Als geyle vrouwen schoone zijn, hiet dat juweelen by een swijn.
Tanquam annulus in naribus suis.
Ey, wat een selsaem dingh! wat koom ick hier te mercken!
Ick sie een vuyle seugh, ick sie een leelick vercken,
Ick sie een gortigh swijn met ringen in den muyl,
Daer mede wroet het beest oock in het slimste vuyl.
Voorwaer het edel gout, dat is ter quader uren,
Det onrecht, quaet beleyt, met ongesoute kuren,
De seuge toegeschickt en aen het swijn besteet,
Een beest, dat enckel dreck en vuyle modder eet,
Gewis het schoon juweel, dat mochte beter cieren
Den vinger of het oir van onse jonge dieren,
Of van een lieve bruyt, om met te beter glans
Te dragen in de feest haer groenen maegde-krans.
Maer hola! gladde tongh, wat hebje daer gesproken?
Dat is u voor een woort daer uyt den mont gebroken?
Het vonnis dat ghy geeft, en hier als seker stelt,
Dat raeckt my even selfs, als tegen my gevelt;
Ick ben (als ick het stuck, gelijck het is gelegen,
Wil met een stillen geest wat naerder overwegen),
Ick ben de vuyle seugh, die in den modder wroet,
Die in den mishoop woont, en alle grouwel doet;
Ick ben dit leelick swijn, dat met de schoonste ringen
Is besich even staêgh ontrent de vuylste dingen:
Ick ben dit onguer beest, dat noch het edel gout,
Noch hellen diamant in acht of weerden hout.
Ick was een jonge spruyt, ick quam daer henen treden,
Fris, geestigh, aengenaem, en met gesonde leden,
Ick had een wacker oogh, ick had een rooden mont,
Ick hadde niet een, lidt, dat my niet wel en stont:
Ick was een lieve maeght, van yeder een gepresen,
Hoe wel had ick en vrouw en moeder konnen wesen!
Hoe wel had ick gedient ontrent het echte bedt!
Nu ben ick maer een sloor, een slons, een rechte slet,
Een grouwel in de stadt. Ick hebbe slimme gasten
De borsten mijner jeught oneerlijck laten tasten:
Och! had ick die besteet ontrent een aerdigh kint,
Soo waer ick heden noch van alle man bemint!
Nu ben ick maer een spot van alle vuyle boeven,
Die my tot aen de ziel nu menighmael bedroeven.
Maer ach! dat heeft'et wech. Eylaes! verloren eer,
Die is, die blijftmen quijt, en dat voor immermeer.
Nu, maegden, hoort een woort! ick moet de jeught vermanen,
Tet druck, met herten-leet, met uytgestorte tranen,
Ter eeren van de trou. Och! weest my noyt soo geck,
Het gout van uwe jeught te leggen in den dreck!
| |
De wijs heyt van een boer,
De schoonheyt van een hoer,
Een sacke-dragers kracht,
En zijn niet veel geacht.
De schoonheyt van een oneerlick vrouw-mensch is gelijck schoone boomvruchten, die ergens op een hooge rotse ofte steenklippe gewassen zijn, van de welcke niemant nut en heeft als krayens en ravens, en soodanige andere onguere vogels.
Similis est venusta meretricis forma fructibus in praeseipitijs natis, quos corvi
tantum et id genus obsoense volucrae depascuntur.
Forma nil juvat, si mentis dote privaris bonae.
Morum honestamentis ornes gratiam fac corporis.
Forma cui modesta mens est adsita, acceptissima.
Putain fait comme la corneille,
Plus elle se lave, plus noire est elle.
Beauté sans bonté ne vaut rien.
Beauté sans bonté est commo le vin esvanté.
Ω῝ς ἡδὺ ϰάλλος, ὅταν ἔχη̩ νοῦν σώΦρονα. id est:
Quam suave forma pulchra in ingenio.
Moribus, et formâ conciliandus amor. Ovid. Epist. 6.
|
|