Klaegh-liedt van de dochter Herodias, op de gelegentheyt, toen sy van hare moeder was versocht, van den koninck Herodes te eysschen het hooft van Johannes den Dooper.
Stemme: O nuict, jalouse nuict, etc.
Wat gaet mijn moeder aen? wat mach haer doch bewegen,
Dat sy my heden riet tot soo een wreede daet?
Ick ben tot soeten aert, en niet tot bloet genegen,
Mijn teere ziel verschrickt van haren fellen raet.
Ick quam tot haer gegaen, met groote vreught bevangen,
En hoopte boven dien noch meerder herten-lust;
Maer stracx, na haer gespreck, soo kreegh ick bleecke wangen,
En wert tot in de ziel bedroeft en ongerust.
Ick had om bly te zijn voor eerst wel groote reden,
Ick kreeg des koninghs gunst op sijn geboorten-dagh;
Ick quam met mijn gevolgh ontrent den vorst getreden,
Ick wenst' hem veel gelucx, soo geestigh als ick magh.
Ick had een nieuwen dans, met wonder schoone sprongen,
Doen leeren aen het volck, dat my ten dienste staet:
Nu waren wy verspreyt, dan weder ingedrongen,
En al met goet beleyt en geestigh op de maet.
En t'elckens als de rey den prince quam te naken,
Soo wert hy op sijn hoofs van al ons heyr gegroet;
Een ieder moest een sprongk als hem ter eere maken,
En dit gingh naer de konst, en uytermaten soet.
Maer ick, die leyster was van al de jonge bende,
Wist noch een hoofschen treek, die niemant anders kon,
Hier door (mits ick den vorst en al sijn wesen kende)
Was 't dat ick sijn gemoet en volle gunste won.
Hy, door het spel verheught, heeft eerst het geestigh wesen,
Van al den maeghden-rey verheven in 't gemeen;
Maer heeft met voller mont mijn frische jeught gepresen,
En gaf van al het werck aen my den prijs alleen.
De vorst in dese luym, als buyten hem getogen,
Sprack my in blijdschap aen: Ick danck u, schoone maeght,
Uw heus en soet gelaet dat heeft mijn hert bewogen,
Kom, eyscht van mijner hant al wat uw ziel behaeght.
Het sal u niet ontgaen wat ghy oock koomt te wenschen,
Al waer het schoon de helft van dit geweldigh rijck:
Ghy zijt nu boven reyck van alle slechte menschen,
Ghy zijt (indienje wilt) den grootsten vorst gelijck.
En op dat ick sijn gunst in vryheyt sou begeeren,
Soo hoord' ick noch een woort, daer nam ick kennis van;
Hy gingh voor al het volck met dieren eede sweeren,
Dat hy my geven sal al wat ick wenschen kan.
Ick danck hem, wat ick moght, ick boogh my totter aerden,
Ick noemde dit geval voor my een hoogh geluck,
Ick sey, dat ick sijn gunst bereyt was aen te vaerden,
Maer dat ick dencken moest op soo een wichtigh stuck.
De miltheyt van een prins dient spoedigh aengenomen,
Dient op te zijn gevat soo haest als die verschijnt,
Dewijl die in 't gemeen plagh schierlijck op te komen,
En dickwils wederom, gelijck een roock, verdwijnt.
Ick, na mijn moeder toe; daer gingh ick openbaren,
Wat dat'er is geschiet, en hoe de sake staet,
En wat my van den vorst is heden wedervaren,
En op het gansche werck versocht ick haren raet.
Ick sagh haer groot vermaeck uyt dese tijdingh rapen,
My dacht soo schoonen kans wert nau by haer gelooft,
Sy seyde lijckewel: hier dient niet op geslaepen,
Eyst, eyst voor alle dingh, eyst Jan de Doopers hooft;
Laet u, van stonden aen, dat in een schotel leggen,
En brengh dien vijsen kop hier veerdigh aen den dagh,
En laet u desen eysch by niemant oyt ontseggen,
'k En weet geen liever saeck, die my gebeuren magh.
Wel, moeder! desen raet is buyten mijn verwachten,
Sal ick, een teere maeght, gaen eyschen menschen bloet?
Sal ick een heyligh man naer lijf en leven trachten,
Aen wien meest al het volck soo grooten eere doet?
