Alle de werken. Deel 1
(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina 552]
| |
Vierde ende leste deel van 't Christelijck huys-wijf,
| |
[pagina 553]
| |
De gulde sonne daelt; ick sie de groene jaren,
Ick sie de frisse jeught allengskens henen varen,
Ick sie 'k en weet niet wat, ick sie in uw gelaet
Dat niet gelijck het sou, en als te voren, staet.
Wat is van onse jeught, en van het gansche leven!
Het is gelijck een stroom, in haesten wegh gedreven,
Het is gelijck een boom, die neder is geveltGa naar voetnoot1),
Het is gelijck een droom, die krancke sinnen quelt:
Van alle weerelts vreught, van alle blijde nachten
En blijft niet aen den mensch, als droeve na-gedachten:
Het eenigh, dat de siel in dit geval verblijdt,
Dat is een soet gepeys van wel-besteden tijt.
Al wat het wacker oogh bereyckt aen alle lijden,
Dat wijst de menschen aen, wat eenmael staet te lijden;
God laet ons alle daegh, als in het kleyne, sien,
Wat eens te sijner tijt de werelt sal geschiên.
De bloemen in den hof en alle groene kruyden
Sijn boecken voor het volck, sijn lessen aen de luyden:
Soo haest de winter naeckt, en velden worden bloot,
Men siet in alle dingh gelijck een volle doot:
Wat in den groenen Mey de bossen plagh te cieren,
Dat siet men in den herfst met alle winden swieren:
Het loof rijst van het hout, de groente van den dijck,
Een rose wort een rif, een boom een staende lijck:
Het licht, des werelts oogh, dat wy de sonne noemen,
De vader van het kruyt, de voeder van de bloemen,
Soo haest den avont naeckt, bereyt sich totten val,
En wijst ons alle daegh, wat eens gebeuren sal.
Besiet ons eygen selfs: na tweemael negen uuren,
En kan dit kranck gestel niet sonder slapen dueren,
De mensch die waer een block, een steen, een houten beelt,
Ten wraer een kleyne lucht, die in de neuse speelt;
Het lijf de sware klomp, is in het bed gelegen,
Geen oogh, geen ander lid, en siet men dan bewegen,
Het loopen heeft gedaen, het woelen is gestilt,
Siet, wat de bleecke doot van uwen slaep verschiltGa naar voetnoot2)!
Al dit toont aen het volck, dat alle dingen hellen,
En van den eersten af sich om te vallen stellen,
Dat alle werelts glans is uytermaten kort,
Ja, dat de weerelt selfs ten lesten nederstort:
Daer woont een stil bederf in alle frisse leden,
In alle schoon gebouw, in alle vaste steden,
Tn alle rijcken selfs: de doot besluyt'et al,
Dat was, dat heden is, dat eenmael komen sal:
Het moet ten ondergangh, het moet ten eynde komen,
Al wat te sijner tijt beginsel heeft genomen,
Een maeght, een jonge vrou, en alle schoon gewas,
Gaet even sijnen gangh, gelijck het nietigh gras:
Wat kan de snelle tijt niet eenmael over-heeren,
En door een stil geknaegh ten lesten omme-keeren?
Hy gaet een staegen tret, en, sonder groot geluyt,
Eet door het vinnigh stael en holt de rotsen uyt;
Hy druckt een harders stel, hy ruckt palleysen onder,
Hy toont in sijn beleyt meer krachten als een donder,
Meer als het selsaem vyer, dat uyt den hemel berst,
Wanneer een strijdigh vocht is tegen een geperst:
Want als de blixem raest met sijn getackte stralen,
Hy treft een harde rots, en niet de sachte dalen;
Al wat maer eenighsins betoont een soeten aert,
Dat is voor desen brant en hare kracht bewaert;
Maer siet, de rouwe tijt vertreet oock teere rosen,
Die in de steden sijn, die opte velden blosen:
Ach! frisse maeghden selfs: eylaes! het monster eet
Het schoonste dat men vint, het beste dat men weet!
Helene voor een tijt de peerel van de Griecken,
In wit gelijck de sneeuw, in blos gelijck de kriecken,
Gingh eenmael, nu bedaeght, ontrent een spiegel staen,
En sprack haer eygen selfs met droeve klachten aen:
‘Eylaes! wie ben ick nu? en wie, eylaes! te voren?
Al wat ick eenmael was, dat is in my verloren;
Ick soecke wat ick magh, ick soecke met verdriet,
Maer dat ick ben geweest, en vind' ick echter niet:
Ick sie mijn eygen beelt hier in de kamer nangen,
Met schoon gekrinckelt haer, en met gebloosde wangen,
Een beelt dat mijne jeught ten nausten eens geleeck,
Eer Paris over zee naer onse kusten weeck:
Maer als ick mijn gelaet nu eenmael gae bekijcken,
En wil het met'et beelt in allen vergelijckenGa naar voetnoot3),
Soo word ick ongesint, en dat van enckel spijt,
Het schijnt dat my een sweert tot in de siele snijt.
Is 't niet een seldsaem dingh! daer is een ruimer leven
Aen menigh dom gewas, aen menigh beest gegeven:
Besiet den harden Pijn, den Ceder ende Mast,
Besiet den Qualster-boomGa naar voetnoot4) die sonder eynde wast,
Besiet den wilden Olm, ten hooghsten opgedreven,
Besiet den steylen Esch tot aen den hemel sweven,
Besiet hoe Dennen-hout tot in de lucht belent,
En dat geen Eyck en sterft, die haren planter kent:
Treet vorder in het wout, en let op alle dieren,
Die fris en onvermoeyt ontrent de bossen swieren:
De Krayen in de lucht, de Harten op het velt,
Die hebben menighmael tot hondert jaer geteltGa naar voetnoot5):
| |
[pagina 554]
| |
Den Raven, leelijck dier, en hare swarte veeren
En konnen boven dat geen duysent jaren deeren;
De Phoenix, soo het schijnt, heeft noch een vaster stant,
Ja, leeft tot dat hy selfs sijn eygen leden brant.
Wat gaet de Goden aen? waerom de beste gaven
Geschoncken aen het hout, of aen den swarten raven?
Waerom een harden pijn bewaert tot onse spijt?
Waerom het vluchtigh hart niet vluchtigh uytter tijt?
Waerom een schoone vrou, waerom de kloecke mannen
Soo haestigh in het graf, en uytter tijt gebannen?
Waerom doch is de mensch soo veerdigh uyt-gebloeyt,
Daer ick en weet niet wat soo lange jaren groeyt?
Waerom een frisse maeght, het ciersel aller saecken
Van dat'er eertijts was, of dat'er is te maecken,
Waerom haer blijde verw, haer oogh en roode mont,
Geen langer dagh verleent, geen meerder tijt gejont?
Ick ben noch heden tot geen tachtigh jaer gekomen,
En my is alle glans alreede wegh-genomen;
Siet, wat een kleyne tijt mijn krachten heeft gevelt,
Mijn geesten uyt-geteert, mijn luyster af-gepelt!
Ben ick, ellendigh wijf! soo menighmael gepresen,
En voor de schoonste vrouw met vingers aengewesen?
Ben ick het, die het volck als voor een wonder sagh,
Soo haest ick buyten quam, of in de venster lagh?
Ach! is om dese romp soo menigh sweert geslepen?
Soo menigh schicht gewet? soo menigh hondert schepen
Gedreven over zee? soo menigh dapper helt
Gevallen in den krijgh, geslagen in het velt?
Is om dit snoode lijf soo lange tijt van jaren
Gesmoort in enckel bloet? soo menigh duysent scharen
Verslonden door het stael? is om dit snoode lijf
De werelt tegen een gevallen in gekijf?
