Snijt men sijn neus af, men schent sijn aengesicht.
De man, die het mes op ten neus heeft, spreeckt:
Komt hier, al wie my kent, en wilt ten besten raden:
Ick heb, eylaes! een neus met puysten overladen,
Een neus, in als gelijck een Kalikoutsen haen,
Daer hangen (soo het schijnt) veel jonghe neusen aen;
Een neus, een vreemde snuyt, daer op de kinders wijsen,
Een neus, 'k en weet niet hoe, daer van de vrouwen ijsen,
Een neus gelijck een ey, en root gelijck een bloet,
Die my oock even selfs by wijlen schricken doet:
Een neus - maer 't is genoegh. Wie kan het monster lijden?
Ick meyn het leelick dingh noch heden af te snijden:
t' Sa, t' sa! ick val'er aen; en waerom noch gebeyt?
Het dient toch eens gedaen wat dickmael is geseyt.
Maer, hola! mijn vernuft, heeft dit oock goede reden?
Is oock uw neus een lit om af te sijn gesneden?
O, oos ghy dit begint, denckt wat een seltsaem dal,
Denckt wat een grousaem vack uw aensicht wesen fal!
Ey lieve, wilt het mes van uwe leden wenden;
Wie in sijn neuse snijt die moet sijn aensicht schenden:
Gaet hier in met gedult, en geensins met gewelt,
En heelt noch, soo ghy kondt, al wat'er is ontstelt.
En of ghy metter haest misschien de roode plecken
Niet af en weet te doen, niet uyt en weet te trecken,
Soo gaet al weder aen, oock tot de derde reys,
En noch, hoe dat'et gaet, verschoont uw eygen vleys.
Soo ghy nu, Leser, vraeght, wat hier is uyt te trecken,
En hoe u dit verhael ten goede mochte strecken;
Soo weet, als dat het wijst, hoe dat men vieren moet
De feylen van een vrient, of van uw eygen bloet:
Is oyt een man, of wijf, uyt haren plicht geweecken,
Een broeder sonder eer, een moeder vol gebreecken,
Een vader die misschien sijn echte plicht vergeet,
Een nicht die buyten spoor in quade wegen treet;
Ghy moet noch even-wel de vrienden niet verlaten,
Ghy moet wel haer gebreck, maer niet de lieden haten,
Ghy moet haer ongemack niet halen aen den dagh,
Maer decken wat'er schort, gelijck de liefde plagh:
Ghy moet, indien ghy kont, het quade-seer genesen,
En soo ghy niet en kont, in al's geduldigh wesen;
Men set geen leden af, al lijdt men groote pijn,
Men set geen leden af, als die verkanckert sijn.
Schoon dat oock vrienden kijven,
Sy moeten vrienden blijven.
Ne te glorifie point du deshonneur de ton père; car le deshonneur de ton père ne te sçauroit tourner à honneur. Syr. 3. 11.
|
|