Alle de werken. Deel 1
(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina 703]
| |
D'een het bloet, d'ander het goet.
Des Edelmans kamermaeght spreeckt tot de rijcke VrijsterGa naar voetnoot1):
Begaefde juffrou, weerde pant,
Een siersel van dit gansche lant,
Die om uw schoonheyt, om uw deught,
Die om uw geest, en frissche jeught,
Zijt aengenaem en wel gesien
Van al de beste jonge liên;
Besie my niet met grammen sin
Dat ick tot u quam treden in:
Ick brengh u hier (met uw verlof)
Ick brengh u van mijn jonckers hof
Het kleyn geschenck, dat ghy hier siet,
Daer med' hy u sijn gunste biet.
Het is een beulingh drie of vier,
Gemaeckt op onse kocx manier,
Gemaeckt voor eerst van suyver bloet,
En dan van gort, en kruyt, en roet;
Al stoffen van seer goede deught,
Soo dat ghy die wel nutten meught.
Dan eer ghy van den beulingh eet,
Soo is'et dienstigh datje weet,
Als dat het vry sijn reden heeft,
Dat hy u dese beulingh geeft.
Indien ghy tot hem waert gesint
Gelijck als hy u vyerigh mint,
Soo meyn ick dat uw beyder trou
Sijn gifte wel gelijcken sou:
Want hy is van gansch edel bloet,
En ghy hebt groot en machtigh goet;
Indien men dit te samen brenght,
En na de rechte kunste menght;
Wis, dit beslagh sal beter zijn
Als yet dat komt van eenigh swijn;
Wel neemt dan desen beuling aen,
Het is om uwe gunst gedaen.
| |
[pagina 704]
| |
De jonck-vrou stont een wijl en sagh,
Verbaest van soo een vreemden slagh,
Maer als s' een weynigh had verbeyt,
Heeft sy tot antwoort dit geseyt:
Uw joncker is een kluchtigh man,
Die vry het zijne prijsen kan:
Oock wort 'et van my niet gelaeckt;
Want ick en heb' et noyt gesmaeckt.
Wel segh hem, dat ick dit geval
Eens naerder overwegen sal.
Mits gafse drinck-gelt aen de meyt,
En heeftse goeden dagh geseyt.
Dan wat den joncker is geschiet,
Gesellen, dat en segh ick niet;
Maer ick beware dit geval
Tot daer het beter passen sal.
Non abludit Apuleji illud: Virgo formosa etli fit oppidò pauper, tamen abundè dotata est: adfert quippe ad maritum novam animi indolem, pulchritndinis grotiam, floris rudimentum, etc. Facit ad hanc rem id quod de Hipparchia, splendidâ, et opulentâ virgine, memoriae proditum est: illa enim cum Philosophisae deditisfima esset, Cratem Philosophum maritum sibi optare se professa est: is inter scapilium retexit, quod erat gibberosum, peramque cum baculo et pallium humi posuit, prosessus puellae eam sibi esse fupellectilem, eamque formam quam videret, monens proinde, ut sedulo consuleret, ne posteà facti poeniteret. Enimverò Hipparchia conditionem accepit, nec impar hoc sibi matrimonium existimavit, jamdudum fibi provisum esse et satis consultum dicens, neque ditiorem maritum, neque formosiorem, uspiam gentium posse inveniri; proinde duceret quo liberet. Et ita Crati nupsit Hipparchia. |
|