Klaegh-liedt op de gelegentheit van Lucille, dochter van den Keyser Marcus Aurelius, ten tijde de selve van een naelde gequest zijnde, buyten verwachtingh quam te sterven.
Stemme van den 103 Psalm.
Wat swarter wolck komt over my gedreven!
Mijn bloet verschrickt, mijn gansche leden beven,
Mijn jeught verdwijnt, mijn droeve siele treurt.
Wie heeft'er oyt (of ver of na geseten),
Wie heeft'er oyt soo vreemden stuck geweten,
Als my (eylaes!) op heden is gebeurt?
Een aerdigh werck eerst in het lant gekomen,
Dat was by my met lust ter hant genomen,
Mits ick daertoe ten hoogsten was gesint:
Ick breyd', ick stack, ick weefde met de naelde,
Soo dat ick kruyt en nette beelden maelde,
En wat de kunst noch vorder ondervint.
Maer toen ick 't werck was besigh op te maken,
Soo quam de punt der naelde my te raken,
Doch (naer het scheen) de steeck was niet te diep,
Ick even-selfs en kon niet anders weten,
Of 't was een wond als van een vloo gebeten,
Te meer, dewijl geen bloet daer uyt en liep;
Maer stracks daer aen, soo wert mijn hert bestreden
Met grilligh bloet en koude door de leden,
Die (soo my docht) door al mijn aders joegh.
Het scheen een koorts, of quade lucht te wesen,
Die my in 't lijf quam haestigh opgeresen,
Soo dat mijn hert hier over gansch versloegh.
Men liet in haest mijns vaders doctor komen,
Die heeft mijn hant van stonden aen genomen,
En socht de plaets daer in ick was gewont;
Hy gingh met ernst mijn pols en aders voelen,
En mits hy vont hoe my de geesten woelen,
Soo sagh men stracx dat hy verlegen stont.
De man versloegh, en 't was aen hem te mercken,
Hoe vreemt in my de binne-krachten wercken;
Dies riep hy uyt: Ach! 't is hier al verkerft;
O frissche jeught van duysent uytgelesen,
Wat voor een druck sal dit uw vader wesen!
Uw ziel verdwijnt, uw jeughdigh herte sterft.
Daer is geen salf, die u sal konnen baten,
Ghy moet uw vreught en soete jonckheyt laten,
Vermits de doot uw leden over-stort,
Hebt ghy misschien aen iemant wat te seggen,
Wilt stracx in ernst uw saken overleggen,
Want voor gewis uw tijt is veel te kort;
| |
Wie dat men vraeght, of wie men laet ontbieden,
Een yeder seyt: Het moet alsoo geschieden,
De wijste selfs zijn buyten alle raet;
Het gift, alreets tot aen het hert gekomen,
Heeft oock het breyn ten vollen ingenomen,
Soo dat de doot als voor de deure staet.
O droeve stem! en onverwachte reden!
O harde stoot ontrent mijn teere leden!
O felle flagh! o vreemt en droevigh stuck!
Moet ick alreets ter aerden neder-dalen,
En aen den poel van 't swarte water dwalen?
Dat is voorwaer een deerlick ongeluck.
Ick ben een maeght van keyserlicken bloede,
Van lichaem schoon, en hooge van gemoede,
Ick ben een roos als in haer eerste glans;
Daer sijn in 't rijck wel hondert jonge vorsten,
Die naer mijn jeught en schoone leden dorsten,
En hulde doen aen desen maegde-krans.
Maer onder al soo wort'er een gevonden,
Die heeft aen my sijn edel hert gebonden,
Die heeft aen my sijn echte trou verpant;
Ick wederom, ick heb mijn teere sinnen,
Door trouwen dienst, oock laten overwinnen,
En voel met hem gelijcken minne-brant.
Wat sal den helt, wat sal hem over-komen,
Als my de doodt sal hebben weg-genomen,
En in het graf soo vinnigh neêr-gedruckt?
Wat sal de prins, wat sal hy doch bedrijven?
Hy sal gewis niet in het leven blijven,
Als ick van hem sal wesen afgeruckt.
O felle doot, hoe ras zijn uwe gangen!
Hoe rau en hart, hoe droevigh uwe prangen,
Voor die met lust noch in de werelt leeft!
Waer toe komt ghy een jonge maeght verrassen,
Die vreught en spel al beter soude passen,
Als 't bitter sogh, dat ghy te drincken geeft?