Ach! 't sal ons fellen haet by alle menschen baren,
Indien soo grooten man om onsentwille sterft,
't Is nutter (soo my dunckt) dit hooft te laten varen,
En dat mijn soete jeught een beter deel verwerft.
Laet my te deser uur gaen eyschen van den koningh
Of peerels, vorsten-dracht, of gout, of diamant,
Of wel een machtigh slot, een ridderlijcke woningh,
En noch een groote streeck van vet en aerdigh lant.
Of (is dat niet genoegh), soo laet my dan begeeren
Een graefschap hier ontrent, het beste dat men vint,
Daer op ick naer den eysch sou rustigh mogen teeren,
En leven in het Hof, gelijck een koninghs kint:
Of, dat noch beter is (waerom niet klaer gesproken
Hier, daer ick ben alleen, dat my op 't herte leyt?
Ick weet wat over langh mijn jonckheyt heeft ontbroken,
En wat de gulle jeught my in het oore seyt;)
Sou ick den milden prins niet mogen openbaren,
Dat ick voor my begeer sijn neef, een jongen vorst,
Dat is al beter kans voor mijne groene jaren,
Als dat een wreede ziel naer iemants leven dorst.
Een prins in mijnen arm die sou my beter voegen,
Als soo een bloedigh hooft ontrent mijn teeren schoot,
Een prins, een jonge prins, die sou my vergenoegen;
Daer is doch geen vermaeck ontrent de bleecke doot.
| |
Maer dit heb ick alreeds mijn moeder laten weten,
Doch met een heuschen mont, en in bedeckte tael;
Dan sy, die (als het blijckt) haer jonckheyt heeft vergeten,
En my niet recht en kent, misprijst'et al-te-mael.
Sy roept, dat ick den gront van dese groote saken
(Als noch te jongh en dom) niet recht begrijpen kan,
En ick weet evenwel mijn staet alsoo te maken,
Dat my geen dootshooft dient, maer wel een rustigh man.
Maer des al niet te min ick moet het wijf believen,
Ick moet, eylacen! doen, gelijck sy dienstigh vint;
Want sy en wil voor al mijn jonckheyt niet gerieven,
Dies ben ick buyten spoor en bijster ongesint.
Nu heb ick groot berou, dat ick mijn teere leden
Oyt boogh tot mal bejagh, en tot het hoofs gedans;
Had ick mijn hert gewent tot tucht en goede zeden,
Dat ware mijne jeught een beter maeghde-krans.
Ach! by dit vreemt gewoel is veel in oude dagen
Een vloeck, een stil verderf, een ramp ontrent geweest;
Men vint'er overal, die noch hier over klagen,
Gelijck men dickmael hoort, of in de boecken leest:
Als Jephtens eenigh kint quam met haer maeghden dansen,
En niet als op vermaeck, op eer, en voordeel dacht,
Te midden in de vreught, en in de rosekransen,
Soo wert het aerdigh dier gelijck een beest geslacht.
En als de losse jeught te Silo quam te reyen,
Soo heeft de Benjamijt op haer bedrijf geloert;
Eylaes, haer blijde vreught verkeerd' in bitter schreyen,
En al de vrijsters zijn ten roove wegh-gevoert.
Eu schoon ick in dit werck ben wonder wel bedreven,
Als die het recht geheym van alle dansen kan,
Wat heeft'et al-te-mael, wat heeft'et my gegeven,
Als slechts een bloedigh hooft, en haet van alle man?
Nu vrijsters, wieje zijt, leert beter dingen soeken,
Geeft u tot ware deught, en niet tot loosen schijn;
Leert kunsten, naer den eysch, en leeft geleerde boecken,
Dat sal u op het hooft een beter kroone zijn.
Hier volgen nu, gunstige leser twee nieuwe Maeghdeklachten. Mijns herten wens en diepste begeren is, dat ghy, dat ick, en wie het vorder soude mogen wesen, die deselve soude konnen lesen, daermede sijn voordeel mochte doen en sich ten goede opnemen. Het welck ons gunnen wil de alleen goede Godt, in wiens goedertierene beschustinge ick u van herten mits desen ben bevelende. Vaert wel!
UE. Dienstwilligen,
M. HAVJUS.
|
|