Ben ick, vergeten mensch, tot twee verscheyde reysen,
Ben ick ontschaeckt geweest? wie sou het konnen peysen?
Ben ick'er oorsaeck van, dat Xanthus is bevleckt,
Dat Xanthus over al niet dooden is bedeckt?
Is Troy' om mijnent wil, met al haer gulde salen,
Is Troy' om mijnent wil, met al de naeste palen,
Is Troy' om mijnent wil gewonnen door het peert?
Is Troy' om mijnent wil gevallen door het sweert?
Ach! waer is dan de glans, die hondert duysent menschen,
Die al wat oogen had mijn liefde dede wenschen?
Ach! waer is nu ter tijt, ach! waer is nu de glans,
Een vreught en herte-lust van alle frisse mans?
Ach! waer is nu de mont, die Paris heeft bewogen,
En van de nymphen selfs met krachten afgetogen?
Ach! waer is nu ter tijt, ach! waer is nu de mont,
Die prinssen heeft bekoort, en Goden heeft gewont?
Waer is mijn helder wit? waer is mijn aerdigh blosen?
Waer sijn te deser uer, waer sijn die schoone rosen,
Te voren om en om mijn roode mont gesaeyt?
Ay my! de snelle tijt die heeft'et al gemaeyt!
Mijn boesem, die wel eer plagh geestigh op te swellen,
Hanght nu daer heen gesackt, gelijck als dorre vellen:
| |
[pagina 555]
| |
Mijn mont en heeft voortaen niet éénen gaven tant,
Maer staet gelijck een dorp voor desen afgebrant:
Mijn wangen sijn geploeght met hondert duysent veuren,
Mijn voorhooft ongesien door rimpels en door scheuren,
Mijn hant, mijn wanckel hooft, mijn gantse lichaem beeft,
Ick hebbe (wat een druck!) mijn krachten overleeft.
Mijn hayr, dat my het lijf plagh over al te decken;
Dat laet my nu alleen een hooft vol kale plecken;
Wat dient'er noch geklaeght? mijn leden sijn (eylaes!)
Als tacken sonder loof, en fruyten sonder waes.
Ach! daer een yder mensch voor desen vont behagen,
Dat geeft my nu alleen maer reden om te klagen;
Ach! waerom noch gesien in dit verdrietigh glas?
'k En wil niet, soo ick ben; 'k en kan niet, soo ick was.’
Dus moght het grilligh wijf, en diergelijcke vrouwen,
Haer ongerusten geeft met klagen onderhouwen,
Als sy den kalen herfst van haren ouden dagh
Met enckel herten-leet in haren spiegel sagh:
Maer ghy, o Christen siel, die in uytwendigheden
Van uwe broose jeught, van uwe swacke leden
Geen troost of hope stelt, maer soeckt een beter goet,
Dat u tot meerder vreught den hemel open doet;
Ghy, in het tegendeel, of schoon de grijse jaren
Met swackheyt in het vlees haer konnen openbaren,
En noemt dat geen verdriet: waer toe hier droef getreur?
Uw troost is by der hant, uw ruste voor de deur.
Men hout, wanneer de swaen haer krachten nu begeven,
En datse seker stelt niet meer te konnen leven,
Dat sy dan neder-sijght ontrent het dichte riet,
En singht daer, eerse sterft, een geestigh vreughde-liet,
Die om een kleynen loon moet gansche dagen hijgen,
Siet met een vrolick hert de sonne neder-sijgen;
Een ackerman verheught, als hy het rijpe graen
Heeft uyt het open velt en in de schuer gedaen;
Een vrouw, die swanger gaet, en kan haer niet bedaren,
Tot dat de tiende maent haer vordert om te baren;
Wie grooten handel drijft aen dees' of genen hoeck,
Die wenst voor alle dingh te sluyten sijnen boeck:
Wanneer de schipper naeckt sijn vaderlantsche kusten,
Hy spoet hem des te meer, om eens te mogen rusten;
De veerman is geneyght sijn peerden uyt te slaen;
De moede looper hijght naer 't eynde van de baen:
Wat wil ons ydel hert geduerigh blijven varen,
En swieren in den draey van dese woeste baren?
Wat baet'et dat de mensch tot oude dagen koomt,
Wanneer sijn bange siel voor oude dagen schroomt?
Het is een droeve saeck, dat afgeleefde menschen
Om jonckheyt, nieuwen tijt, en versche leden wenschen;
Wie met benautheyt sucht om sijn voorleden jeught,
Die mist noch in den geest de gronden van de deught.
Ick bidde, wat ick magh: gewent u niet te klagen
Noch van den korten tijt, noch van de snelle dagen,
Noch van dat u het hayr is wit gelijck het vlas,
Maer sucht, dat u het lijf eens jonck en dertel was.
Al wort uw lichaem swack, krom, mager, ingetogen,
Bouvalligh, ongesien ter aerden neêr-gebogen,
Al sijn uw voeten traegh, uw kele sonder smaeck,
Uw beenen sonder mergh, uw tonge sonder spraeck,
Uw wangen sonder blos, uw kibben sonder tanden,
Uw voorhooft diep-geploeght, als nieu-gebraeckte landen,
Uw kloecke maege, swack, uw blijde sinnen, vijs,
Uw roode lippen, blau, uw blonde vlechten, grijs.
O! daer het innigh deel bevonden is te wassen,
Daer is men niet gewoon op dit verlies te passen;
Ghy, acht het lichaem niet, als maer de siele groeyt;
Ghy acht geen koude sucht, als maer de liefde gloeyt.
De geest, door Godes hant de menschen ingeschreven,
Wort uyt de swackheyt selfs ten hemel opgedreven;
O gunste van den Heer! o krachtigh wonder-werck!
Wanneer het lichaem swackt, dan wort de siele sterck.
't Is waer, dat beesten selfs de menschen over-leven,
En met een langer jeught in alle velden sweven;
't Is waer, dat in het wout veel oude boomen staen,
Maer als haer val genaeckt, dan is het al gedaen;
Dan is haer wesen uyt, en die soo lustigh schenen,
Verdwijnen uyt het oogh, gaen in het duyster henen,
En liggen alle tijt begraven in der nacht,
Soo dat haer lange jeught niet eens en wort gedacht.
Maer schoon dat aen den mensch is korte tijt gegeven,
Hy sal geduerigh sijn, en sonder eynde leven;
Want als het aerdsche deel genaeckt sijn eerste stof,
Soo bloeyt de reyne siel in Godes eeuwigh hof;
Dan is 't dat eerst de vreught, die noyt en is begrepen,
Na druck en tegenspoet, na duysent harde nepen,
Haer glans en hooghsten wensch, haer volle maet bekoomt,
Wat dient, ô Christen hert, wat dient'er dan geschroomt?
Gaet, treckt dan uw gemoet van aertsche beusel-saecken,
Die noyt gerusten geest en sullen konnen maken;
Het is maer enckel schijn al wat het vlees besit,
Ghy kent een beter vreught, en hebt een ander wit.
Die in het stil geheym, de moeder van de vrouwen,
Vermochte met het oogh ten vollen aen te schouwen
De vrucht daer in gevormt, en dat hy even daer
En handen aen het kint èn voeten wert gewaer,
Hy soude metter daet uyt dit gesicht besluyten,
En op een vasten gront het vonnis mogen uyten,
Dat soo een edel dingh is voor een ruymer locht,
En geensins uyt-gerust om daer te sijn gebocht;
Hy tast, als metter hant, dat eenmael dese leden
En verder sullen gaen èn wijder sullen treden;
Hy beelt hem seker in, dat soo een konstigh werck
Heeft vry een ander wit, een ander oogh-gemerck.
