Klaegh-liedt, eens bekeerden sondaers aen god den sone
Stemme: Puis que de vivre sans aymer, etc.
Mijn ziel, o Heer! die is bedroeft,
En siet, de troost die zy behoeft
Dat zijn uw reyne wonden.
Het kruyt dat my genesen moet,
Dat is alleen uw heyligh bloet.
Schoon dal, ick hier op aerden stae,
Met grooten druck bevangen,
Of dat ick 't oogh ten hemel slae,
En sucht met groot verlangen,
Noch hier, noch daer en vind' ick iet,
Dat oit kan heelen mijn verdriet.
Ghy zijt, o God! mijn toe-verlaet
En troost by my verkoren,
Ghy zijt het edel vrouwen-zaet,
Ghy, Heer! vertreet den slangen kop,
En treet'er als verwinner op.
Ick bid, verstoot den sondaer niet,
Die staegh en gantsche dagen,
De grootheyt sijner feylen siet,
En staet'er in verslagen,
En stact benant tot aen de ziel,
Vermits ick soo geduerigh viel.
Ick, die wel eer vont groote smaeck,
In vreught te mogen plegen,
Vind' nu in tranen mijn vermaeck,
Die zijn voor my, ellendigh mensch!
Die zijn my nu een herten wensch.
| |
Och! of mijn oogen t'aller stont
Van tranen mochten leken,
En vloeyen op mijn droeve mont,
Soo goot ick uyt een droevigh vocht,
Soo langh ick immer weenen mocht.
O! 't weenen is een groote vreught,
Het soetste van het leven,
Vry soeter als de domme jeught
Wel eer heeft konnen geven;
Wel aen dan, weent, mijn droef gesicht,
Tot ons de ziele wert verlicht.
Als ick op heden God aenbadt,
En sagh mijn tranen vlieten,
En sagh voor my het siltigh nat
Ter aerden neder schieten,
Ick nam het op met groot geluck,
En als een vreught in mijnen druck.
Ick sprack: o God, mijn hoogste goet!
Sie daer mijn offerhande:
De sucht van mijn benaeut gemoet,
Ick weet, dat noit een treurigh hert
Van u in smaet verstooten wert.
Mijn droeve ziel die is de kerck,
Daer bid ick met verlangen;
Mijn tranen-vloet, het offer-werck,
Wilt die, o Heer, ontfangen;
Sy komen uyt een droeve borst,
Die staegh naer uwen segen dorst.
Uw bloet, dat beter dingen spreeckt
Dat is het dat de tochten breeckt,
O Godes Soon, vergunt my dat
En wascht ons in dat suyver nat!
Ick wil dan singen t'uwer eer,
Ick wil mijn gansche leden,
Mijn tongh, mijn pen, mijn sinnen, Heer!
Ick wil dan melden uwen lof,
Tot ick sal wesen nietigh stof.
|
|