De gront-regels van vele menschen, die groot-moedigh willen schijnen te sijn, gaen regel-recht aen niet alleen tegens de rechte groot-moedigheyt, maer oock regel-recht tegens alle eygenschappen van een recht Christen. Veel meynen groote eere te sijn niet te verdragen, maer alles aen een yder feytelick uyt te wetten; en in tegendeel soo wijst de gesonde Leere klaerlick uyt, datter geen meerder groot-moedigheyt en is, als ongelijck met gedult te konnen lijden, en sich in sijn tochten te overwinnen. Een Christen en kan geen vaster teycken hebben, van dat hy een kint Gods is, als dat hy met sachtmoedigheyt, en sonder weder-wrake, kan oversetten het ongelijck dat men hem aendoet. Leert van my, dat ick ootmoedigh en sachtmoedigh ben van herten (seydt de Heere Christus), en ghy suit ruste vinden aen uwe zielen.
Alle kleyn en vuyl gespuys is wraeck-gierigh; muysen bijten, byën steken, slangen, oock onverhoets geraeckt, schieten haer fenijn, kindereu sijn korsel, oude en siecke lieden, gemelijck, maer een wel-gestelt lichaem, gestijft met een recht-matige ziele, kan lijden en mijden.
Dit soude oock op een anderen sin geduyt konnen werden, als te weten: dat iemant, van een kleynen ofte middel-matigen staet, met weynigh sich kan erneeren, met kleyne kosten sijn huys-gesin onderhouden; want anders,
Groot is het Hof, Veel moet'er of;
Tot een kleynen oven weynigh vyers van nooden.