Klaegh-liedt van Thamar, konincklicke dochter, als sy van Ammon tegen haren danck onteert was.
(Siet het 23e capittel van 't 2 boeck Samuels)
Stemme: Les mariniers n'adorent qu'un beau jour.
O klare son! die, met uw schoon gesicht,
Komt uyt de lucht hier op der aerden dalen,
Bedeckt voortaen, bedeckt uw suyver licht,
En brenght een wolck op uw vergulde stralen.
Beschijnt doch niet, met uwen reynen glans,
Dat mijne jeught is heden overkomen:
Mijn eer, mijn lof, mijn schoone maeghde-krans,
Mijn roem, mijn bloem, is al-te-mael genomen!
O slimme gast! vermomt met loosen schijn,
O boose tongh! geslepen om te liegen,
O borst, vol list en vol beveynsde pijn!
O valsche mont, wien souje niet bedriegen!
Ghy laeght te bedt, schier doot, gelijck het scheen,
Geen kruyt of dranck en kond' uw pijn genesen,
Den koninck dacht dat u de ziel verdween,
En gaf my last tot uwen dienst te wesen.
Mijn vader wou, dat ick in uw gesicht,
Met eygen hant, u soude spijse koken:
Ick sloegh mijn oogh op mijn bescheyde plicht,
En deê gelijck mijn vader had gesproken.
Ick, die daer was een koninglicke maeght,
Gingh als een koek u spijse toebereyden:
En mits het al den koningh wel behaeght,
Soo liet ick my in uwe kamer leyden.
Maer als ick quam, en bracht u mijn gerecht,
Deedt ghy uw volck van stonden aen vertrecken;
Ick, sonder ergh en uytermaten slecht,
Sach noch al niet waer heen dit wilde strecken.
Maer als ick quam tot aen uw ledekant,
En dat ick sagh, ghy hadt geen lust om eten,
Maer spraeckt alleen van uwen geylen brant,
Doen heb ick eerst van uw bedrogh geweten.
O slimme tongh, hoe hebje doen gevleyt,
Om my te doen 'k en weet niet wat gelooven!
O loose mont, wat hebje niet geseyt,
Om met gemack mijn eer te mogen rooven!
Maer ick, verschrickt van soo een vuyl bejach,
Sey wat ick kon, om wegh te mogen raken:
Maer schoon ick deê al wat ick immer mach,
Ghy quaemt met kracht mijn teêre schoot genaken.
Maer, dat noyt maeght haer leven is geschiet,
Stracx naer het werck, soo kreegje quade luymen,
Een van uw volck die quam op uw gebiet,
En dede my uw bed en kamer ruymen;
Den slimmen guyt, die greep mijn bonten rock,
En scheen het kleet naer hem te willen trecken:
Hy beet my toe, en al in schamper jock,
Yet dat ick noyt mijn leven sal ontdecken.
Ick, gansch ontstelt door noch een slimnier quaet,
Gingh 't maeghde-kleet aen hondert stucken scheuren,
Om dat voortaen dat suyverlick gewaet,
My, nu onteert, niet meer en magh gebeuren.
Al is mijn hooft tot soeten reuck gewent,
Ick heb mijn hayr gestroyt met stof en assen:
Geen rieckend' steen en isser meer ontrent,
My kan geen reuck of ciersel langer passen.
Daer gae ick heen tot spot van alle man,
Daer hoortmen 't Hof van al den handel spreken,
Daer lijt mijn ziel meer alsse lijden kan,
Daer schijnt mijn hert van druck te moeten breken.
O koninghs soon! wat hebje nu gedaen,
Ghy maeckt van 't Hof een poel van alle schande;
De koningh selfs die wort uw roffiaen,
En ghy een boef, de slimste van den lande.
'k En weet geen mont, die u niet vloecken sal,
Waer oyt de faem van mijn verdriet sal komen;
Ghy hebt een maeght, een duyve sonder gal,
Haer beste pant, haer luyster afgenomen.
Och! waer het quaet geschiet door mijne schult,
En ick onteert door sotte minne-vlagen,
Ick sou dit leet versetten met gedult,
En nemen 't op gelijck verdiende plagen.
Maer als een mensch onschuldigh straffe lijt,
Dat gaet hem in, oock boven alle smerten:
Wat my belanght, o maeghden! wieje zijt,
Ick gingh hier in met onbevleckter herten.
Ick dacht te gaen ontrent een siecken mensch,
En dat uyt last des konincx mijnen vader;
Maer al dit gingh nae uwen herten wensch,
En siet, ghy wert een boef, en een verrader.
Maer onse God, die in den hemel sit,
Wiens suyver oogh geen vuyl en kan verdragen,
Die sal uw hert, in vuylen brant verhit,
Te sijner tijt, in volle maten plagen.
Ghy sult my sien in uwen hoogsten noot,
En dan eerst recht uw vuyle daet bepeysen,
Als u de ziel, verwonnen van de doot,
Met angst en schrick sal in het duyster reysen.
Noch segh ick dit tot uwe snoode daet,
Terwijl ick moet in staege tranen sterven:
Ghy sult gewis, hoe dat het immer gaet,
Ghy sult van God geen drooge doot verwerven.
Gelijck mijn oogh als gansche beeken stort,
| |
Soo sal uw bloet oock eens daer henen vlieten.
O vuyle lust! uw vreught is bijster kort,
Maer naer u volght een al te langh verdrieten!
Nu, Heer, ghy weet, 'k en had geen dertel bloet,
'k En liet noyt lust mijn eerbaer hert genaken:
Vermits ick hier geduerigh treuren moet,
Wilt my hier na voor eeuwigh vrolick maken!
Andere schoon minder vryheden en dienen al mede niet toegestaen, al mede niet sijnde sonder merckelick gevaer. 't Is dan beter voor alle eerbare jonge lieden haren houbaren tijt waer te nemen, en sich te versellen met haers gelijcken; want dat is de beste grontslagh om vriendelijck onder een te leven. Vogels van ééner veren vliegen geerne te samen. - By dese gelegentheit, gunstige vrienden, voegen wy hier op dese klachte, de klachte van Abisach van Sunem, een van de schoonste jonck-vrouwen in haren tijt van geheel Israël. Al de swarigheden haer overgekomen sal de verstandighe leser konnen mercken, door een ongelijck houwelijck veroorsaeckt te wesen. Haer klachte is op sangh gestelt, ten versoecke van de Haeghsche jonck-vouwe, voren geroert; leestse of singhtse, soo het u best gevalt:
|
|