Op de Nederduytsche poëmata van mijn heer ende neef Adrianus Hofferus, rentmeester generaal van de graeffelijcke domeynen van Zeelandt beoosterschelt.
(1633.)
Laetst als op haren bergh de negen susters saten,
En waren al gelijck in vreughden uytgelaten,
Om dat'er menigh geest in onse steden leeft,
Die met de snelle faem in verre landen sweeft;
Toen wert Calliope met yver aengesteken,
En ging met vollen mont van onse geesten spreken:
Gesusters, seyt de maeght, hier onder aen den stroom,
Daer wast in volle jeught een groene lauwer-boom;
Dat hout is eens geplant ter eeren van de pennen,
Die met een soet geluyt door al de werelt rennen,
Dat hout, dat jeugdigh hout, heeft langh genoegh gegroeyt,
Het dient tot ons gebruyck ten lesten afgesnoeyt.
Wy moeten heden selfs gaen vlechten groene kroonen,
Om schulden af te doen, en dienst te mogen loonen;
't Is reden dat hun gunst en eere wert gedaen,
Die al het vaderlant en ons ten dienste staen.
Het woort is nau geseyt, een nymphe van de negen
Is snellijck van den bergh tot in het dal gesegen,
En eerse wederom aen haere plaets genaeckt,
Soo was'er, naer de kunst, een groene krans gemaeckt.
Daer gingh het geestigh volck te samen ondervragen,
Aen wien dit jeughdigh groen dient op te sijn gedragen;
Ten lesten rees'er een, Urania genaemt,
Die sprak een deftigh woort, gelijck het hier betaemt:
Goddinnen van Parnas! en wilt niet langer twisten,
Noch uwen nutten tijt in lange reden quisten,
Wie van den Hemel schrijst, en ons den Hemel toont,
Die komt het voor-recht toe om eerst te zijn gekroont.
Ick ben vol hemels vier, en 't is mijn eygen wesen,
En 'k hebbe desen aert al over langh gepresen
In Hoffer onsen vrient, die aen de Zeeusche kust
Ons schenckt een soet gedicht, maer niet tot vuyle lust.
Hy singht geen slim bejagh, geen liet van Amarillis,
Geen Melibeus vier, dat maer een rechte gril is;
| |
Hem drijft een ander geest, en met een hooger vlucht
Verheft hy sijn gedicht tot boven in de lucht;
Gunt hem dit nieu juweel! - De soete nymphen swegen
Toen Hoffer wert genoemt, en al de susters negen
Met soet en bly gelaet; dat was genoegh geseyt,
Dat u, o weerde man! de krans is toegeleyt.
Wel aen dan, swiert de pen en laet uw reyne dichten
Uw stadt, uw vaderlant, en verder rijcken stichten;
't Is wint, 't is enckel roock, met al des werelts glans:
De Hemel schenckt alleen den rechten lauwer-krans.
|
|