Wie sit en lolt, of sit en vrijt, verlet sijn werck, vergeet sijn tijt.
El fuego y el amor no dizen, ve te a tu labor. Id est:
Le feu et l'amour ne disent jamais, va a tes besoignes.
Ick hebbe veel te doen in huyselicke saken:
Mijn heert is ongedweylt, mijn bedde noch te maken,
Mijn keucken ongeschickt; en des al niet-te-min,
Te gaen tot mijn beroep en heb ick geenen sin.
Dan yemant sal misschien hier van de reden vragen,
Wel, vrijsters, tusschen ons, ick sal het u gewagen:
Het vyertje datje siet, dat bint my aen den heert,
Dat hout gelijck een pick, en treckt gelijck een peert;
Dus schoon ick somtijts meyn in haesten voort te treden,
Ick huyeke wederom, en sijge naer beneden:
Soo dat ick menighmael, dewijl ick niet en doe,
Mijn tijt verloopen sie, en ick en weet niet hoe.
Het is een seltsaem dingh, het luchtje van de kolen
Dat kruypt my door het lijf, en doet mijn sinnen dolen
Als in een soeten droom; o krachtigh lolle-vier,
Al moet ick elders zijn, noch blijf ick efter hier.
Siet dus ben ick gestelt, wanneer mijn losse sinnen
Haer geven aen de jeught, en hellen om te minnen;
Want als ick met den geest ontrent de liefde dwael,
Soo blijf ick daer ick ben, al rijs ick menighmael.
Noch vaer ick even soo, wanneer ick ben geseten
Daer eenigh rustigh quant my doet sijn liefde weten,
My opent sijn gemoet, my geeft een soeten praet;
'k En weet niet hoe de tijt soo veerdigh henen gaet.
Is 't niet een vreemde saeck! al wort om my gesonden,
Al roept my ander werck, ick sitte vast gebonden;
De liefde met het vyer is hier in eens gestelt:
Sy dwingen met vermaeck, en door een soet gewelt.
| |
Twee liefkens met hun beyden,
Hoc nood' is 't datse scheyden.
Vyer en liefde trecken sterck,
En beletten menigh werck.
Een warm bed en een luyen eers, zijn als twee gelieven: sy konneu qualick scheyen.
Quicunque amat jam oblitus est sui. Seneca.
Amorem esse otiosorum negotium. Laërt.
Si quis amore calet, consneta negotia cessant.
La beauté de la femme surpasse tous les desirs de l'homme. Syr. 36. 34.
Veteres Venerem cochleâ sedentem pingebant, ut docereut otiosorum hominum esse amorem. Richter. Axiom. Oeconom. 31.
Ardet amans Dido, traxitque per ossa furorem:
Non coeptae assurgunt turres, non arma juventus
Exercet, portusque aut propugnacula bello
Tuta parant: pendent opera interrupta, minaeque
Murorum ingentes, aequataque machina coelo. Virg. 6. AEneid.
|
|