del carro sa sempre maggior strepito.
Assai rumor, e poca lana.
Grosse wort, und nichts da hinder.
Lingnâ, quàm manu, promptior.
Ignavissimus quisque & in periculo minimum ausurus nimii verbis, linguâ feroces.
Ut quisque ignavus auimo, procax ore.
Quid dignum tanto feret promissor hiatu?
Parturient montes, nascetur ridiculus mus.
Mons parturibat gemitus immanes ciens,
Eratque in terris maxima exspectatio:
At ille murem peperit. Hoc scriptum est tibi,
Qui, magna cùm minaris, extricas nihil.
Canis timidus vehementius latrat, quam mordet.
- -Quid verbis opus est? spectemur agendo.
Richter. Axiom. Oecon. 221.
Multa verba, modica fides.
| |
Het baren van bergen komt uyt op een muys.
Parturient montes.
Men houdt, dat eens de Faem, al over lange jaren,
Quam roepen door het lant: De rotsen sullen baren,
De rotsen sijn bevrucht, haer tijdt die is vervult,
En daerom is het lijf hun wonder hoogh gebult.
Stracks quam daer op het volck met hoopen aangedrongen,
Om met een nieusgier oogh te wachten op het jongen:
De velden sijn bedeckt, de dijcken vol getast,
De boomen over al gebogen van den last.
De grootste van het lant die komen aen-gereden,
En al die minder sijn die komen aen-getreden;
Daer roept men over-hoop, al wat men roepen mach:
Wat sal hier voor een spoock gaen komen aen den dach?
Wat salder voor een dier sich heden openbaren,
Dat in de moeder lagh soo menigh hondert jaren!
Hoe sal het wesen sijn van soo een grousaem beest,
Waer voor dat al het lant en al de werelt vreest!
Hoe sal het monster sien! hoe bijster sal het krijten!
Hoe sal de felle rots in groote stucken splijten!
Voorwaer, indien het jonck de moeder is gelijck,
Soo wil 't noch heden sijn gelijck een hoogen dijck.
Dus blijft het nieusgier volck, in over-groot verlangen,
Ontrent den hoogen bergh met al de sinnen hangen,
Veel siet'er even-staegh iet wonders in den geest,
D'een hoopt 'k en weet niet wat, en d'ander is bevreest.
Ten lesten, soo het scheen, soo gingh den berrigh open,
En siet, daer komt een dier ter sijden uyt-gekropen,
Een dier, een wonder dier; maer raedt, hoe dat het hiet?
Een muys, een kleyne muys, en anders is'er niet.
Stracks rijst'er groot gelach uyt soo veel duysent monden,
Die in dit vreemt gesicht sich al bedrogen vonden;
Doch verr' het meeste deel is uyter-maten gram,
Om dat het om een muys soo verr' geloopen quam.
Maer, dat het slimste was, die t'huys gebleven waren,
Die vraeghden spots-gewijs, hoe dat de jongen varen,
De jongen van den bergh, en wie de vrucht ontvingh,
En wie den klopper-doeck quam binden aen den ringh.
Siet, dus verdween de Faem, die, met een schierlick blasen,
Te samen had gebracht een hoop van losse dwasen:
Haer stem, haer groot geraes, al schreeudet wonder luyt,
Dat komt al op een muys, en op een gecx-maer uyt.
Het is van outs gelooft, dat van uyt-mondigh roemen,
Hoe luyde dat men roept, niet veel en plagh te koemen;
Ghy, weest hier wijser in, en houdt my desen voet:
Let niet wat iemant seyt, maer wat een yder doet.
|
|