Alle de werken. Deel 1(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 606] [p. 606] De maeght in de borst getroffen, klaeght: Stemme: Faut il qu'une beauté mortelle. Wel hoe? moet ick noch langer veynsen? En moet het noch al zijn bedeckt, Waer toe mijn jonge ziele streckt? Neen, neen; naer langh en angstigh peynsen, Dient eenmael uyt te zijn geseyt, Wat my in desen boesem leyt. En waerom sou ick langer hijgen? En waerom knagen mijn gemoet, Tot aen mijn innigh herten-bloet? Neen, neen, 'k en wil niet langer swijgen: 't En is geen schande, dat men mint, Wanneer de soete jeught begint, Waer ick tot dertel spel genegen, Soo diend' ick des te zijn beschaemt, Vermits geen lust een maeght betaemt; [pagina 607] [p. 607] Maer nu ick gae door reyne wegen, Soo mach ick seggen, daer het dient, Dat ick behoef een echten vrient. God heeft in ouden tijt gesproken: De mensch en moet niet eensaem zijn; Neen, dat is al te grooten pijn, Als ons de jonckheyt komt bestoken. Gewis haer dient een rustigh man Die hare jeught dan temmen kan. En schoon Gods Soon is afgekomen, Sijn leer en heeft het echte bed' Niet ingebonden, niet belet: Men heeft dit woort oock doen vernomen: Wie in sich voelt een heeten brant, Die kome tot den echten bant. Wel aen, ick worde met verlangen Versocht van seker jong-gesel, En siet, ick weet hy meynt het wel: Hy is door heete min bevangen; En ick (al schijn ick wonder koel) Weet oock, wat ick in my gevoel. Het is nu ruym een jaer geleden, Dat hy tot my hier eerstmael quam, Dat hy tot my zijn toevlucht nam; Ick ben gevleyt, gestreelt, gebeden; 't Is seker langh genoegh getoeft Voor eene die een man behoeft. Wel, moeder, let op dese saken, En dient u van den nutten tijt, My dunckt, het is genoegh gevrijt; Dus wilt doch eens een eynde maken: Een rijpe peere dient gepluckt, Eer dat het met haer qualick luckt. Vorige Volgende