Geluck-wenschinge aen den eerwaertsten ende hooghgeleerden heer,
Geraert Marcellus, en de eerbare en zedenrijcke jonckvrouw,
Catharina vander Burgh (als deselve te samen in den echten staet werden vergadert binnen de stadt van Dordrecht, den achtsten november, anno 1633).
Indien mijn eerste jeught, mijn aengename jaren,
Mijn soete lente-tijt, noch in haer groente waren,
Ghy sout in dit geval, Marcellus, weerde vrient!
Ghy sout van mijn gedicht ten vollen zijn gedient;
Maer nu mijn ouden dagh, mijn winter komt genaken.
Die my heeft onderstaen een witten baert te maken,
Soo voel ick dat mijn geest lijn eersten drift verliest,
En, met een ander hayr, een ander leven kiest.
Al wat ick menighmael te voren heb gepresen,
Dat krijght in my voortaen, dat heeft een ander wesen;
't En gaet ons heden niet, gelijck het certijts gingh,
De tijt, de snelle tijt verandert alle dingh.
Waer draeght een dorre struyck, van koude nu bevrosen,
Of aerdigh boom-gewas òf aengename rosen?
Al wat des Somers spruyt, en gulle botten maeckt,
Dat wort een kale stock, wanneer de Winter naeckt.
Een vrolick bruyts-gesangh en wil geen droeve sinnen,
Maer die van soete vreught haer laten overwinnen;
Des wie een aerdigh veers wil brengen in de feest,
Die, dichte nimmermeer, als niet een blijden geest.
Maer hoe kan my vermaeck of blijtschap overkomen?
Mijn lieve weder-helft is van my wegh-genomen!
Mijn vreught, mijn herten-wensch, mijn troost en gansche lust,
Die is in haer alleen ten vollen uytgeblust:
Ick heb in mijnen tijt haer soete jeught genoten,
Mijn borst in hare borst niet selden uytgegoten;
Nu mis ick dat vermaeck, en in haer droevigh graf
Daer legh ick alle drift tot echte banden af.
Maer hoe? fal ick geklagh in uwe feeste brengen?
Sal ick mijn herten-leet met uwe vreughde mengen?
Neen, vrient, ick wil een wijl my voegen naer den tijt,
'k En wil niet droevigh zijn terwijl ghy vrolick zijt.
Doch ghy noch evenwel verwacht geen blijde sangen,
Die met een soet gevley de teere sinnen vangen,
Verwacht geen boertigh jock, geen jonge lieden praet,
Verwacht geen soet gequeel, dat op de feeste slaet:
De bruyt met haer gevolgh na rechten eysch te prijsen,
En met een soet gedicht haer gaven aen te wijsen,
En is mijn sake niet: dat magh een ander doen,
Wiens oogh noch heden swiert ontrent het jeughdigh groen,
Ontrent den maeghdenbergh: laet die de bruyt beschrijven,
Laet die, als in het gout, haer aerdigh wesen drijven,
Laet die haer geestigh oogh, dat glans en vlammen schiet,
Begrijpen in gedicht of in een geestigh liet:
Laet die het aerdigh waes van hare teere wangen,
By niemant oyt gesien als met een soet verlangen,
Laet die haer rooden mont, haer lippen als korael,
Vertoonen naer de kunst in ongemeene tael;
Laet die haer soeten aert, haer wel-gemaeckte leden,
Haer teer en eerbaer root, haer onbevleckte zeden,
Laet die haer heus gelaet hier brengen aen den dagh,
En wat in dit geval de penne geven magh;
Laet die noch boven al hier komen openbaren,
En singen met de stem, of spelen op de snaren,
Hoe al de grage jeught ontrent haer deure liep,
En staêgh in groosen ernst om hare gunste riep;
Wat yeder ondernam om hare teere sinnen,
Door kunst en soet beleyt, voor hem te mogen winnen,
Hoe schrap Marcellus stont, benaeut tot aen de ziel,
Eer hy in dit gevecht den prijs alleen behiel;
Hoe dat sijn soete tongh, door heus en deftigh spreken,
Hoe dat sijn rappe geest de slagen moeste breken,
Hoe dat sijn geestigh breyn lijn kracht hier in bewees,
En in de diepste noot tot meerder hooghte rees.
Leert kunsten, soete jeught, leert alle goede boecken
Door-gronden niet verstant, en neerstigh ondersoecken;
Niet slechts om, als het dient, te pleyten voor den Raet,
Niet slechts om, na den eysch, te spreken voor den Staet;
Niet slechts om eenigh mensch met reden los te krijgen,
Als ieder is verbaest, en alle tongen swijgen;
Maer om geleert te zijn oock daer men vierigh mint,
En met een soete tongh een schoone vrijster wint,
Al wat men heeft geleert, al wat men heeft gelesen,
Dat kan, oock even hier, sijn meester dienstigh wesen;
Gelijck in dit geval Marcellus heeft getoont,
En met soo weerden pant ten lesten is geloont.
