Claegh-gedicht op het afscheyden van den weerden, eerweerden godtsaligen Symon Ruytinck, dienaer des Goddelicken woorts in de Nederlantsche gemeente tot London.
Ghy, die in 't duyster sweeft, omringht van alle kanten
Met sieckte, pijne, schrick, uw wreede lijftrawanten,
Die sonder onderscheyt dit laege dal berooft,
Wat raeckty, vinnigh spoock! aen dit eerweerdigh hooft?
Al coomt uw gantsche rot gheweldich aengetoghen,
En Ruytinck, Godes vrient, tot aen het hert ghevloghen,
| |
Al is 't dat uw vergif ontsteeckt sijn gantsche bloet,
Noch blijft hy die hy was, en wijckt niet éénen voet:
De corts en haer ghewoel en can hem niet beletten,
De spijse van de ziel de menschen voor te setten;
Een vier, een heyligh vier, een beter aert van brant,
Staet teghen uw ghewelt, met gantscher macht ghekant.
Verschoon u, weerde man! spaer uwe crancke leden!
Wat comt uw swacke lijf noch op de stoel ghetreden!
Het woort te roepen uyt behoeft te grooten cracht,
Dat by een siecken mont niet dient te sijn betracht.
‘Neen, seght hy, vrienden! neen. Hier is mijns herten wenschen:
De ziel is voor den Heer, het lichaem voor de menschen;
Een ridder staet en sterft in 't midden van het perck,
Een helt, een Christen helt, in 't midden van de kerck.’
O vorstelijck gemoet! - o, doot! uw felle schichten
Zijn hier tot uwen spijt gedwongen om te swichten;
Wy sien wel onsen vrient gestelt in droeven staet,
Noch saeyt hy niet-te-min des Heeren vruchtbaer saet.
Rontsom het sieckbed staen èn vrienden èn gebueren,
En maken grooten rouw in dat hy moet besueren;
Hy, met een laege stem doch met een hoogh ghemoet,
Drijft alle sijn ghespreck ontrent het hooghste goet,
Wijst metten vingher aen des werelts ydelheden,
En hoe, met vleys en bloet, hier dient te zijn ghestreden,
Om niet te zijn verrast; wijst metten vingher aen,
Hoe dat de swacke mensch can in de doot bestaen.
Ghy hebt ons menighmael, gheminde vrient! voor desen
Wt Godes Heyligh Woort, met vasten gront, bewesen,
Dat ons ellendich vleys, ons wanckelbare staet,
Ghelijck een schrale wint, ghelijck een damp vergaet.
Heeft dit tot heden toe ons niet ghenoegh bewogen,
Wy dienen immers nu te sien ons cranck vermogen;
Nu, segh ick, soo wanneer uw woort en wijsen raet
Wert, door een haestigh lijck, bevestight metter daet.
Sal dan het bleecke spoock (ghelijck de slimme kraeyen
Doen aen het soete fruyt) ons beste vruchten maeyen!
De doot en is niet blint, ghelijck men heeft ghemeent:
Wat yeder meest bemint, wert aldereerst beweent.
Ghy zijt, o weerde vrient! in haesten weghghetogen
En uyt dit aertsche dal in haesten wegh-ghevlogen
Tot in het suyver licht; ghy zijt voortaen, ghy zijt
En buyten alle druck èn boven alle nijt.
Maer wy, ellendich volck! wy liggen noch en woelen
Ontrent 'k en weet niet wat, in dese laege poelen;
Wy sitten in de nacht met droefheyt onderdruckt,
Ons licht is uytghegaen, ons hoeder wegh-geruckt.
De mont, die tot het volck soo crachtich heeft ghesproken,
Leyt in het duyster graf met aerde toegheloken;
De hant, die door de pen soo groote dingen wracht,
Leyt, als een nietigh dingh, begraven in de nacht;
De tonge, die haer werck plagh constich uyt te voeren,
Kleeft aen het koude raeck en can haer niet beroeren,
De stem is als een roock verdwenen in de lucht,
Dies blijft ons niet, eylaes! als eeuwich droef ghesucht.
Al zijn wy met het lijf van uwe cust verscheyden,
Al rolt het zoute nat sijn baren tusschen beyden,
Uw doot, vermaerde man! raeckt Londen niet alleen,
Het deerlijck ongheval is even hier gemeen.
Hou stille, mijn vernuft! waer loopen uw gedachten?
Maeck, lieve, maeck een end van uw bedroefde dachten:
Die pijne, sieckte, doot, al sonder pijn verdraeght,
En dient tot onser pijn hier niet te zijn beklaeght.
|
|