Alle de werken. Deel 1
(1862)–Jacob Cats– AuteursrechtvrijNieuwe gesangen, op nieuwe en soetluydende wijsen.Wy hebben, weerde leser, eenigen tijt herwaerts verscheyde eerlijcke ende seer vrome luyden hooren klagen, dat de jonckheyt onser eeuwe meer als oyt te voren sich begeeft tot zingen van eenige, niet alleen dertele, maer oock oneerlijcke liedekens, meest onder het decksel van soete wijse en stemme, daerop deselve werden geseyt gepast te zijn. De voorsz. klagers hebben (mijns oordeels) redenen tot deselve hare klachten; want, al is 't soo, dat het lesen van oneerlijcke boecken de jonckheyt gantsch schadelijck is, soo is het zingen van ondeugende liedekens noch hinderlijcker, en die sijn dan slimst als se best gesongen werden; want door het aerdigh draeyen van een lieflijcke stemme, worden deselve soo diep gedruckt in de herten, soo van de singers als toehoorders, datse daerna met geen middelen daeruyt sijn te krijgen. Vergift met wijn ingenomen (gelijck gemeynt wert) is des te doodelijcker, vermits het, door de geesten van de wijn aengevoert, lichtelijck zich indringht tot de | |
[pagina 626]
| |
innerste geheymen des lichaems, sonder hope van genezinge. Het selve ofte yet sulcx kan van de voorsz, wulpse gesangen met waerheyt werden geseyt, immers na ick hetselve ben opnemende. En even dit by eenige goede zielen zijnde aengemerckt, soo zijn deselve geneyght geworden, daertoe eenige behulpmiddelen by te brengen, en hebben onder andere den schrijver van de voorgaende Klachten versocht (tot afkeeringe van de voorsz. ongerijmtheden) op nieuwe en aerdige wijze, nu meest in swangh gaende, te willen uytbrengen eenige stichtelijcke Gesangen, in sich besluytende stoffe van Gebeden, van Lofzangen, en van Danckseggingen tot God Almachtigh, om op verscheyde voorvallende gelegentheden met aendacht gesongen te mogen werden, op wijsen de jonckheyt aengenaem sijnde, in plaetse van de voorsz. ondeugende ende vuyle gedichten; hetwelck by denselven met gewilligheyt zijnde aengenomen, op hope van de jonckheyt onser tijden door sulcke yet quaets te mogen ontrecken, en in plaets van dien yet goets in de hant te mogen aenbrengen; soo ist, dat ick, goetgunstige leser, u, tot een preuve, de navolgende gesangen gedienstelijck ben aenbiedende, wenschende dat de schrijver daerin sijn ooghmerck en ghy uw vernoegen mooght vinden. Hetwelck ick wil vertrouwen alsoo te sullen geschieden, dewijle duidelijck uyt Gods woort gemerckt kan worden, dat de ouden in voortijden gewoon sijn geweest, soodanige sangen, by voorvallende gelegentheden, tot God uyt te brengen. Soo hebben Moyses ende Mirriam Gode gesongen, tot dancksegginge van het onderbrengen der Egyptenaren in de Roode Zee (Exod, 15: 1-20.), Debora ende Barach, over de overwinninge van Sisera (Jud. 5:1.), en verscheyde andere hier te langh om te verhalen. Volgen dan hier: om den dagh te beginnen, een Morgen-gesangh; om den avont te sluyten, een Avontgesangh; voor een reysende man, een Reysliet; voor een die uyt een zwaere zieckte gesont is geworden, een DancklietGa naar voetnoot1); voor een jonge Deerne die ten onrechte wordt bekladt, een Klaeghliet; voor een die uyt een groote tempeest, verlost is, een Dancksegginge; voor een leetdragende zondaer, Zielsucht en Tranen: |
|