Danck-segginghe, na het ophouden van een storm op zee.
Stemme van den 116en Psalm: Ick heb den Heer lief, etc.
Laet ons tot God verheffen ons gemoet,
Laet onsen geest in reyne vreught ontspringen,
Laet ons den Heer uyt ganscher herten singen,
Vermits hy ons soo grooten gunste doet.
De doot die had haer stricken uyt-geset,
En ons om-vat in hare droeve banden;
Daer is geen kans om oit te mogen landen,
Vermits de storm het varen ons belet.
Wy maeckten zeyl en leyden 't om de Zuyt,
Het koeld' eerst saft, men deed' de zeylen gieten,
Maer korts daer aen men hiet de stengen schieten,
Want al het swerek dat sach'er grilligh nyt.
Ach! wat een wint, geresen uyt de lucht,
Quam op de zee met volle kaken blasen,
Quam door het want en in de touwen rasen,
Soo dat het schijnt dat aerd' en hemel sucht.
Waer heen men sagh, daer was het ongeval,
De zee, die zwol met wonder hooge baren,
De douder quam met blixem uytgevaren,
En dichte by daer was een lager wal.
Geen sack of pack dat niet daer henen rolt,
Want 't schip dat moest tot in den hemel stijgen,
En stracx daer na tot in den afgront sijgen,
Soo dat het volck als droncken suyse-bolt.
De lucht die stont vermengelt met de zee,
En mits, de mist en bijster harde winden,
En was voor ons geen haven om te vinden,
Geen hoop van lant, of van een goede ree.
De schipper selfs die staet geheel verbaest,
De stier-man dubt, wat dienstigh is begonnen,
De kust die suft en light geheel verwonnen,
Vermits de zee soo fel en bijster raest.
Ghy doch, o God! oock onder dit gewoel,
Hebt ons gebedt ten hemel laten komen,
Hebt aen den wint sijn krachten afgenomen,
En hebt gestilt den omgeroerd en poel.
Wy sien, o Heer! uw wonder hoogh beleyt;
Want al wat oit te voren is geschapen,
Hoort uw gebiet, gelijck als trouwe knapen;
U zy dan lof tot in der eeuwigheyt!
|
|