Maer, boven alle dingh, soo laet hem niet vergeten
De vryers onser stadt in haest te laten weten,
Dat yeder happigh zy, en uyt sijn oogen sie,
Dat yeder diepe gunst aen sijn beminde bie,
Dat yeder doe met ernst de vreemde visschers swichten,
Dat sy uyt onsen stroom geen fuycken meer en lichten;
't Is nut dat yeder een op sijne waters blijft,
Tot dat ons eygen volck ten vollen is gerijft:
Van al dit soet beslagh moet ghy, o roover! quelen,
Moet ghy in onre tael een aerdigh deuntjen spelen:
Voor vrijsters Roomsche tael, die niet een vrijster kan?
Spreeckt Hollants, lieve vrient, soo leest'et alle man.
Voor my, ick swijge stil; van minne-brant te spreken,
Dat kan oock even-selfs een killigh hert oontsteken;
En dat en is geen werck, dat mijnen geest vernoeght,
Of dat een grijsen baert en oude jaren voeght.
Ick wil, geluckigh paer, aen uwe feest vereeren,
Wat my in dit geval de tijt heeft konnen leeren,
Ick wil u (met verlof) gaen leggen in den mondt
Wat my oyt wel beviel ontrent het echte bondt:
| |
Voor eerst heb ick gestaêgh, en op verscheyden stonden,
Of in mijn eygen huys òf elders onder-vonden,
Dat noyt het echte paer soo nutten huys-raet vint,
Als dit gewenste lot: twee herten eens gesint.
Met vrientschap op te staen, met vrede weder slapen,
Dat is een soeter vreught als hondert vette schapen,
Dan al 't gemeste vee en al het groot beslagh,
Dat yemant voor de lust op tafel brengen magh.
Ghy daerom, weerde paer, soeckt rust in alle saken,
En laet geen droeve twist tot uwe kamer naken,
Verbant met alle kracht, verbant de wrange spijt,
En drijft de gramschap uyt, en dat voor alle tijt.
Ick weet het voor gewis, dat ghy uw leven-dagen
Geen dingh in meerder ernst na desen sult beklagen,
Als dat ghy oyt een uyr, een snick, een kleyne stont,
Hebt aen een grammen sin of aen den twist gejont;
Ghy sult in tegendeel veel troost in u bevinden,
Indienje vinnigh bloet hebt weten in te binden,
Indien uw gantsche vreught was onder u gemeen,
En hebt in als geweest als schapen onder een.
Het tweede trou-bericht, dat ick heb konnen mercken,
Bequaem het echte volck in haer bedrijf te stercken,
Is, dat te geener stont haer liefde dient gegront
Of op een jeughdigh lijf òf op een rooden mont;
Die stijlen zijn te swack om dat gebouw te dragen,
En wijcken al te licht voor alle quade vlagen:
U dient een stijver balck daer op ghy steunen meught,
Dat is: een vaste gront van ongeveynsde deught.
Daer blijft een innigh vier, al is het lijf vervrosen,
Daer blijft een soete reuck oock in de dorre rosen:
Wie, als hy paren wou, op eer en vroomhcyt sagh,
Die hout een stage vreught oock in den ouden dagh.
Ick wil hier voor het lest een derden regel setten,
Daer op het echte paer voor al behoort te letten:
Het is de soetste plicht voor wijf en echte man,
Dat yeder in sijn deel vernoegen vinden kan.
Indien men is gesint sijn herte soo te buygen,
Om uyt sijn bed-genoot sijn vollen lust te suygen,
En dat het gansche stuck hier toe wert aengeleyt,
Soo is voor dat gesin gewisse vreught bereyt.
My zijn nu twee-mael thien en vijf geheele jaren,
Terwijl ick ben gepaert, in haesten wegh-gevaren,
En ick en weet geen dinck my soeter aen de ziel,
Als dat ick dese plicht geduerigh onderhiel.
Ick kan het voor gewis, ick kan het heden seggen,
Ick kan het als een pant in uwen boesem leggen,
Dat wy, uyt dit beleyt, genoten meerder vreught
Ontrent den ouden dagh, als in de groene jeught.
Hoe dat ons metter tijt de jaren verder liepen,
Hoe dat wy meerder lust en soeter vreughde schiepen;
Hoe meer de jeught verdween, hoe meer ons liefde wies,
Soo dat ick heden noch betreure mijn verlies!
Maer ick en wil van nieus geen droeve klachten maken,
Ick wil (met uw verlof) mijn penne liever staken:
Wel aen dan, weerde vrient! ick wensche, tot besluyt,
Iek wensch het even u en uwe lieve bruyt,
Ick wensche, dat je meught in staege trou volherden,
Te samen wel bedaeght, te samen leelick werden,
Te samen gaen ter feest daer niemant oyt en trout,
En daer men even-wel geduerigh bruyloft hout.
Wijsheyt in mans, gedult in vrouwen,
Dat kan het huys in rusten houwen.
|
|