Klaegh-liedt van Hagar, Abrahams maeght.
Uyt het 16 en 21 cap. Genesis.
Op de stemme van den 116 Psalm.
Ick ben benaut tot aen mijn droeve ziel,
Ick ben ontstelt in al mijn gansche leden,
En (na my dunckt) ick hebbe goede reden,
Mits ick soo ras en soo ellendigh viel:
Ick was een bloem, een onbesproken maeght,
Ick was seer jongh in Abrams huys gekomen,
Die heeft, eylaes! mijn beste pant genomen,
Dat my nu eerst tot in het herte knaeght.
Had ick den man tot vuylen lust geverght,
Had ick ter smuyk sijn bedde gaen beloeren,
Had ick sijn oogh tot my gesocht te voeren,
Of hem misschien door lichten aert geterght;
Soo waer ick weert te lijden dese pijn,
En van mijn heer en al sijn huys-genooten
Te sijn verjaeght, te werden uyt-gestooten,
En met een ban aldus gestraft te sijn.
Maer 't is soo verr', dat ick oyt heb bestaen,
Te sijn geneyght tot lust en hoere-treken,
Dat ick daer van met schrick ben afgeweken,
En op geen man oyt oogh heb willen slaen.
Maer siet, mijn vrou, die ick ten hoogsten acht,
Die heeft my selfs door kracht van lange reden,
Die heeft my selfs, om dese daet gebeden,
Die heeft my selfs tot haren man gebracht.
Indien mijn heer tot lust my had versocht,
Ick had gewis sijn voorstel afgeslagen,
Ick had voorwaer, van al mijn leven-dagen,
Mijn reyne jeught aen geenen man verkocht;
Maer doen een vrou, die ick ten dienste stont,
Dit vreemt bedrijf genoegsaem quam gebieden,
En dat mijn heer dit even liet geschieden,
Heb ick mijn jeught ten lesten hem gejont.
Ick werd bevrucht, en kreegh een aerdigh kint,
Ja, kreegh een soon van wonder schoone leden,
Dies was mijn heer te bijster wel te vreden,
En ick van hem voor allen seer bemint.
Ick was hier na niet meer een slechte maeght,
Die haer bemoeyt met schueren ofte wassen;
'k En hoefde noit op iemants dienst te passen,
Vermits het selfs mijn vrouwe soo behaeght.
Men had my lief om mijn gewenste vrucht,
Ick moest het kint met eygen borsten soogen,
Dat gingh mijn staet al wederom verhoogen,
Ick was ontsien en overal geducht;
Daer was niet goets, dat op de tafel quam,
Of my wert stracks een deel daer van gesonden,
Het gansch gesin dat scheen te zijn verbonden
Alleen te doen, daer ick vermaeck in nam.
Ick mocht voor al van niemant zijn gestoort,
Op dat mijn sogh doch niet en sou verhitten;
Ick moest al staegh op sachte rosen sitten,
En niemant sprack tot my een vinnigh woort.
Het kint dat wies en wert allenxkens groot,
Men gaf het toe bynaest in alle saken,
Ten mocht het schier by niemant qualick maken,
En siet, het was de vrucht van mijnen schoot.
| |
My dacht, ick mocht nu vry wat breeder gaen,
Dies, schoon mijn vrou my somtijts wou scholieren,
Ick steld' het vast, 'k en hoefd' haer niet te vieren,
'k En wou geen acht op haer bevelen slaen:
Ick dacht, ick had mijn heer nu tot een vrient,
Die sou mijn doen genoegh by haer verschoonen,
Ja, boven dat wel rijckelijck beloonen,
Want (soo my docht) ick hadde 't al verdient.
Ick wert te fier door al het groot gemack,
Oock was mijn kint gantsch dertel opgewassen,
Dies woud' ick naeu op eenigh mensche passen,
Ach! weeld', eylaes! ghy zijt een lastigh pack.
Nu 't is gebeurt dat Sara wert verhooght,
En dat, uyt kracht van Godes milden segen,
Sy heeft een soon tot hare vreught gekregen,
Oock doen in haer de moeder was verdrooght;
Daer juycht het huys en maeckt een bly gebaer:
Als meerder glans komt aen den hemel schijnen,
Dan moet terstont het minder licht verdwijnen,
Ach! dit wert ick van stonden aen gewaer.