Wie in sijn herte treet, en weeght sijn binne-krachten,
Sijn deftigh voor-gepeys, sijn hooge na-gedachten,
| |
[pagina 556]
| |
En vint daer, hoe de geest by wijlen sprongen doet
Tot in den hemel selfs, tot aen het hooghste goet,
En siet daer, hoe de siel oneyndigh sonder palen,
Kan swieren in de lucht, en om de weerelt dwalen,
Kan swemmen over zee, en uytter-maten ras
Keert weder daerse woont, en neder daerse was,
Die kan van stonden aen uyt dese snelle veeren
Besluyten met bescheyt, en in der daet beweeren,
Dat soo een geestigh dingh, en soo een snel bedrijf
Niet eeuwigh wesen sal voor dit ellendigh lijf,
Niet voor een leemen huys of diergelijcke saecken,
Die yder is gewoon met handen aen te raecken,
Niet voor de weerelt selfs, die hare palen kent,
Maer voor een grooter sael, een ruymte sonder ent;
Hy weet, dat sijn vernuft eens hooger opgeresen,
Sal door geswinde drift hem dienstigh konnen wesen,
Sal eens te sijner tijt gaen stijgen uytte waen,
En met een vollen loop gaen sitten opte maen;
Sal boven in de lucht, en boven alle wolcken,
En boven alle vleesch, en boven alle volcken,
Ontfangen tot een loon het voor-recht van de stad,
Die in der menschen breyn noyt recht en is gevatGa naar voetnoot1);
Dat is een diepe troost, die sielen kan vermaken,
Als iemant wort gewaer sijn ingevallen kaken,
Sijn ongevalligh lijf; ey! waerom doch gesucht?
Beswijckt het aerdsche deel, wy stygen in de lucht:
Wilt ons de snelle tijt in eenigh deel begeven,
Het is een kleyn verlies, daer is een beter leven,
Daer is een eeuwigh heyl; o eeuwigh, hooge saeck!
Hoe wijt is uw begrijp! hoe wonder uw vermaeck!
O eeuwigh! diepe kolck, die niet en is te gronden
Noch by een kloecke pen, noch by geleerde monden,
Noch by een geestigh breyn, ô eeuwigh groot beslagh,
Dat noyt een wacker oogh ten vollen oversagh;
Schoon gansch de werelt-kloot bestont in water-baren,
En dat'er eenigh mensch, na hondert duysent jaren,
Tot soo een ruyme zee eens toegetreden quam,
En uyt het woeste diep maer eenen druppel nam;
Het sou noch evenwel, na menigh duysent eeuwen,
Het swemmen metter tijt benemen aen de meeuwen;
Het sou noch evenwel de gronden van den kolck
Ontblooten voor het oogh, en toonen aen het volck.
Maer Eeuwigh is een vack, een afgront sonder palen,
Oneyndigh van begrijp, daer in de sinnen dwalen,
Daer in verloren valt, en niet ter werelt gelt,
Schoon iemant hondert jaer, of hondert duysent telt.
O leert, mijn siele! leert geduerigh overleggen
Wat eeuwigh wel te sijn, wat eeuwigh is te seggen,
Wat eeuwigh al bevanght, wat eeuwigh al bedeckt,
Wat eeuwigh, eeuwigh is, waer eeuwigh henen streckt:
Bedenckt eens wat'et sy by God te mogen wesen,
Van alle blijdschap vol, van alle pijn genesenGa naar voetnoot2),
Met alle goet begaeft, van alle quaet bevrijt,
Ontslagen van geklap, en boven alle nijt;
Geen sieckte, geen gevaer, geen vreese, geen gebreken,
Geen leugen, geen bedrogh, geen slimme tonge-steken,
Geen doot, geen ongemack, geen honger, geen gequelGa naar voetnoot3),
Maer staegh, in alle dingh en sonder eynde, wel:
Volmaecktheyt in de siel, gesontheyt aan de leden,
En schoonheyt voor het oogh, en volheyt in de redenGa naar voetnoot4),
En liefde sonder haet, en onvermoeyde jeught,
En God te mogen sien, de volheyt aller vreught!Ga naar voetnoot5)
Al wat de rijcke zee, al wat de soete stroomen,
Al wat het lustigh velt, al wat de groene boomen,
Al wat de gansche lucht eens gaf aen onsen noot,
Al wat de hemel selfs oyt goot in onsen schoot,
Dat sal de milde God in onsen geest vervullen,
Als wy in Hem alleen daer boven leven sullenGa naar voetnoot6);
Hy, geest van onsen geest, hy, onse ware kroon,
Hy, siel van onse sielGa naar voetnoot7), hy, onse groote loonGa naar voetnoot8)!
Bedenckt een schoone stadGa naar voetnoot9), die niet als helle stralen
Laet uyt het rijck gebouw van hare poorten dalen,
Een stad, een heerlick werck, gelijck'er noyt en was,
Een stad van enckel gout, gelijck een suyver glasGa naar voetnoot10),
Een stad, een schoon juweel, daer klare beken vloeyen
Tot heyl van al het volck; daer nutte vruchten groeyen
Ten goede van de sielGa naar voetnoot11); een stad, een reyne stad,
Die in een 's menschen hert noyt recht en is gevat;
Daer is een helle son, die noyt en laet te schijnenGa naar voetnoot12),
Daer is een wonder licht, dat niet en sal verdwijnenGa naar voetnoot13),
Daer is des Heeren Bruyt, daer is de ware min,
Geen quaet en raeckt'er aen, geen vuyl en komt'er inGa naar voetnoot14).
O nieuw JerusalemGa naar voetnoot15)! hoe klaer sijn uwe straten!
Hoe reyn uw borgery! hoe suyver alle vaten!
Hoe sijn uw gronden selfs met alle glans bekroont,
Daer God in volle daet sijn eygen wesen toont!Ga naar voetnoot16)
Daer God in onsen geest sal eeuwigh blijven leven!
Daer God met onsen geest sal in der hooghten sweven!
| |
[pagina 557]
| |
Daer God ons spiegel is, ons klare sonne-schijn!
Daer God in ware daet sal al in allen sijn!
Och, of ick stijgen mocht uyt dese lage poelen,
Soo dat ick in den geest geduerigh mochte voelen
Den voor-smaeck van het heyl, dat boven is bereyt;
Een voor-smaeck, die de siel in ware vreughden leyt!
Och, of ick alle tijt, met yver aengesteken,
Moght eeuwigh, lieve God! van uwe daden spreken,
Moght spreken alle tijt, niet als een nietigh mensch,
Niet soo ick spreken kan, maer als ick heden wensch!
Och, of ick spreken mocht met hondert duysent tongen,
Die met geen aertschen draf en waren ingedrongen!
Och of ick spreken mocht, gelijck het u betaemt,
Die Held, die Vrede-vorst, en Wonder sijt genaemt:
Och, of ick spreken mocht gelijck de reyne scharen,
Die met een helle stem, en met de gulde snaren,
Verheffen uwen roem en melden uwen lof,
En roepen heyligh God, en laten nimmer of!
Waer ben ick, mijn gemoet? mijn hert begint te voncken
Door ongewonen brant, mijn sinnen worden droncken,
Mijn geest is opte loop, mijn losse reden holt,
Mijn breyn dat borrelt uyt, mijn siele suysebolt:
Wie sal my, lieve God! van dese banden slaecken,
Op dat ick even nu mijn Schepper mocht genaecken?
