Klachte van de vijf dwase maeghden, vermelt in 't 25 Cap. van d' Euangelist Mattheus.
Stemme: O nuict, jalouse nuict.
Hebt ghy oyt eenigh mensch voor desen hooren klagen
Van onheyl, quaet beleyt, of ander ongeval?
Koomt, hoort te deser tijt van onsen druck gewagen,
Want die gaet wonder hoogh, en verre boven al.
Wy waren onder een tien uyt-gelesen maeghden,
In Zions hooge zael te samen op-gevoet,
En, mits wy aen het Hof in onse jeught behaeghden,
Soo werden wy geleert, gelijck men jonckheyt doet.
De groote Bruydegom, de Koningh aller rijcken,
Die had ons over langh genoot tot sijne feest,
Sijn raet was, geenen tijt te laten overstrijcken,
Maer staegh bereyt te zijn met onvermoeyden geest.
Oock gaf hy dit bevel, dat wy met reyne lampen,
Van oly wel versien, hem tegen souden gaen;
Hy wou een helder licht, en geen onguere dampen,
Vermits geen vuylen brant voor hem en kan bestaen.
Hy stelde geenen dagh, wanneer hy zoude komen,
Maer dat hy komen sou, dat had hy vast geset;
Hy riep dat alle tijt ons diende waer-genomen,
En dat op ons beroep ten naeusten dient gelet.
De vijf uyt ons getal, die hebben dese reden
Tot in het diepste mergh van hare ziel gedruckt,
Sy pasten op haer licht, met onvermoeyde leden,
En dat heeft nader-hant haer wonder wel geluckt.
Wy vijve lijckewel begaven onse sinnen
Tot dwaesheyt, tot gemack, tot alle dertel spel;
Wy lieten onsen geest door lusten overwinnen,
En dat gaf nader-hant ons wonder droef gequel.
Wy riepen even-staegh, dat voor ons licht te sorgen
Niet al te noodigh was, of immers noch te vroegh,
Wy raemden tot het werck gestaegh een nieuwen morgen,
En hadden (soo het scheen) geduerigh tijts genoegh.
De Bruydegom, die scheen van onse kust geweken,
Hy quam niet tot het feest, of in zijn machtigh rijck;
Dies zijn'er onderwijl veel dagen overstreken,
En siet, een sware slaep bevingh ons al gelijck;
Maer in den middernacht, toen alle dieren sliepen,
Soo wert'er een gedruys door al de lucht verspreyt,
Daer rees een groot gewoel, des Koninghs boden riepen:
‘De Bruydegom genaeckt, een yder zy bereyt!’
Hier door heeft ons de slaep van stonden aen verlaten,
En yder gaf haer op, en snelde na de reys;
De vijve waren wijs, en namen hare vaten,
Geciert met helder licht en oly naer den eys,
En door het snel geroep in haesten op-geresen,
Verschenen op het feest met over-schoonen glans;
Sy toonden al gelijck een bly en vlijtigh wesen,
En hadden om het hooft een groenen maeghden-krans.
Wy vijve van gelijck, om mede wat te schijnen,
Gebruyckten bloem-gewas en even maeghde-kruyt;
Maer siet, ons flickerlicht dat gingh terstont verdwijnen,
Ons luyster heeft gedaen, ons lampen gingen uyt.
Daer riepen wy met ernst: O lieve speel-genooten!
Geeft ons doch eenigh deel van dat uw lampen voet;
Maer strax wert ons geseyt: Wy mochten ons ontblooten
Van dat door hellen glants ons luyster geven moet.
Gaet liever in de stat, gaet uw behoesten koopen,
Om ons niet nevens u te stellen in gebreck;
Maer t'wijl wy naer de markt, of in de winckels loopen,
Soo komt de Bruydegom en gaet in sijn vertreck.
De maeghden met het licht, die op haer saecken pasten,
Zijn met een groote vreught ter bruyloft ingegaen,
Zijn in de gulde zael ontfangen by de gasten,
En stracks wert achter haer de deure toe-gedaen.
Wy, na dit was gebeurt, ten lesten aengekomen,
Gaen kloppen aen de deur, en riepen met verdriet;
Maer hebben uyt de vreught een droeve stem vernomen:
‘Vertreckt wie datje zijt, want ick en ken u niet.’
