Alle de werken. Deel 1(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Kerk- staats- en eer-dichten. 1618-1637. Bedenckinghe op de steertsterre, ghesien in 't jaer 1618, ende gheduydet op de vergaderinghe van de synode ghehouden tot Dordrecht. Als Godes weerde soon, der menschen waren Hoeder, Vercoos hier op der eerd' een Maget tot sijn Moeder, En dat hy 't arme volck genade quam aenbiên, Wert aen des Hemels throon een nieuwe Sterr' gesien; Een Sterr', een wonder Sterr', die tegens ander sterren Quam stieren haren loop, en gingh den geest verwerren En sluyten toe den mont van al den grooten hoop, Die waeghden te verstaen des Hemels hoogen loop; Een Sferr', een wonder Sterr', een leytsman van de Wijsen, Die, om den nieuwen Vorst te loven en te prijsen, Verlieten 't Oosterlant en traden na den stal, Waerin doen lagh het Kint, dat vader was van al. Een ander nieuwe Sterr' heeft haer vergulde stralen, Met ongewonen glans, op 't aertrijck laten dalen, Als door het Fransche lant, om Godes suyver woort, Wiert overal gepleeght dien grouwelijcken moort, En evenwel nochtans, door Godes wonderwercken, [pagina 632] [p. 632] Der martelaren bloet was als het zaet der kercken, En Godes heyligh volck, in 't midden van de doot, Wiert tot het recht geloof noch meer als oyt ghenoot. Wat bracht dees Sterre goets? God quam sijn uytverkoren Begroeten op een nieu, en wert als nieu geboren, Niet in den Ossenstal, maer in een sacht ghemoet, Verweckt door sijne doot, ghereynicht door sijn bloet. God laet nu wederom haer thoonen in de wolcken Een onghewone sterr', dies is het hert der volcken Verslaghen en verbaest, dus staet een yeder stil, En wacht met vrees en anghst wat dit beduyden wil! Coom, Godes ware Soon! coom, ware Son, coom weder! Coom, naerdert uwe kerck, en dael nu immers neder Met dijnen weerden geest en goddelijcke cracht, Ter plaetse daer uw werck met vlijt nu wert betracht. Geeft, dat dit nieuwe jaer en dese nieuwe Sterre Vernieuw' ons ouden mensch! drijff, lieve God! drijff verre, Drijff uyt ons Nederlant dien vreemden tuymelgeest, Die overal het hert der vromen maeckt bevreest. Coom, ware Vredevorst! en stel doch, in de stede Van desen langhen twist, dijn Goddelijcken vrede! Geef, dat der menschen hert, verhart ghelijck een steen, Door dijnen sachten Geest magh weder werden een! Vorige Volgende