Wie sal mijn vluchtigh hert verheffen in de locht,
Op dat ick heden noch den hemel raecken mocht,
Ick scheyde van het vleesch en dese swacke leden;
Ick klimme tot het huys van alle eeuwigheden,
Ick reycke naer het licht en naer den hellen dagh,
Daer noyt de bleecke doot haer pijle schieten magh:
Ick vliege buyten my ick vliege van der aerden,
Ick stijge naer de locht met ongetoomde paerden,
Ick sie beneden my, al wat de werelt doet,
Ick sie, hoe dat het volck hier in der aerden wroet,
Ick sie de nieuwe stad en hare poorten blincken,
Ick hoore door de lucht de reyne stemmen klincken,
Ick sie een klare beeck, een krystallijnen stroom,
Ick sie het eeuwigh loof, den waren Levens-boom;
Ick hoor' een groote schaer des Heeren daden singen,
Waer henen? mijn vernuft! ô wonder soete dingen!
Ick sie het reyne Lam en sijn Geminde staen,
O moght ick, lieve God, ô moght ick vorder gaen!
Mijn siel is Noachs duyf, die niet en weet te rusten,
Die noyt en heeft de macht te setten hare lusten
Tot datse wederkeert, van daerse voortijts quam,
Van daerse was gereyst en haer beginsel nam.
Van hier dan, weerelts vreught, die niet als boose smetten
En brenght ontrent de siel, die alle vreught beletten,
Of is'er iemant bly, en dat in reyne tucht,
Noch tijt het los vermaeck in haesten opte vlucht;
Wat hoor ick menighmael de blijde gasten klagen:
Hoe veerdigh is de tijt! hoe vliegen onse dagen!
Het schijnt dat eenigh spoock ons uytte weerelt drijft,
't Is al maer water-verw wat niet geduerigh blijft.
Schoon iemant met een vrient sijn herte wil vermeyden,
Daer komt in korter stont, daer komt een bitter scheyden,
En hoe men blijder was en soeter heeft gemalt,
Hoe dat het droef vertreck de vrienden swaerder valt.
Assuerus heeft het volck veel gunste toe gedragen:
Hy gaf een groote feest van hondert tachtigh dagen,
Die maeltijt evenwel, die blijdschap is gegaen,
Al wat de weerelt prijst, en is maer enckel waen:
Maer in des Heeren huys, daer soo veel duysent scharen
Te samen sullen sijn, te samen sullen paren,
Daer is het bitter woort, het scheyden niet bekent,
Daer blijft een eeuwigh heyl, een vreughde sonder ent.
Schoon iemant vrolick is door spel of lustigh singen,
Door wijn en rijcke spijs en duysent schoone dingen,
Indien hy evenwel sijn innigh herte vraeght,
Noch is'er eenigh leet dat hem de siele knaeght:
Maer die in Christi bloet den Hemel heeft verworven,
Die voelt een reyne vreught, die niet en is bedorven,
Die niet en is gemenght met ick en weet niet wat;
Maer is in hooge lust ten vollen opgevat.
Laet iemant sijn gesicht by wylen henen dwalen
Ontrent een schoon gebouw, daer hondert gulde salen
Sijn prachtigh uytgerust met alle rijcke steen,
Met alle schoon gevaet, dat niet en is gemeen,
Het sal hem (soo het schijnt) tot aen de siele raecken;
Maer dit noch evenwel sijn kleyne beusel-saecken,
Sijn by des Heeren huys gelijck een swaluw-nest,
Dat, ick en weet niet hoe, is aen de muer gevest:
Als iemant baggen siet, geciert aen alle kanten
Met oesters reyn gewas, met fijne diamanten:
Met alle flicker-spel, het dunckt hem wonder fijn,
Maer dit noch altemael en is maer enckel schijn,
Het wort doch menighmael aen dese toe-gelaten,
Die Gode vyant sijn en goede seden haten,
Ghy, als 't u wedervaert, soo denckt uyt dit geval,
Wat God sijn eygen volck hier namaels geven sal:
Als iemant tuynen siet vol alderhande bloemen,
Vol alle schoon gewas, daer op de menschen roemen,
Vol aerdigh haege-werck, en, in het koelste deel,
Een kunstigh boom-verwelf, of ander hof-priëel,
Sijn herte wort verheught, en schijnt als op te springen,
En dese evenwel en sijn maer slechte dingen,
Die aen gevangens selfs, oock midden in den smaet,
Als tot een kleyn vermaeck de milde Schepper laet.
Wat sal de goede God sijn diere kinders geven,
Die na dit jammerdal voor eeuwigh sullen leven?
Wat sal sijn hoogste gunst hun storten in den schoot,
Die, eer de weerelt stont, tot vreughde sijn genoot?
Wanneer de schoone son met haere gulde stralen
Koomt, als een bruydegom, uyt hare kamer dalen,
| |
[pagina 558]
| |
Of dat de klaere maen, en al het sterre-licht,
Vertoonen aen het volck een aengenaem gesicht;
Ons siele wort te recht met vreughden overgoten,
En siet, 't is maer de kas, waer binnen is gesloten
Dat over-schoon juweel, dat God versegelt hout,
Tot eens de reyne bruyt met haren schepper trout.
Wel aen dan, Christen hert, en laet u niet vertsagen
Noch door uw kranck gestel, noch van uw leste dagen;
U dient noch wacker oogh, noch oore toegestopt,
Schoon dat de bleecke doot voor uwe deuren klopt;
Het schricken is vergeefs, het suchten is verloren,
Ghy sijt'er toe gemaeckt, ghy sijt'er toe geboren,
Het moet al in het graf, al in het duyster gaen
Wat hier beneden wort beschenen van de maen;
De doot, die u bestoockt, en kan u geensins krencken,
Maer is gelijck een dwaes, die vissen wil verdrencken;
Sy, die u wonder dreyght met leet en ongeval,
Is 't die aen uwe siel haer leven brengen sal.
De doot is maer een slaep, sy leyt het lichaem neder,
Maer geeft het niettemin aen sijnen Schepper weder,
De doot is maer een veer, dat van een harde strant
Ons met den vinger wijst het ware vaderlant;
De doot is aen den mensch gelijck Elias wagen:
Sy kan, als door het vyer, ons naer den Hemel dragen;
De doot is maer een wee, die ras en metter vaert
Den Hemel open doet, en ons het leven baert.
O weerden ouderdom! o schole van de seden!
O sleutel van de rust! o woonplaets van de reden!
O winckel van beraet! o haven van de deught!
O tucht-huys van de lust, en breydel van de jeught!
Ick prijs' u, grijse vorst! schoon u de menschen laken,
Ghy doet ons metten geest als aen den Hemel raecken,
Ghy doet ons dertel vleesch, ons tochten in den ban,
Daer ons de geyle jeught niet voor bevrijden kan;
Ghy leert ons uytte daet hoe alle menschen dolen,
Dat niet en wort geleert oock in de beste scholen;
Ghy maeckt ons van het vleesch en van het leven sat,
En baent ons totte deught gelijck een rechte pat;
Ghy meuckt ons door den tijt, en rijpt ons groene basten,
Ghy koelt het vierigh breyn van alle rouwe gasten,
Ghy maeckt dat onsen geest een nieuwe weerelt siet
Uyt dat van langer hant voor desen is geschietGa naar voetnoot1);
Ghy sijt als voor een God by wijlen aengebeden,
Maer dat is vleyers werck, en tegen alle reden,
Hoort uyt een waren mont een woort tot uwer eer:
Ghy kont ons metter hant geleyden tot den Heer.