Ach! ach! geen menschen tongh is machtigh uyt te drucken
Wat voor een bitter leet toen rees in onse ziel,
Wat voor een diepe smert ons sinnen quam verrucken,
Soo haest het droevigh woort ons op het herte viel.
| |
Wy stonden van den schrick aen allen kant bevangen,
Ons geest die was gestelt als in den lesten noot,
En na het eerste wee al weder nieuwe prangen,
Eylaes! ons minste lit dat voelt een staege doot.
Ach! van den Bruydegom te werden afgetogen,
Dat is het hoogste leet, dat iemant dencken kan,
Te seggen hoe het wroeght, is buyten ons vermogen,
Ons' ziele die verdwijnt, ons herte smelt'er van.
Maer schoon wy alle staen met tranen overgoten,
En dat het droef geval ons in het herte snijt,
De deure niet te min, de deure blijft gesloten,
En dat (o swaer verdriet!) en dat voor alle tijt!
De deure van een maeght (gelijck wy eertijts sagen
In onse soete jeught) die sluyt oock wronder vast;
Maer door een soet gevley, of door een bitter klagen,
Ontluycktse menighmael voor haren droeven gast:
Sy, met een versche roos of edel kruyt besteken,
Of met het soet geluyt van snaren-spel vereert,
Heeft dickmael (sonder kracht) haer open laten breken,
En al het vorigh leet in blijtschap omgekeert.
Maer dese stale deur en laet haer niet bewegen,
Schoon iemant op de luyt, of op sijn boesem slaet;
Het is met haer eylaes! voor eeuwigh soo gelegen,
Dat zy met diamant wel hart versegelt staet.
Dus of wy nu ter tijt haer slot en grendels vleyen,
Of dat een staegh gebet haer onse zielen biet,
Of dat wy dagen langh veel droeve tranen schreyen,
Haer posten zijn metael, en die en hooren niet.
Wie kan het groot verlies, wie kan het recht bemereken,
Als die het even selfs in sijnen boesem voelt?
Die weet alleen, die weet hoe sijn gedachten wercken,
En hoe sijn bange ziel geduerigh leyt en woelt.
Ach eeuwigh is eylaes! een lenghte sonder palen,
Een ruymte noyt gevat by geest of geestigh man,
Een diepte sonder gront, daer in de sinnen dwaelen,
Een hooghte, die geen oogh ten eynde sien en kan.
En siet, dit bitter leet is over ons gekomen,
Vermits wy sonder vrucht verslonsten onse jeught,
Och! och! de nutte tijt, by ons niet waer genomen,
Stelt ons gantsch buyten hoop van alle soete vreught,
De tijt wert veel geacht een van de slechtste dingen,
Wort menighmael gespilt met iet men weet niet wat;
Ey, let eens hoe het volck haer tijt plach om te bringen,
En die is evenwel een onbegrepen schat.
Men vint'er over al, die hare beste dagen
Verquisten in den wijn, in lust, en ydel spel,
Sy schijnen haren tijt met manden uyt te dragen,
En siet, dit brenght de ziel in wonder droef gequel.
Want als het vluchtigh dingh is eenmael wegh geloopen,
Soo keert het nimmermeer tot die het eens vergat;
Men kan geen oogen-blick om duysent ponden koopen,
Ja, niet om al het gout, dat oyt een Vorst besat.
O tijt, verloren tijt! waert ghy weêrom te krijgen,
Waert ghy eens op een nieu te brengen aen den dach!
Wy wouden met de ziel als in den Hemel stijgen,
En lijden in het vleesch al wat men lijden mach.
Maer 't is om niet gesucht, ons klagen is verloren,
Al wat ons nu gebeurt en kan niet anders zijn;
Nu waer 't ons hoogste wensch om noyt te zijn geboren,
Maer wenschen sonder hoop dat is de meeste pijn.
Geluckigh is de mensch, geluckigh boven maten,
Die God hier sijnen tijt noch op der aerden geeft;
Gebruyckt dat hoogh geluck, gebruyckt het t'uwer baten,
Ghy die noch adem blaest, en in de werelt leeft.
Gebruyckt het naer den eysch, want uwe korte dagen
Die maken grooten spoet, en doen een snellen gang;
Gaet vast in dit geval: men dient hier niet te wagen,
Het lijden is te swaer, en eeuwigh is te langh.
|
|