Elck spiegle hem selven.
Ghy die het aerdigh glas, dat by de jonge vrouwen
Een spiegel wort genaemt, sijt besich aen te schouwen,
Let vry op uw gestel, uw hayr, en gansch gelaet,
Let vry, hoe u het oogh en al het wesen staet;
Doch geeft u niet alleen om uwen doeck te schicken,
Of om gekroont te zijn met bloemen en met stricken,
Maer let op uw gemoet, oock onder dit beslagh,
En leert, dat uwe jeught ten goeden dienen magh:
Soo u de spiegel seyt, dat uwe wangen blosen,
En fris en jeughdigh zijn, gelijck als verse rosen,
Uw tanden als yvoir, uw lippen t'eenemael
Gelijck het Indisch-lack, of als het root corael;
Soo gaet van stonden aen bereyden uwe sinnen,
Om mede schoone glans in uwen geest te winnen:
Geeft uw geheele kracht gansch over aen de deught,
Op dat ghy binnen selfs in schoonheyt blincken meught;
Spreeckt dus tot uw gemoet: Sal 't niet een schande wesen,
Soo maer dit buyte-vel in ons en wort gepresen?
Sal 't niet een herten-leet aen al de vrienden zijn,
Indien wy maer alleen en hangen aen den schijn?
Neen, neen, mijn weerde ziel! wy moeten verder poogen,
Wy moeten hooger sien als op den lust der oogen;
Wy moeten schoone zijn, en dat aen allen kant,
Ja tot de gronden selfs, gelijck een diamant.
Zijn in het tegendeel uw leden soo geschapen,
Dat van u, door het oogh, geen lust en is te rapen;
Soo spreeckt met uw gemoet, en maeckt een vast verbont,
Op dat ghy door den geest uw schade boeten kont:
Gaet, oeffent uw verstant in alle goede seden,
Gaet, oeffent uwen mont in alle wijse reden;
Gaet, ciert het innigh schoon, dat is het beste deel,
Dat is voor uwe jeught een edel hals-juweel.
Men vint'er menighmael, die sonder schoone wangen,
Die sonder witte verw, der menschen herte vangen:
De deught, de reyne deught, is wonder lief-getal;
De deught, de ware deught, is verre boven al.
kent v selven.
| |
Twee aenmerckingen op 't gebruyck van spiegels.
I.
Het ware niet ondienstigh, na den ract van eenigen, dat alle schoolmeesters ende andere, die haer werck maecken van de jonckheyt te onderwijsen, veeltijts een spiegel by der hant hadden, om daer mede te doen, gelijckmen hout dat Socrates t'anderen tijden soude gedaen hebben. De selve (soo geseyt wort) hadde voor een gewoonte, sijne leerlingen veeltijts aen te manen sich dickmaels te spiegelen, en sich bevindende van schoone gestalte te wesen, datse als dan met alle middelen souden hetrachten, ten eynde sy lieden door haer innerlijcke schoonheyt haren uytwendigen staet souden gelijck mogen wesen; en ingevalle yemant sich mismaeckt quame te hevinden, dat de soodanige neerstigheyt soude aenwenden, dat hy sijne uytwendige leelijck heyt met inwendige aengenaemheyt soude sien te boeten.
Socratis doctrinam expressit Ovidius:
Si mini difficilis formam natura negavit,
Ingenio formae damna repende meae.
Jam molire animum qui duret, et astrue formam;
Solus ad extremos permanet ille rogos.
Non formosus erat, sed erat facundus Ulysses;
Et tamen aequoreas torsit amore Deas.
| |
II
Het gebruyck van de spiegels is dienstigh voor de jonckheyt, ten eynde als hier boven is geseyt; voor den onderdom, om de grijse hayren, rimpels, ende andere veranderingen in sijn gedaente dagelijcx te mogen aenmercken, sonderlingh een asbeelt sijner jonckheyt daer by hebbende, om door dien middel sijn dagen te leeren tellen, en wijs te worden.
Le miroir n'est point flatteur.
Lo que te dixere el espeio,
No te lo diran en conseio. id est:
Ce que le miroir te dira,
Au confeil on ne te lira.
Donna senza honestâ non su mai bella.
Ω῞ς ἡδὺ ϰάλλος ὃταν ἒχη͵ νοῦν σώΦρονα. id est:
Quam grata forma est, cui modesta mens comes.
Beauté sans bonté ne vaut rien.
Il cerchio non sa la taverna.
Tout nostre sçavoir gist à cognoistre nostre ignorance, toute nostre perfection à remarquer nostre impersection.
Pulchrae domus pulcher hospes.
Gratior est pulchro veniens in corpore virtus. Virg. AEn.
Eim schönen haufz ein schöner wirt.
En belle cage gentil oiseau.
|
|