Vyer, hoest, gelt, en heete min, en hout men noyt ter degen in.
Feu, toux, amour, et argent, ne se cachent longuement.
De Jonghman die de keerse draeght spreeckt:
Ick woude dese keers wel soo behendigh dragen,
Dat ons gebueren noyt haer flicker-licht en sagen;
Want mochte dat geschiên, soo gingh ick daer ick wou,
En daer kon niemant zijn die my beloeren sou:
Maer wat ick immer doe, men siet de klare stralen,
Men siet den hellen glans door al de buerte dwalen;
Hoe ick het vyer bewaer, hoe nau dat ick het sluyt,
Het wilder evenwel, het wilder echter uyt.
Mijn buerman is bedaeght, mijn buerman heeft gebreken,
Die voor het meeste deel in oude lieden steken,
Voor al quelt hem de kugh; maer, desen onverlet,
Soo wil de goede man voor al geen eensaem bedt:
Hy mint een frissche maeght, en besich in het vryen,
Soo doet hy grooten weer om desen hoest te myen;
Maer t'wijl hy sit en stoft, en maeckt'et al te bont,
Soo komt de loose kugh hem bersten uytten mont;
Dies lacht het geestigh dier, en seyt, als in het jocken:
‘Dat is geen fluytje, vrient, om vrijsters met te locken;
Ey lieve! blijft gerust, en hout uw bedde vry,
Of immer, kiest'er een, die kught gelijck als ghy.’
Een quant, die hier en daer voor bode wert gesonden,
Had lestmael op den wegh een volle beurs gevonden,
Die gaf hy aen sijn wijf, en seyde: ‘lieve Trijn,
Siet hier een rijcken buyt, maer 't moet geswegen zijn;
'k En hoeve nu voortaen niet, als ick plagh, te wercken,
Maer niemant, wie het zy, en moet'et immer mercken:
Hout daerom, hout gestaêgh het geckjen in de mou!’
Trijn swoer het met een eedt, dat sy het helen sou.
't En leet als geenen tijt, het wijf begon te koopen,
De man en wou niet meer als bode blijven loopen,
De dochter kreegh een huyck, een ziel, een beste keurs;
Is 't niet een wonder dingh? het gelt wil uyt de beurs!
Daer is het al bekaeyt, de man die wort gevangen,
Die melt daer sijn bedrogh, en al de slimme gangen;
Daer wort de blijde Trijn een gansch bedruckte vrou,
En al om dat het gelt niet stille liggen woû.
| |
Gli denari sono spiriti folletti.
Eens, doen ick was verlieft, al over langh geleden,
Was Rosemont genoot juyst daer ick was gebeden:
Geen mensch had noch gemerckt de gloet van mijnen brant,
Ick meynd' oock toen het vyer te houden in den bant.
Ick sou (gelijck het scheen) my wonder koel gelaten,
Niet op de vryster sien, niet met de juffer praten;
Ma er lacy! doen ick quam daer ick de liefste sagh,
Soo wist stracx alle man wat my in 't herte lagh:
Mijn wesen gaf'et uyt, mijn hert begon te springen,
Ick konde met gewelt mijn sinnen niet bedwingen,
Niet houden in den bant: ey, wat een seltsaem dingh!
Mijn oogh was even-staêgh al waer de vrijster gingh;
Daer was mijn innigh hert, daer alle mijn gepeynsen:
Ach! een die liefde quelt, hoe qualick kan hy veynsen!
Dies segh ick tot besluyt: vyer, hoest, gelt, heete min,
Hoe naeu men die bewaert, men houtse nimmer in.
Daer de schat is, is het herte,
En de hant is by de smerte,
En het ooge swiert altijt
Daer een jeughdigh herte vrijt.
Hoe datje gelt of liefde sluyt,
Het wil, het sal, het moet'er uyt.
Quod licet, et possum, luctor celare surorem;
Attamen apparet dissimulatus amor. Ovid. Ep. Paridis.
Nec latet haustus amor, sed fax vibrata medullis
In vultus atque ora redit, lucemque genarum
Tingit, et impulsum tenui fudove pererrat
Lactea Massagetae veluti cùm pocula suscant
Sanguine puniceo, vel ebur corrumpitur ostro:
Sic varijs manifesta notis palletque rubetque
Flamma recens. - Stat. 1. Achill.
Sed malè dissimulo: quis enim celaverit ignem;
Lumine qui semper proditur ipse suo? Ov. Ep. Pa.
Ni se saben lucubrir amor, riqueza y regalo. id est:
L'amour, la richesse, et les delices, ne se peuvent cacher.
Amor, fuogo, e tosse Presto si cognosse.
Quoque magis tegitur, tanto magis aestuat ignís. Ovid. 4. Met.
- Quis enim benè celet Amorem? Idem.
Amor, e tosse, e rogna celar non ti besogna.
Non puedea estar secredos.
|
|