Ontfanght dan, reyne siel, ontfanght uw leste dagen
Als Godes soete gunst, en niet als droeve plagen;
Ghy kont oock even dan believen uwen vrient,
Indien ghy van den tijt u na behooren dient.
Die uyt een domme lust in echte plach te treden,
Vergaept hem meestendeel ontrent de schoone leden,
Ontrent een fieren gangh, ontrent een rooden mont,
En daer is menighmael het gansche trou-verbont;
De liefde van de jeught bestaet in malle rancken,
In ongesoute jock, in enkel Venus-jancken,
In ick en weet niet wat; uw liefde staet geset,
Indiense na den eysch op alle saecken let:
De tochten van het vleesch, de lusten om te baren,
Verdwijnen metter tijt, en breken met de jaren;
Ghy, als de dwase min uw wesen niet en past,
Soo maeckt dat uw gemoet in ware liefde wast!
Ghy moet na desen tijt, als van de jeught genesen,
In plaetse van de vrouw, een lieve susterGa naar voetnoot2) wesen;
Schoon of het lichaem rust, als maer de siele paert,
Soo weet, dat echte trouw haer volle krachten baert:
Ghy staet als op den trap om haest te sijn verheven,
Daer vrouwen sonder man, daer mannen sullen leven
En sonder echte wijf èn sonder echte schult,
Dus weest van heden af gelijckje worden sult.
De Phoenix, nu bedaeght, vlieght naer het heete Suyden,
En raept aen alle kant den beek vol soete kruyden,
Vol balsem en kaneel, en bouwt een rijcken nest,
En, als de doot genaeckt, soo rieckt hy alder-best:
Al is de schoone roos, door hitte van der sonnen,
Verslendert, afgeteert, door rimpels ingewonnen,
Berooft van alle glans en van haer jeughdigh nat,
Noch blijft haer soete geur oock in het dorre blat:
Uw heyligh trouw-verbont, bevestight mette jaren,
Beproeft door soet en suer u dickmael wedervaren,
Versegelt boven dien door menigh aerdigh kint,
Dat is een vaste knoop die reyne sielen bint;
Het paren van de jeught, en dat wy trouwen noemen,
En kan niet overal van ware trouwe roemen,
Ach! daer is maer de schors, en hier de rechte keest:
Hier trouwen onder een de siele metten geest:
Als man en echte wijf op haren leger spreken,
Hoe door een sachten aert de tochten af te breken,
Hoe sonder heerschappy te heerschen over al,
En hoe men voor een vloeck een segen geven sal;
Als man en echte wijf te samen over-wegen,
Hoe dat een Christen hert de liefde dient te plegen,
En hoe men gasten noodt in daet en sonder schijn,
En hoe men gasten noodt om niet genoodt te sijn;
Als man en echte wijf te samen overpeysen
Wat teer-gelt dat men hoeft om uyter tijt te reysen,
En hoe een bange siel kan lessen haren dorst
In Christus diepe straem en sijn bebloede borst;
| |
[pagina 559]
| |
Als man en echte wijf te samen over-mercken
Hoe dat men rijcke wort in alle goede wercken,
En wat een soeten geur dat uyt den Hemel daelt,
Wanneer een heyligh vyer in haren boesem straelt;
Als man en echte wijf vermengen haer gebeden,
Vermengen haer gepeys, en rusten mette leden,
Dat is een soet geheym, dat vry al dieper gaet,
Als ick en weet niet wat, en sotte minne-praet:
Vriendinnen! andermael: of schoon de wachters beven,
De maen en gulde son haer schijnsel niet en geven,
De mulders ledigh staen, blijft efter ongemoeyt,
Als maer de nieuwe mensch van binnen jeugdigh groeytGa naar voetnoot1).
Al vint de gladde slangh haer eerste jeught versleten,
En gansch het buyte-vel aen alle kant gereten,
Noch is haer dat verlies geen schade, noch verdriet,
Om datse binnen haer een nieuwe jonckheyt siet;
Sy weet haer buygsaem lijf door enghten in te dringen,
En door een kleyne scheur haer weder uyt te wringen;
Sy wraeckt met alle macht, en worstelt lange tijt,
Tot dat haer opper-huyt van al de leden glijt;
Sy weet haer eerste kleet, haer oude rimpel-vellen,
Haer vacht, die niet en deught, ten nausten af te pellen,
En siet, na dit bedrijf soo koomtse voor den dagh
Vry schoonder alsse was, en gladder alsse plagh.
Ey, wat ick bidden magh, gaet even dese gangen,
En doet in dit geval gelijck de wijse slangen:
Daer is geen beter raet, wanneerje buyten slijt,
Als wel te nemen acht, hoe datje binnen sijt.
Indien uw lichaem swackt, laet dat uw baken wesen,
Wilt uyt uw hollen tant of uyt een rimpel lesen
Hoe dat een kranck gestel, uw swacke saecken staen,
En leert op desen peyl tot uwen schepper gaen:
Wat schaet het, dat de mensch uyt dit verdrietigh leven
Wort met een snellen stroom in haesten wegh-gedreven?
Wat schaet het, dat de mensch door al de leden voelt,
Dat hem een stil bederf in al de leden woelt?
Wanneer het kranck gestel is dickmael aengestreden
Met kortheyt opte borst, met swackheyt aen de leden,
Soo spreeckt des Heeren mont, als door het ongeval:
'k En wil niet dat het vlees u langer smaecken sal.
Wie blijft'er in een schans met onder-grave wallen?
Wie vlught niet uyt het huys, wanneer de mueren vallen?
Wie soeckt geen ander kleet, indien het hem gebeurt,
Dat sijn versleten rock èn hier èn ginder scheurt?
Of schoon een weeligh mensch tot leven is genegen,
Het wort hem metter tijt, door siecke dagen tegen;
Veel qualen aen het lijf, en dickmael swaer gepeys,
Verwecken aen de siel een weêr-sin in het vleys:
Besiet, en letter op, hoe ieder sijne tanden
Ten naeusten gade slaet, en noemtse weerde panden,
En, soo een ander mensch hem daer eens hinder doet,
Hoe dat hy strax ontsteeckt, en krijght een hevigh bloet;
| |
[pagina 560]
| |
Maer soo nochtans de worm daer in begint te knagen,
Hy sal haest sijnen noot aen alle menschen klagen;
En als het langer duert, hy koopt'er iemant toe,
Die flux het quelligh been hem uytten monde doe:
Soo plagh de wijse God by wijlen trage menschen,
Die niet als langer tijt hier opter aerden wenschen,
Te trecken uyt'et vleys, en die den doot ontsagh,
Haeckt, onder dit behulp, naer sijnen lesten dagh.
Dan 't is hier niet genoegh op uw vertreck te peysen,
Weet datje teer-gelt hoeft, aleer te mogen reysen:
Die met een lege beurs in vreemde landen gaet,
Klaeght dickmael sijnen noot wanneer het is te laet.
Maeckt dit geen kleyn beslagh in uwe diepste sorgen,
Vernieut uw Christen hert, vernieut'et alle morgen,
Gaet, sift u eygen selfs, en dat met alle vlijt,
Tot datje metten geest in goeden vrede sijt:
Het oude slange-vel te stroopen van de leden,
En nieu te mogen sijn van boven tot beneden,
Is vry een wichtigh stuck: de gansche binne-kracht
Is noodigh tot het werck, en dient'er by gebracht:
Doch, schoon ghy smerten lijt, geen moet en dient verloren,
Waer wort'er eenigh kint, als met verdriet, geboren?
En siet, de nieuwe mensch verweckt een diep geklagh,
Vermits hy langer tijt in droeve banden lagh.