Ey lieve, gaet en voeght u tot de menschen,
Die om het graf van gantscher herten wenschen,
Of uyt verdriet of om haer ouden dagh;
Daer sal men u, als met een groot verlangen,
Daer sal men u met enckel vreught ontfangen,
Juyst als een mensch sijn beste vrienden plagh.
Ontrent de jeught en in de gulde zalen,
Daer konje niet als grooten ondanck halen,
Want siet, men schrickt daer van uw blooten naem;
Ghy sult hier na my beter mogen voegen,
Als my dit lijf de rimpels sullen ploegen,
Dan ben ick eerst tot uwen roof bequaem.
Wout ghy alreets in desen boesem schieten,
Die eerst sijn deel op aerden moet genieten?
Die eerst begint te treden in de vreught?
Ey, laet my doch, eer ghy my komt genaken,
Ey, laet my doch de werelt eenmael smaken,
En pluckt niet af de knop van mijne jeught.
Ghy hadt misschien gelijck om my te quellen,
Om leet te doen, en in het graf te vellen,
Had ick gedaen dat maeghden niet en voeght;
Had ick gejaeght, gekaetst, gebolt, gereden,
Of aen den dans verhit mijn teere leden,
En dat ick storf, ick ware vergenoeght.
Maer nu ick heb de jeught van mijne dagen
Niet af-geslonst, niet in den wint geslagen,
Niet buyten recht of tegens aert gebruyckt,
Waerom sal ick geen langer tijt verwerven?
Waerom sal ick soo veerdigh moeten sterven,
Eer schier ter deegh mijn bloempje sich ontluyckt?
Ick heb gedaen gelijck de maeghden plegen,
Tot jacht of peert en was ick noyt genegen,
Maer tot een stil en jufferlick bedrijf:
Noyt mensch en sagh dat ick in bossen dwaelde,
Mijn spel en lust dat was een teere naelde;
Hoe koom ick dan soo veerdigh om het lijf?
Ey lieve doot, wilt onser doch ontfermen,
En hoort mijn liefs en mijn ellendigh kermen,
Want dit verdriet is onder ons gemeen;
Indienje my het leven wilt vergonnen,
Ghy hebt in my een jongen prins gewonnen,
Maer doodt ghy my, ghy doodt'er twee in een.
Doch wat ick roep, de doodt is sonder ooren,
Sy wil oock self geen maeghde-klachten hooren,
Sy vyert, noch jonck, noch schoon, noch edel vleys.
Ick voel och arm! mijn gantsche lijf verstijven,
Ick voel het gif tot in mijn herte drijven,
Mijn bange ziel bereyt haer tot de reys.
De doodt en past op geen gekroonde koppen,
Sy komt soo wel aen hooge torens kloppen,
Als aen een hut van stroo of rijs gebreyt.
Sy komt soo wel de soete jeught bestrijden,
Als die het leet van oude dagen lijden,
Het spoock is blint, 't en kent geen onderscheyt.
Wat is een mensch, en al sijn moedigh wesen?
Wat is een kroon, van yeder een gepresen?
Wat is de jeught, die ons soo lustigh schijnt?
Eylaes! een damp gedreven van de winden,
Die metter haest niet meer en is te vinden,
Eylaes! een bloem, die in der haest verdwijnt,
| |
Wie kan op staet of adel sich verlaten?
Wien kan òf goet òf schoone leden baten?
Wie kan sijn jeught bevrijden van de doot?
Ick heb het al naer vollen eysch beseten,
En niet-te-min soo legh ick hier verbeten,
Ick ben, och arm! in mijnen lesten noot.
Wat magh een mensch van trots en hoogmoet swellen?
Een naelde-prick die kan hem neder-vellen,
Eu al sijn pracht doen zijgen in het graf;
Daer zijn wel eer, daer zijn'er omgekomen,
Die maer een hayr en hadden in genomen,
Och vrienden, siet, wy zijn maer enckel kaf!
Maer ick beswijck, ick kan niet langer spreken,
Och! mijn gesicht begint alree te breken,
Koom, treet wat toe, mijn troost en weerde vrient!
Koom, lieve, koom, en wilt mijn oogen luycken,
Laet my uw dienst noch dese mael gebruycken,
't Is voor het lest, dat ghy my heden dient.
Maer wilt voor al, aen uw bedroefde wangen,
Den lesten kus van uwe bruyt ontfangen,
Als tot een loon van al uw langh gequel;
Uw mont die sal, in dit ellendigh groeten,
Mijn droeve siel op haer vertreck gemoeten;
Ach! ach! ick sterf, ghy, vaert voor eeuwigh wel!
|
|