Comme l'oiselet qui se haste vers les lacqs.
Waer henen, jongh-gesel, waerom soo snel getreden?
Wat loopt uw vlughtigh peert met so gestreckte leden?
Ey, staet een weynigh stil, en stremt uw snelle reys;
Ick weet ghy soeckt bejagh ten dienste van het vleys:
Ick weet dat seker wijf, van alle tucht geweken,
Ick weet dat seker wijf, door lusten aengesteken,
U heeft een plaets genoemt, en even tijt geset
Om u door enckel list te krijgen in het net.
Ghy doet gelijck de vinck, die, met een groot verlangen,
Komt vallen uyt de lucht om haer te laten vangen:
Ghy doet gelijck een mees, die geeft haer in den slagh
Soo veyligh alsze kan, soo veerdigh alsze magh.
Ey denckt, ô lieve, denckt dat uwe sinnen dolen,
Ghy mist den rechten wegh, en treet op heete kolen:
Ghy snelt u tot het graf: ick segh'et anderwerf,
Ghy spoet u tot de doot, en rent in uw bederf.
Hoe lichte kan de meyt den loosen handel klappen!
Hoe lichte kan de man u op de daet betrappen!
Hoe lichte kan een vrient ontdecken uw bedrijf,
En seggen aen den man de rancken van het wijf!
Hoe wel kan Godes hant, door veelderhande plagen,
U rucken uytter tijdt, en van der aerden jagen;
Of met een lancksaem vier, dat in de beenen sit,
Verteren al uw lijf, en meest het dertel lidt!
Hoe lichte kan het wijf, door onversadight mallen,
Eens op een ander pol haer oogen laten vallen!
Hoe lichte kan een boef, betoovert van het wijf,
Eens op een stille nacht u brengen om het lijf!
Maer wat ick seggen magh, mijn reden is verloren,
Hy steeckt het moedigh peert noch echter met de sporen.
Ach, wat is van het vlees! vermaent het uren langh,
Het gaet noch evenwel, het gaet sijn oude gangh.
Dit Sinne-beeldt is ontleent uyt het VII capittel van de Spreucken Salomons, alwacr de dwase jongelingh, van de listige vrouwe over-redet ende verleyt zijnde, haer wert geseyt te volgen, als een osse ter slacht-bancke, ende als een vogel die ten stricke hem snellet: ende en weet nict dat'et hem het leven geldt. De Leser dan gelieve sich, in plaetse van een plate die hier nagelaten is, by inbeeldinge voor te stellen een slagh, daer men in den herfst mede plagh te vincken, aen een boom hangende, en in de selve een lock-meese, mitsgaders een vogel die van boven af plotselijck sich daer in geeft: en in het verschiet een jongelingh, die suel te peerde rijdende, gact vinden eens ander mans echte vrouwe, ergens in 't groen onder een boom sittende, die hem tijdt en plaetse bescheyden heeft: en lese voorts, tot breeder uytlegginge van desen, het sevende capittel van de Byspreucken Salomous.
Prov. 9. 13, & seqq.
La femme solle est bruante, elle s'assied à l'huys de sa maison pour appeller les passans, disant: Les eaux desrobées sont douces, & pain pris en cachette est plaisant: & il ne cognoist point que là sont les trespassés. & que ceux qu'elle a conviés sont au fin sonds du sepulcre.
Prov. 7. 22, 23.
Quasi bos ductus ad victimam, quasi agnus lasciviens, & quasi avis ad laqueum. Vide Plautum in Asinariâ Act. I. Sc. 3. ubi verbis lenae egregiè hoc explicat. Idem Mart. Delrio part. 2 fol. 162. Adag. Sacrorum.
Οἰϰ ἔςι μοίχου χρῆμα τιμιώτερον.
Θανάτου γὰρ ἐςιν ὤνιον - id est:
Non est adultero ulla res pretiosior;