Klaegh-liedt van Dina, dochter van den eerts-vader Jacob.
Op de stemme: C'est un amant, ourre la porte.
Indien oyt maeght haer droeve klachten
Vermocht te brengen aen den dagh,
Ick ben het, die geheele nachten,
Ick ben een maeght die klagen magh:
Ick was een bloenipje vers ontloken,
Ick was een roosje noyt gepluckt;
Van vryen was my noyt gesproken,
Door liefd' en was ick noyt verruckt.
Ick ginck de dochters van den lande,
Ick ginck besien een vreemde stadt;
Ey siet, daer bleef mijn eer te pande,
Eer 't yemant wist, was ick gevat:
De jonge prins, in min ontsteken,
Die quam aen my sijn gunste biên;
Ick, onbewust in hoofsche treken,
Gingh met hem, om het Hof te sien.
De maeghden, die ontrent my waren,
Die gaf men vast een soeten praet,
Ach! sy, noch in haer domme jaren,
En sien niet wat'er ommegaet:
Ick wert in stilheyt wegh genomen,
En ick en weet niet waer geruckt,
En eer ick weder mochte komen,
Soo was mijn bloempj' eylaes! gepluckt.
Ick was bedroeft in al de sinnen;
Maer hy boot my sijn rechter-hant,
En swoer, hy sou my eeuwigh minnen,
Hy sou mijn eeuwigh zijn verpant.
Dies, om mijn droefheyt af te weeren,
Sont strack sijn vader uyt de stadt,
En liet in echte my begeeren,
En biet ons eer en groote schat.
O broeders, vol on wijse kueren!
Die niet als bloet en wraeck en dorst,
Ghy doet de stadt den doot besueren,
En in de stadt den jongen vorst:
Daer leyt de vader doot geslagen,
Daer leyt de sone nevens hem,
Daer hoort men duyfent vrouwen klagen,
Maer boven al mijn droeve stem.
Wat gingh u aen, o rauwe gasten!
Te komen tot soo wreeden vont,
En soo geweldigh aen te tasten,
Die my alleen vereeren kond'.
Ick waere nu als koninginne
Gekroont, in Sichems hooge sael,
Ick leefde nu in echte minne,
Maer ghy verbrot het al-te-mael.
Nu moet ick al mijn leven treuren,
Gelijck een tortel-duyfjen plagh,
Geen prins, geen man, sal my gebeuren:
Och, waer dit nu mijn lesten dagh!
O bloedigh sweert van wreede menschen,
Waerom doch hebje mijn gespaert?
Ach, nu en heb ick niet te wenschen,
Als in de doot te zijn gepaert.
Nu, vrijsters, wilt dees les onthouwen,
En weest geleert door mijne pijn:
Quae beenen ende goede vrouwen
En moeten niet uythuysigh zijn.
Dina merekt, gelijck ghy siet, leser, waerdoor haer ongeluck is bygekomen, en stelter by een behulpmiddel voor de nakomelingen. Ende is te letten, dat deselve Dina, in dese ongelegentheyt gevallen sijnde, daerdoor als uyt het getal der levende is wegh geruckt geweest, in voeghen, dat of deselve getrout of ongetrout is gebleven, of waer de selve is vervaren, in de gantsche Schrift niet en wert gevonden. Letter op, vrijsters! - Gheen saken of woorden, hoedanigh die sijn mogen, en moeten daerom een vrijster niet bewegen, om haer alderdierste pandt te laten ontfutselen. Beloften, geschriften, eeden en moeten hier niet gehoort werden; brieven van gelieven zijn met boter gezegelt, en zijn daerom gewoon te smelten, als daer warmte ontrent komt; beloften van de schippers ende eeden van vryers en zijn maer windt, als de noodt over is. Thamar, een koninghs-dochter, heeft dit ongemack niet konnen ontgaen, schoon sy oock tegen haren danck de vryer was te wille geweest. Hoort haer klaegh-liedt, soo het u belieft, 't is een van degene die ten versoecke van de Haeghse jonck-vrouwe zijn gemaeckt:
|
|