Indien uw koude maegh geen voetsel kan bewercken,
Wilt dan het innigh deel met beter spijse stercken;
Indien het vochtigh breyn verduystert uw gesicht,
Soo stijght de sinnen op tot in het eeuwigh licht:
Sluyt u de moeder toe, ghy siet den Hemel open,
Dat is uw rechte wit, daer wortje toe geropen:
Soo u de jeught beswijckt, en niet en kindert meer,
Ghy wort een eygen kint, een dochter van den Heer,
Doet u het killigh bloet of koude winter kermen,
Laet u het vierigh hert, laet u de liefde wermen,
De liefde, niet van eer, of van het aerdsche goet,
Maer, die een naeckten kleet, en hollen buycken voet:
Wort u het wanckel hooft mismaeckt door kale plecken,
Ghy, wilt maer des te meer uw naeckte siele decken;
Wort u het lijf ontset door gicht of flereçijn,
Seght: mijn verlossingh naeckt, dan sal het beter sijn;
Heeft niemant schier vermaeck in uwe dorre leden,
Maeckt, datje troosten kont door uwe soete reden;
Is uwe glans voortaen de weerelt onbekent,
Siet, dat ghy uwen lof tot in den Hemel sent;
Kan u het soet geluyt van spel of konstigh singen
Niet in het deusigh breyn of door het oore dringen,
Bevlijtight alle daegh, dat ghy de soete vreught
Van Godes eeuwigh heyl oock hier gevoelen meught:
Leyt uw onrustigh breyn en maelt geheele nachten,
Soo dat geen soete rust en daelt in uw gedachten,
Hebt oock in dit geval een kleynen tijt gedult,
Het uyr is voor de deur, wanneerje rusten sult:
Wort u het lijf gekromt, en naer het graf gebogen,
De siel, uw beste deel, dient op te sijn getogen;
Het vlees is voor den worm, de geest, uw beste pant,
Gaet naer den Hemel toe, daer is het vaderlant:
Hoewel het wranckel hooft, en krom-gebochte leden
U trecken naer het graf, en wijsen naer beneden,
Uw hayr, te voren swart, of blont, of gout gelijck,
Wijst, door sijn witte verw, u naer het Hemel-rijck.
Wat staet den ouden mensch doch vorder na te jagen,
Als God een reyne siel te mogen over-dragen?
Schier niet een eenigh vrient en is met hem gepast,
Hy valt een ander swaer, en is sijn eygen last.
Daer is geen kleynen tijt voor desen wegh-gevaren,
Nu in een sware dracht, dan in het kinder-baren,
Oock hebje menighmael een gansche nacht gesucht,
Of om een quaede borst, of by een siecke vrucht:
Dat pack is nu gelost; ghy mooght de gansche leden
Na desen in den dienst van uwen God besteden,
Ghy mooght nu trecken in, als met een vollen mont,
Den troost, die ons het Woort hier opter aerden jont,
Ghy moogt un, sonder schroom, een siecken mensch besoecken,
Een schamel kinder-bed versien van linnen-doecken,
Van dranck, van nutte spijs, en van een winter-kleet,
In 't korte, milde sijn in alderhande leet:
Ghy kont oock even dan uw weder-paer gerieven,
In swackheyt dienstigh sijn, in sieckten hem believen;
En als een heeter brant ontstelt sijn innigh bloet,
Hem wijsen opten Heer, en troosten sijn gemoet:
Ghy, toen hy in der jeught by wijlen plagh te peysen
Om naer een ander lant een verren wegh te reysen,
Ghy bracht tot sijn behoef èn kost èn goeden dranck,
En wat hem dienen moght de gansche reyse lanck;
Draeght hier geen minder sorgh, en als de felle vlagen
Het diepste leven-vocht nu schijnen uyt te jagen,
Soo dat sijn reyse naeckt; ghy, brenght dan aldermeest
En spijse voor de siel èn voetsel aen den geest;
Ontbiet een weerdigh man, die mette beste gaven
Sijn aengevochten hert magh uyt den Woorde laven,
Die met een staegh gebet hem stelle voor den Heer,
Tot dat'er wort geseyt: daer is geen adem meer.
Maer boven dat de mensch sijn leden voelt bederven,
Soo siet hy menighmael sijn naeste magen sterven,
Hy, siet hoe Godes hant hem in den boesem tast,
Hy, siet hoe sijn verdriet geduerigh hooger wast;
Hy siet een schoone jeught, in plaetse van te spelen,
Gaen treuren door het huys, of aen den viere quelen;
Hy siet een weerden vrient bevochten van de doot;
Hy siet een aerdigh kint hem trecken uytten schoot:
Wat sal in dit gevaer, en diergelijcke saecken,
Een lieve moeder doen, een weerde vader maecken?
Sal ieder als een rots, en sonder droeve traen,
Sal ieder met gewelt sijn liefde wederstaen?
| |
[pagina 561]
| |
Neen, droeve moeder, weent; daer is een wettigh treuren,
En meest, wanneer de doot ontgrendelt uwe deuren;
God wil niet, dat de siel in druck en sware pijn
Sal hart, gelijck een steen, of ongevoelick sijn:
Hier dient alleen besorght, dat vele droeve tranen
Uw wangen niet te diep, gelijck een acker, banen;
Wie tot een stagen rou de sinnen overgeeft,
Gelijckt een weerelts kint, dat sonder hope leeft.
Ghy, laet u niet te seer van treuren overheeren,
Uw kint is in de rust, het kan niet wederkeeren;
't Is nutter, dat het oogh om eygen sonden schreyt,
Als om een dooden vrient, die in der aerden leyt.
Ghy, weest doch niet te droef, en niet te seer verbolgen,
Maer stelt u liever aen, om wel te mogen volgen;
Waerom te seer beklaeght een voorigh ongeval?
Hebt liever voor het oogh een vreught, die komen sal:
Ghy, die een lieven vrient siet in der aerden sijgen,
Wilt met uw droeven geest tot in den Hemel stijgen;
Soeckt troost aen uwen God in alle tegenspoet,
En onder dit beslagh, soo spreeckt in uw gemoet:
‘Ick was aen dese kant gewortelt in der eerden,
En hielt een nietigh mensch in al te grooten weerden,
Maer God, die mijn gemoet en stille feylen kent,
Heeft, van dat ydel was, mijn sinnen aengewent,
Heeft mijn aelwaerdigh hert tot in het stof gebogen,
En even door het graf ten Hemel opgetogen;
Hy, die my dese vrucht uyt enckel liefde gaf,
Koomt, uyt gelijcke gunst, en snijtse weder af.
Mijn herte was gekleeft aen al te broose dingen,
Die als een lastigh pack my aen den boesem hingen,
Des ben ick los gemaeckt, ten eynde mijn gemoet
Eens hooger rijsen moght tot aen het ware goet.’
Noyt is'er nutter tijt, om feylen af te snijden,
Dan als het ydel hert moet droeve slagen lijden;
Want als de siele treurt, of worstelt met de noot,
Dan is het vleys gedempt, dan is de sonde doot.
Laet ons hier, mijn vernuft, een weynigh overwegen,
Wat feylen dat'er sijn, die oude lieden plegen;
Laet ons hun raden af al wat'er qualick staet:
Noyt weet'er kint te vroegh, noyt leert'er man te laet.
Men siet het menighmael, dat tweederley gebreken
Gemeenlijck in het breyn van oude vrouwen steken,
Het eerste bortelt uyt door al te lossen praet,
Het tweede dat'er schort, is sparen boven maet;
Van beyde dient gemijdt: de klap van oude wijven
(Gelijck van over langh de beste lieden schrijven)
Is by het gansche volck meest over al geschat
Voor droomen, voor geral, en ick en weet niet watGa naar voetnoot1);
O schande, vrou-geslacht, voor uwe grijse jaren!