Mijn kint nam af, hoe meer dat Isack wies,
Een yder socht met hem voortaen te spelen,
Dit is my spijt, en doet mijn herte quelen,
Vermits ick sagh voor my een groot verlies.
Maer Ismaël, gantsch weeligh opgevoet,
En niet gewoon voor eenigh kint te wijcken,
En liet niet af sijn broeder door te strijcken,
En queld' hem staegh, gelijck de jonckheyt doet.
Mijn vrou wert gram, en gaet, met rijp beleyt,
Aen haren man den ganschen handel klagen,
Sy wil van my geen smaetheyt langer dragen,
Ja drijft, dat ons het huys moet zijn ontseyt.
Maer noyt en quam in mijn verdwaelden sin,
Dat Abraham van my sou konnen scheyden,
Kn mijnen soon uyt sijnen huyse leyden,
En evenwel hy deed'et niet-te-min.
O nachtegael, die op de peuluw lit,
Ghy kont voorwaer te wonder krachtigh singen!
Ghy kont den geest van groote mannen dwingen,
En treft alsoo uw voorgenomen wit.
Het was gansch vroegh, de gulde sonne rees,
Ey siet, mijn heer quam in mijn kamer treden,
En ick besloot, uyt sijn gestrenghe reden,
Dat hy ons bey een open deure wees:
'k En wil geen twist ontrent mijn echte bedt,
Om uwentwil, na desen langer drijven,
Ick ben (seydt hy) vermoeyt te hooren kijven;
Maeckt u van hier, en leyt uw sone met.
Hy gaf my broot en water, sonder meer.
Dat was, eylaes! myn voorraet om te reysen;
Kan ick hier op oit sonder tranen peysen?
O kleynen loon van soo een grooten heer!
Daer stond ick doen gelijck als buyten raet,
Ick wou het stuck voor mijnen heer verschoonen;
Maer siet, mijn vrou die quam haer oock vertoonen,
En, na my docht, vry met een fel gelaet.
Wat sou ick doen? ick gaf een diepen sucht,
En oock mijn kint begon hierom te weenen;
Maer wie ick sagh, die schenen harde steenen,
Al wat ick sey, men sloegh het in de lucht.
Och! moght ick nu eens klagen na den eys,
Ick hadde vry mijn heere wat te seggen,
Ick hadde vry op Sara wat te seggen;
Maer neen ('t is best) ick toome mijn gepeys.
Bedroefde ziel, en maeckt u daer niet vast,
Laet ons veel eer in onsen boesem delven,
Geen mensch en lijdt als door sijn eygen selven,
Hebt dan gedult, en draeght uw eygen last.
Gaet, klimt eens af, en daelt in uw gemoedt,
Ghy sult eens sien de gront van uwe plagen,
Ghy hebt, eylaes! geen weelde konnen dragen,
Ghy hebt uw kint te dertel op-gevoedt:
Ghy waert te trots, en steld' u boven al,
En hebt veracht al die u eerst geleken,
Het scheen ghy waert by niemant oyt te spreken;
Siet, dus soo komt den hooghmoet voor den val.
Ghy naemt vermaeck ontrent een echten man,
Daer ghy veel eer uw heere moest verspreken;
Maer neen, ghy zijt uyt uwen plicht geweken,
En smaeckt daer nu de wrange vruchten van.
Schoon iemandt dient, en dat hy by geval
Door heer of vrou verlockt wert tot de sonden,
Hy is daer toe in geenen deel verbonden.
Gods eerste wet die bint hem boven al.
Noch hebj' het stuck niet, als het dient, gevat,
Als ghy soo breedt gaet in uw herte klagen;
Dat ghy als niet van Abram hebt gedragen,
Daer ghy nochtans geniet een groote schat.
Des Heeren vrees hebt ghy van hem geleert,
Dat is voor al een wonder rijcken segen,
Een seker heyl, een licht op uwe wegen,
Siet, datje daer uw hert niet af en keert.
Wel aen, o God! aensiet mijn droeve ziel,
Want in een geest, bedruckt en recht verslagen,
Heeft uwe geest een wonder groot behagen,
Schoon die wel eer in grove sonden viel.
Ghy zijt mijn troost, mijn hoop, en gansche kracht,
Verlost my doch uyt dit ellendigh wesen,
En wilt uyt gunst mijn droeve ziel genesen;
Ghy zijt alleen van wien ick zegen wacht.
| |