Aen juff. Catharina van Muylwijck.
Jonkvrou, ick send' u van Grijps-kerck
Een harders-klacht, een boere-werck,
Want als wy zijn in 't boeren lant,
Soo zijn wy boeren in verstant,
En als wy gaen door 't vrye velt,
Wert ons den geest ook vry gestelt;
Al schudt het Daphnis uyt de mou,
Niet, als den Haeghschen minnaer sou,
Ey lieve! geef den boer verlof,
Hy kan geen streken van het hof;
Al woont misschien een goet gesel,
Maer in een hut', of, op een stel,
Al is hy ront, gelijck een kloên,
Noch weet hy schoone voor te doen,
Indien de wespe van de min
Hem leydt en prickelt in de sin.
Ghy siet dan hier een vryers aert,
Ghy siet wat t'samen dient gepaert,
En wat niet wel en voeght by een;
Oock kont ghy mercken in 't gemeen,
Dat niemant hier ter werelt leeft,
Die niet zijn ongemack en heeft;
En weder, dat een billick mensch
In kleyne dingen vint zijn wensch;
De rest is jock, en dient wel meest
Tot kortswijl van een droeven geest;
Doch onder jock schuylt somtijts wat,
Dat dienstigh is te zijn gevat,
Ick bidd' u, Jonckvrou, voor 't besluyt,
Koom herwaerts aen, koom noch eens uyt;
Koom ons besoecken op het lant,
Ick sal u leyden metter hant,
Waer onsen Daphnis hem onthiel,
Als hem dit Klaegh-gedicht ontviel.
|
|