Hoe, konje gelt en goet, en niet uw tonge, sparen?
Of sal de lange tijt, die rijpe sinnen baert,
Verstompen al het scherp van uwen snegen aert?
Sal u het kranck gestel in alle leden quelen?
En sal de tongh alleen haer rolle blijven spelen?
Dat voeght, mijns oordeels, niet; dus waer ghy neder sit,
Leght daer een harde praem ontrent dat gladde lid:
Een, die haer mijden wil voor alle snoode vlecken,
Moet niet alleen haer lijf, maer oock haer reden decken;
Moet proeven in den geest al wat de tonge spreeckt,
Eer dat'er eenigh woort haer uytten monde breeckt.
Ghy, leert dan lanx hoe meer uw lossen mont besnoeyen,
Om eens dit leelick woort ten vollen uyt te roeyen;
Siet, datje nimmermeer uw tonge besigh hout
Met woorden sonder slot, of reden sonder sout:
Draeght vorder goede sorgh de spaer-sucht uyt te bannen,
Een plage voor het huys, een grouwel voor de mannen;
Waerom doch wort de mensch ontrent den ouden dagh
Vry schaerser als het dient, en vrecker als hy plagh?
Is 't niet een selsaem werck? daer alle sonden wijcken,
De lust haer brant ontgaet, de krachten u beswijcken,
Daer oock het oordeel selfs is swacker in den geest,
Dat haer de giere sucht dan wackert aldermeest!
Wat magh uw quelligh hert soo grooten voor-raet wenschen?
Ghy reyst in korten tijt den wegh van alle menschen,
Ghy staet in uwen loop om haest te sijn gestilt,
Wat is 't dat uw gemoet noch teer-gelt hebben wilt?
Wat is'er (segh een reys) wat is'er aen gelegen,
Of uyt een volle zee òf uyt een kleynen regen,
Te lessen uwen dorst, te nemen uw gerijf?
Een weynigh is genoegh ten dienste van het lijf:
Die in de koortse woelt en sal niet beter wesen
Al drinckt hy wonder veel; maer die hem wil genesen
Behoort het innigh quaet te nemen by der hant,
En weeren uytte borst den aengesteken brant:
Het gelt sal aen het volck geen ander herte geven,
Niet leyden totte deught of eenigh beter leven;
Ghy, die naer vrede tracht, en wenscht te sijn gerust,
En soeckt geen meerder goet, maer bit om minder lust.
Een weynigh aerd' alleen kan ons den kost verstrecken,
Een weinigh aerd' alleen kan ons de leden decken;
Een weynigh is genoegh, en dient aen onsen noot
En midden in der jeught èn midden in de doot.
Hoe moogje soo benaut en soo bekrompen leven?
Ghy sult'et al misschien haest over moeten geven
Aen ick en weet niet wie, een al te bijster mal,
En dien het goet alleen ten quade dienen sal:
Men siet'et menighmael, dat, na een gierigh sparen,
Het goet, gelijck een mist, plagh haestigh wegh te varen,
Het is een oude plaegh, dat al te grooten vreck
Gemeenlijck wort gevolght van al te grooten geck:
Het soude menigh kint oock dickmael mogen baten,
Indien hem niet te veel en ware nagelaten;
| |
[pagina 562]
| |
Ick kenner heden noch, die quamen in verdriet,
Om dat haer ouders sorgh hun schatten achter liet.
Gelooft'et, ydel mensch! goet, heyl, en ware segen
Is niet in uw bejagh, maer in den Heer gelegen:
Hy stort op al het lant een uytgeschudde maet,
Wanneer sijn milde gunst maer eenmael open gaet:
Siet Agars eenigh kint: het ware jae gestorven,
Indien het van den Heer geen troost en had verworven,
De moeder gaf het op, en dede vorder niet,
Als datse door het wout gingh klagen haer verdriet.
Al wat een vader doet, wat ouders oyt vermogen,
Is buyten God, eylaes! in haesten weghgevlogen;
Lant, renten, alle goet, dat kinders is gemaeckt,
Wort strax een lege fles, als God den segen staeckt.
Ghy, die met vaster erf uw kinders wilt belaten,
Gaet, leertse van der jeught het boose wesen haten;
Gewentse totte tucht, dat is gesegent broot,
Noyt wort'er reyne siel verlaten in den noot.
Siet, als de domme struys sijn eyers heeft verloren,
Noch wort'er evenwel een vogel uyt geboren;
En als de wilde raef haer jongen niet en voet,
Dan is'et dat'et God, ons aller Vader, doet.
Ghy, nut dan met gemack des Heeren milden segen,
Niet uyt een karigh hert, maer naer het is gelegen;
Biet gunst en doet getes, voor al aen uwen man,
Het valle soo het magh, de nootdruft moet'er van!
Maer draeght oock goede sorgh te deelen aen den armen,
Niet slechts die alle daegh voor uwe deuren karmen,
En roepen om behulp; maer aen de lieden meest,
Die eerlick schaemel zijn, en met een stillen geest.
Te geven sonder hoop' om wederom te krijgen,
En, eer het iemant eyst, sijn gunst te laten sijgen
In stilte, sonder roem, en met een bly gelaet,
Dat is een soete reuck, die naer den Hemel gaet.
De gelt-sucht boven al en dient u niet te plagen,
Wanneer uw weerden man met sieckten is geslagen,
Wanneer hy leyt en hijght, en met verlangen wacht,
Dat hem de leste wee sal werden aengebracht:
Ghy mooght in dit geval hem geensins liggen quellen,
Om eenigh testament dan in te willen stellen;
Gewis, soodanigh werck vereyst een eygen stont,
Vereyst een vryen geest, en geen benauden mont:
't Is noch een slimmer greep by hem te sitten kraecken,
Om ick en weet niet wat tot uwen nut te maecken;
Geschencken, die men noemt ter saken van de doot,
En dienen niet geverght als buyten alle noot.
Ghy, die met alle vlijt hem dan behoort te stillen,
En moet in tegendeel hem geensins komen villen,
En mooght in dit geval niet quellen uwen vrient,
Terwijl hem soet gepeys, en niet als ruste, dient:
Wanneer uw bed-genoot heeft sijn gesonde leden,
Soo tast hem in de borst met liefde, reyne zeden,
Met al wat herten treckt, en niet voor éénen gangh,
Maer, van den eersten aen, uw gansche dagen langh:
Het wijf magh haren man, de man sijn vrouwe streelen
Om, als'er iemant sterft, het goet te mogen deelen;
Dat staen de rechten toe, op dat de soete trou
Te beter overhant in liefde wassen sou.
Maer door een hart gepragh geduerigh aen te dringen
Oock op een krancken selfs, dat noem ick enckel dwingen;
Waer oyt een hatigh wijf een swacke siele quelt,
Al schijnt het datse bidt, voorwaer het is gewelt.
Doch waerom dit gebreck de vrouwen toegeschreven;
Ten dient haer niet alleen te worden aengewreven,
Gewis, niet alle mans en sijn hier buyten schult,
Daer wort'er menigh rijck door vrouwen ongedult:
Daer sijn'er in het lant, die haer geselschap plagen
Met woorden, met gekijf, met ongesonde slagen,
Geen ruste, geen verdragh, tot eens de penne schrijft,
Dat Jan, mijn lieve man, alleen de meester blijft;
Maer tegen dit bedrogh sijn weder loose streken:
De vrouwen dus geperst die weten haer te wreken,
Sy sluypen uytten huys, als tijt en plaetse dient,
En maecken al het goet aen eenigh ander vrient;
't Is eenmael hier gebeurt, en elders menigh-werven,
Dat soo een lincker scheen van spijt te sullen sterven;
Want, daer hy maer alleen als hoir en was bekent,
Daer bracht een liever vrient een jonger testament;
Daer stont toen onse nurck met twee beschaemde wangen,
En liet, gelijck een brack, sijn ooren neder-hangen;
Des heeft hy (maer te laet) uyt dit geval bedacht,
Dat jonste dient gelockt, en niet te sijn verkracht.
