Klachte van de dochter Jephte.
Stemme: Quitons ce fascheux point d'honneur.
Hoe wispeltuerigh is het rat
Van alle dingen hier beneden!
Daer komt in haest men weet niet wat,
Dat maeckt een vrolick hert t'onvreden;
Ach! 't hooghste luck Wort enckel druck,
Oock eerder iemant weet de reden.
Schoon dat men somtijts is verheught,
Het zijn alleen maer korte posen:
De pijn is dichte by de vreught,
De prickels by de sachte rosen;
Ach! wat nu bloeyt En lustigh groeyt,
Is licht op eenen nacht vervrosen.
Dit magh ick seggen, droeve maeght!
Dit magh ick heden wel betreuren;
Want daer een yeder over klaeght,
Dat heb ick heden sien gebeuren:
Ach! eer en vreught En lust, en jeught,
En zijn maer roock, en slechte leuren.
Het gantsche rijck, dat was verblijt,
Om dat de vyant was geslagen,
En ick vont op dien eygen tijt
Hier in het meeste wel-behagen;
Mijns vaders hant Had aen het lant
Dien grooten zegen opgedragen.
Al wat de naem van maegden droegh,
Dat wou terstont ontrent my wesen;
En wie zijn oogh maer op my sloegh,
Die heeft mijn hoogh geluck gepresen;
Dies isser sanck, Met lof en danck,
Door al de steden opgeresen.
Maer toen ick by mijn vader quam,
En hem omhelsde met verlangen,
Het eerste, dat ick daer vernam,
Sijn tranen op sijn droeve wangen;
Hy scheurt sijn kleet, Met herten-leet,
En staet als van de doot bevangen.
Daer is mijn gantsche vreught gestoort,
Ick stont onseker wat te maken,
Eylaes! ick hoor een selsaem woort,
Dat my de ziele quam te raken;
My wort geseyt, Met kort bescheyt:
Ghy sult de doot haest moeten smaken.
Uw vader, als hy toogh in 't velt,
En sagh des vyants groote machten,
Heeft, als een kloeck en moedigh helt,
Aldus geseyt in sijn gedachten:
Wat my ontmoet, en eerst begroet,
Dat sal ick God ten offer slachten.
En siet, ghy waert het eenigh kint,
Die eerst van al hem quaemt te spreken;
Dies is hy nu gantsch ongesint,
En in den druck geheel besweken;
Maer 't is te laet, O droeve daet!
Soo hoogen woort is niet te breken.
Wel, moet ick dan, ellendigh mensch!
In mijne teêre jaren sterven?
En sal mijn moeder haren wensch,
Mijn soeten trou-dagh, moeten derven?
O quade slagh, en droeve dagh!
Sal niemant vreught van my verwerven?
Wat baet my nu dees schoone kans?
Wat is voor my dien grooten segen?
Wat is, eylaes! mijns vaders glans
Als tot den hemel opgestegen?
Het echte bedt Wort my belet,
En my is maer een graf verkregen.
Wat gingh, eylaes! mijn vader aen,
Den Heer ten offer op te dragen,
Die eerst hem sou te moete gaen?
Ach! dat was al te vreemt te wagen,
Dat was voorwaer Een groot gevaer,
Dat ick voor eeuwigh moet beklagen.
Dacht hy niet, dat sijn eenigh kint
Hem eerst geluck sou komen bieden,
En dat ick, snelder als de wint,
Sou by hem zijn voor al de lieden?
Siet, hoe de man Oock feylen kan,
En wat een mensche kan geschieden!
Wie heeft zijn leven oit verstaen,
Dat aen dat reyn en eeuwigh wesen
Een maeghden-offer is gedaen?
Voorwaer, noit mensch heeft dat gelesen:
God is te goet, Geen menschen bloet
Is by den Heere oit gepresen.
Een nedrigh hert, een reynen geest,
Dat zijn al beter offeranden,
Als eenigh mensch of eenigh beest,
| |
Die immer op een autaer branden;
De groote God, Liefd' sijn gebodt,
Hy eyst die niet van menschen handen.
Maer waerom segh ick dit en dat,
En wil mijn vader schuldigh maken?
'k En heb het stuck niet wel gevat,
En 't zijn voor my te groote saken;
't Is Godes werck, Na dat ick merck,
Die heeft ons' hooghmoet willen staken.
Mijn moeder is nochtans gestoort,
Daer zijn'er die hier onder stoken;
Sy noemt dit stuck een wreede moort,
En heeft hier op wel hart gesproken;
Maer 't harde woort Gaet efter voort,
't En kan by niemant zijn gebroken.
Ach! 't is voor my een hart gelagh,
Dat ick mijn ouders hoore kijven;
Dies roep ick, wat ick roepen magh:
Ey moeder, laet uw schelden blijven!
Ick ben bereyt, Te zijn geleyt
Daer my het lichaem sal verstijven.
Ach! laet doch af van dit geschil,
Ick ga my tot de doot bereyden,
Ick sie het is des Heeren wil,
Dat ick sal uyt de werelt scheyden.
Ghy dan, o God! Mijn eeuwigh lot,
Wilt my in uwe ruste leyden.
Maer 't is genoegh van dit geklagh,
Vaert wel voor eeuwigh, mijn gespelen!
Ghy sult op mijnen bruylofts-dagh
Geen soet gedicht, geen deuntje quelen;
Wilt, voor die vreught, Mijn teere jeught
Aen God met uw gebedt bevelen.
Ick voege hierby een bysondere klachte, die (wel opgenomen zijnde) vry mede haer bedencken heeft in veelderhande gelegentheden:
|
|