Klachte van Abisach van Sunem, op de doot van Adonia, 's konincks Davids sone.
Stemme: O faux amant! o langue menteuresse!
O listigh Hof, o winckel van gebreken!
O hooge school van alle slimme streken!
Och! waer ick noch gelijck ick eertijts plagh,
Doen ick mijn jeught in hare vryheyt sagh,
Soo waer ick buyten druck.
Ick was een maeght in stilheyt op-getogen,
Ick had de tucht uyt 's moeders borst gesogen,
Ick had een reyne jeught:
Mijn vaderlant dat was eene kleyne stat,
Die niet veel naems, maer weynigh luyster hat,
Maer efter soete vreught.
Ick leefde daer by heusche jonge lieden,
Die my haer gunst en trouwe quamen bieden,
Daer was alree een geestigh jongelingh,
Aen wien mijn ziel met volle sinnen hingh,
Maer siet, mijn glans, mijn jeught, mijn frisse leden,
By al het volck als wond'ren aengebeden,
Sijn oorsaeck onser pijn.
Och! had ick noyt in schoonheyt uyt-gemuyt!
Ick ware nu, ick waer een lieve bruyt,
En wat ick wensch te zijn.
Maer hoort doch eens, wat dat'er kan gebeuren,
Hoort, wat mijn vrient te voren dede treuren,
En wat hy noch beklaeght:
Israëls vorst, nu out en wonder swack,
Nu slechts alleen genegen tot gemack,
Die socht een jonge maeght;
Niet die hem mocht omhelsen in haer armen,
Maer die hem slechts de voeten mocht verwarmen,
Wanneer de nacht genaeckt;
Dit wert terstont gemelt aen alle kant:
Dies zijnder stracx, door al het gantsche lant,
Men socht met ernst, in vlecken en in steden,
De soetste mont, de best gemaeckte leden,
Die eenigh mensch geniet;
Maer ick en had mijn leven noyt gedacht,
Dat in het spel ick stont te zijn gebracht;
'k En had die hoogmoet niet.
Maer even-wel ick wert'er toe-gekoren;
Dies heeft mijn vrient sijn beste pant verloren,
Ick wert in haest den koningh toegebracht,
Daer vont ick niet als trots en hoofsche pracht,
Ick kreegh ('t is waer) gout, peerels, schoone ringen,
En volle wensch van alle moye dingen,
Ick woond' in 's koninghs sael;
Maer siet, den vrient, dien ick van herte min,
En die my kleeft tot aen mijn diepste sin,
Wat kan nu gout of schoone peerels geven,
Nadien ick moet aldus geduerigh leven
Ick ben een slaef, oock midden in de pracht,
Ick ben een slaef, oock midden in der nacht,
Als ick somwijl my wil tot slapen setten,
Des koninghs dienst die komt'et my beletten;
Dies lijd' ick staege pijn.
Ick vind in 't bed een out en quelligh man,
Die geen vermaeck of sprake lijden kan,
Hoe kan ick vrolick zijn?
'k En ben niet geyl, 'k en sal 't oock nimmer wesen,
Maer dus te zijn en heb ick noyt gepresen,
Noch oock mijn gansch geslacht,
Een aerdigh kint, de vrucht van mijne jeught,
Mijns vaders wensch en mijnes moeders vreught,
Dat wort van my verwacht.
| |
Maer siet, de vorst verlaet dit droevigh leven,
Dies ben ick weeuw', en efter maeght gebleven;
Maer siet, een fray, een jongh, een moedigh vorst,
Die toont dat hy na mijne schoonheyt dorst,
Dit heeft mijn leet ten vollen weg-genomen:
Ick docht, ick was tot mijne wensch gekomen,
Maer wat een vreemde slagh!
Ach! doen de prins dit houwelick versocht,
Hy wordt gedoot en om den hals gebrocht,
Maer hoort doch, wie dit onheyl heeft bedreven:
Sijn broeder selfs die bracht hem om het leven,
Hy die het rijck sijn broeder onder nam,
Is al te licht op sijnen broeder gram,
O son, o maen! u roep ick tot getuygen,
Kan dat een mensch uyt vrouwen borsten suygen,
O hooghste God! die alle dingen siet,
En princen selfs hebt onder uw gebiet,
De jonge vorst, met wien ick stont te paren,
Was 's konincks soon, en dat van ouder jaren
Als iemant van het bloet:
Sijn moeder was een uytgelesen vrou,
En heeft geleeft in onbevleckte trou,
Maer die het rijck nu tot sich heeft genomen,
Ey, segh een reys van waer is die gekomen,
Sijn moeder was een overspeeligh wijf,
Eerst maer gebruyckt tot enckel tijt-verdrijf;
Het ander swijgh ick noch.
Hy maer een kint, die heeft hem laten kroonen,
En komt alree sijn harde sinnen toonen
Is 't niet genoegh, dat hy het rijck besit,
En doet hy noch sijn eygen broeder dit?
Siet, waer dit henen gaet!
Is God op my of mijnen vrient verbolgen,
En moet het rijck een jonger sone volgen,
Wel laet'et soo geschiên;
Maer laet een prins ten minsten dit gesagh,
Dat hy voor hem een vrouwe kiesen magh,
Dat hy magh vreughde sien.
Doch 't is te laet hier over meer te klagen,
Ick moet het pack gedulcligh leeren dragen,
Maer evenwel in druck en tegenspoet,
Soo doet'et noch aen droeve sinnen goet,
Wanneer het ooge schreyt.
Ick ben nu weeuw' van twee verscheyden vorsten,
En daer en soogh noyt kint aen mijne borsten,
Maer dat my geeft den alderswaersten slagh,
Is, dat ick noyt mijn leven trouwen magh:
Wat, dat's een schellem-stuck!
Dit seyt de prins, en even alle menschen,
Die in het Hof om staet of voordeel wenschen,
Dit roept men door het lant.
Wie na my staet, die tast al nae de kroon:
Dies is de doot voor hem een seker loon;
Siet daer mijn droeve stant!
Ach! niet een mensch en dient voor my te spreken,
Die niet en wil sich in perijckel steken
Van haest te zijn gedoot!
Want soo het slechts een hoofschen lincker siet,
Dat eenigh mensch my gunst of eere biet,
Wel ick, die was een van de schoonste maeghden,
Die oyt een man door soet gelaet behaeghden,
En mach noyt moeder zijn;
Geen aerdigh kint, tot aen de bleecke doot,
En salder oyt vercieren mijnen schoot;
Nu hoort een woort, o dochters uyt de steden!
Leeft even daer, met uw beroep te vreden,
Wilt ghy met lust verslijten uwen tijt,
Blijft in de staet, gelijck ghy heden zijt,
En paert met uw's gelijck.
In hoofsche pracht, in kostelijcke steenen,
En is geen lust, gelijck de lieden meenen,
Maer niet als enckel schijn;
Ghy, zijdy wijs, verciert uw frissche jeught
Met eerbaer root, en met de ware deught;
Dat moet uw ciersel zijn.
Gewisselijck, vrienden, wie dusdanighe klachten wel overweeght, die sal gewisselijck konnen oordeelen, dat het beter is by den uyl geseten, als niet den valck gevlogen.
Maer om van alle soorten van Maeghde-klachten eenige te hebben, soo volght hier achter een vorstelijcke maeght die niet en klaeght overmits sy qualick gehout is geweest, of vermits sy een ongelijck Houwelick heeft aengegaen,
| |