Een haes daer men geen loop van siet, en vanght een goede wey-man niet.
Le bon veneur ne prend la beste qui se rend.
Al heb ick tot het wilt een wonder groot verlangen,
Noch sal ick geenen haes op sijnen leger vangen;
Ick scheppe meerder lust wanneer hy veerdigh loopt,
Want 't heeft doch beter geur al wat men diere koopt.
Wel op dan, vluchtigh dier, waerom hier stil geseten?
Ghy dient niet sonder sweet en sonder stof gegeten,
Dat is uw beste saus; uw spier en smaeckt ons niet,
Als ghy u sonder loop dus aen den jager biet.
Is 't niet een selsaem dingh? ick weet een jonge vrijster
Die moy, die geestigh is, en singht gelijck een lijster;
Die streelt my wonder sacht, en spreeckt geduerigh schoon,
En des al niet-te-min ick acht het niet een boon:
'k En weet niet hoe het komt, sy kan mijn wilde sinnen,
Sy kan mijn grilligh hert met vleyen niet gewinnen:
Ick sie het alle daegh, al heb ick ongelijck,
Hoe sy my naerder komt, hoe dat ick verder wijck.
Daer woont in tegendeel hier, onder onse bueren,
Een ander weeligh dier vol alderhande kueren,
Een trots en spijtigh dingh, dat my geduerigh quelt,
Dat my gansch selden spreeckt, en veel te leure stelt.
Hoe moet ick menighmael ontrent haer deure dwalen,
Oock als de koude snee komt uyt den Hemel dalen!
En des al niet-te-min, ick ben'er meê gepast,
En voel, dat my het vyer oock in de koude wast.
Wel vryers, naer ick sie, wy slachten hier den jager,
Die prijst den snellen haes, al is het wilt-braet mager;
De moeyte wet de lust, soo dat'er niet en smaeckt,
Als dat hem draven doet, en moede leden maeckt.
Al wat men heeft besuert, dat wort met vreught gegeten,
En dat wat moeyte kost, dat wort met lust beseten.
Wel vrijsters, wie ghy zijt, wilt noyt te veyligh zijn;
Geen vreught en heeft vermaeck als na voorgaende pijn.
| |
Geboden dienst is onweert.
Dat met arbeyt verkregen is, wort met minne beseten.
Neemt van de liefde moeyt' en pijn,
De liefde sal geen liefde zijn.
Laboriosi amores jucundissimi.
Quantò amatori minus est spei, tantò magis uritur.
Miles est amor, nec umbram ferre inertiae potest.
Quod datur ex facili longum malè nutrit amorem:
Miscenda est laetis rara repulsa jocis. Ovid. 3. Art.
Militiae species amor est: decedite segnes;
Non sunt haec timidis signa tuenda viris. Idem 2. Art.
Quod venit ex sacili faciles segnesque tenemus:
Quod spe, quodque metu torsit, habere juvat. Idem.
Obsequium delatum plerumque ingratum.
Nil magis amorem incendit, quam carendi metus.
Nolo quod cupio statim tenere,
Nec victoria mi placet parata. Petron.
Qui n'aime la chasse qu'en la prise,
Il est veneur de basse mise.
Marchaudise osserte a le pied coupé.
Che fu duro à supportare.
Militat omnis amans. - Ovid.
|
|