Ghy, schouwt dan dit bejagh, en alle slimme grepen,
Die niet als enckel twist met haer en konnen slepen;
De vont, die ware gunst in echte lieden stelt,
Is trouwe, geen bedrogh; is liefde, geen gewelt.
Maer ghy, die sijt geneyght uw kinders voor te schrijven,
Waer dat uw lant, uw gelt, uw renten sullen blijven,
Gaet hier met rijpe sorgh, en doet uw saecken af,
Eer u de doot bestoockt en toont een open graf;
Die eerst wanneer het schip is veerdigh af te steken,
Gaet hier en weder daer om vrienden aen te spreken,
Of oock in dat gewoel met packen besigh sit,
Mist licht òf sijn gemack òf wel sijn gansche wit:
Eerst op sijn lesten wil en om de doot te peysen,
Wanneer het bleecke spoock u vordert om te reysen,
Dat is een dwaes beleyt; ghy, stelt uw dingen vast,
Eer u een heete koorts met smerten overlast;
Het is de beste voet uw saken uyt te wercken,
Wanneerje sijt bequaem op alle dingh te mercken;
Of anders, feylt'er iet ontrent uw lesten wil,
Ghy, brenght aen alle kant de vrienden in geschil.
Daer sijn in dit beslagh by wijlen vyse streken,
Waer door de lieden selfs haer eygen maecksel breken:
| |
[pagina 563]
| |
Sy stellen wonder veel, en dickmael vreemde tael,
En siet, een enckel woort verbrot het altemael!
Daer sijn'er in het lant, die niet als banden schrijven,
Als of haer leste wil hier eeuwigh moeste blijven:
Sy maecken huys en hof, en dickmael al het goet,
Van 't een op 't ander kint tot aen het leste bloet;
Sy poogen met beleyt haer dingen vast te maecken,
En dat is veel de wegh, waerdoor se los geraecken;
Want die hun voor de doot niet eens quam in den zin,
Die valt'er menighmael met al de leden in:
Daer sijn'er boven al die even jonge vrouwen,
Door krachten van de pen, in vaste banden houwen,
Soo dat een jeughdigh wijf moet leven sonder man,
Of schoon hy, die het wilt, des niet genieten kan.
Ghy, weeght dit gants beslagh in sijn geheele leden,
En tijt hier noyt te werck als met bedachte reden,
Spreeckt niet als door een wolck, maer klaer en uytten mont,
En schrijft uw moeders tael, soo gaen uw saecken ront:
En wilt u niet te ras of haestigh onderwinden
Uw na te laten goet met schrijven in te binden;
Waer toe soo langen sorgh? ey lieve, laet het goet
Bestieren by den raet van die het hebben moet.
Wat hier de vrouwen raeckt: en laet u niet gelusten,
Terwijl uw doode romp sal in der aerden rusten,
Haer door een hart gebodt te stellen in den dwangh,
Te leven sonder man haer gansche dagen langh:
't Is buyten alle recht de vrouwen aen te drijven,
Om in een ruyme koets alleen te moeten blijven;
Het is een oude wet, dat Acheron verslint
Al wat een echte wijf aen haer geselschap bint:
De man is door de trou geen hooger macht gegeven,
Als met een echte wijf sijn dagen af te leven,
Daer hout sijn voor-recht op: het graf, het open graf
Dat bijt, soo haest het gaept, de vaste banden af:
De doot ontbint den knoop, die niet en was te breken,
De doot verset de pael, die noyt en is geweken,
De doot scheyt alle dingh, de doot, de bleecke doot
Stelt alle vrouwen los van haren bed-genoot:
Waer toe een jeughdigh lijf, door al te strenge wetten,
Om ick en weet niet wat, in desen praem te setten?
Of wilje dat de vrou sal blijven sonder man,
Oock schoonse niet en wil of datse niet en kan?
Ey, wegh met desen dwangh; die uyt de werelt scheyden
Die moeten haren geest tot hooger dingen leyden;
Ghy, die in vreughde gaet, en laet geen jonge vrou
Geduerigh in den druck, geduerigh in den rou:
Misschien, indienje mocht eens uytten grave rijsen,
Ghy sout het echte bed haer soecken aen te prijsen;
Denckt wat men heden siet, en wat men eertijts sagh:
Men wil maer des te meer, wanneer men niet en magh:
Plagh niet een billick mensch een ieder toe te laten
Dat hem geen hinder doet, en elders moghte baten?
U dient geen vrouwe meer, noyt siele wort de bruyt,
Want daer geen doot en is, daer heeft het trouwen uytGa naar voetnoot1).
Hoort vrinden, hoort een woort: wanneerje komt te sterven
Ghy sult uw vrouwen sien, maer echte plichten derven;
't Is waer, de siele mint, oock na dit nietigh lijf,
Maer kiest dan evenwel geen man of echte wijf.
Daer is een ander quaet bynaest in alle steden:
Dat met sijn eygen deel nau mensch en is te vreden;
Waer oyt het echte paer een lesten wille sluyt,
Daer is meest al het volck op eygen voordeel uyt:
Of wel een vruchtbaer wijf, door Godes milden segen,
Veel sonen heeft gebaert, veel dochters heeft gekregen,
En dat hier op de doot het echte bedde scheyt,
Noch wort het minste deel den weesen toegeleyt;
Die langhst in leven blijft treckt huys en hals-juweelen,
En koomt des niettemin de meeste baten deelen;
Men set de kinders uyt met ick en weet niet wat,
Al sijnse menighmael de beste van de stadt;
Dit sie ick in het lant, en 't is my bijster tegen,
Des bidd' ick, echte volck, dit niet te willen plegen;
Ontlast uw reyne siel van uwen vrecken aert,
Het koomt de kinders toe al wat'er is gespaert:
Ghy sijt een eenigh hooft en kont genoeghsaem leven,
Uw weesen jonck en veel: ey! waerom niet gegeven
Dat hun des lants gebruyck, ja recht en reden, jont?
Waer toe uw gunst geschort tot aen den lessen stont?
Soo ghy het al beslaet, en wilt'et soo bewaren,
Hoe kan dan eenigh kint naer rechte weerde paren?
Soo ghy het al begraeyt, uw leven-dagen lanck,
Soo heeft de doot alleen, ghy, vader! geenen danck.
Niet dat ick raden wil uw kleeders af te leggen,
Eer dat men slapen gaet (gelijck de Fransen seggenGa naar voetnoot2);
Neen, dat is niet gemeynt; het is verdrietigh goet,
Wanneer een moeder selfs van kinders halen moet;
Ick weet, hoe suer het valt, dat ouders moeten vleyen,
Dat ouders om behulp aen hare kinders schreyen;
Het is een oude spreuck: haeckt iemant naer het erf,
't Is reden dat hy wacht tot eerst de meester sterfGa naar voetnoot3).
Mijn raet is maer alleen te schiften tusschen beyden,
En van het kinder-goet behoorlick af te scheyden;
Ghy, weest dan niet te schaers, maer quijt uw vaderplicht:
Het is de beste keers, die voren henen licht.
Maer t'wijl wy met gemack van desen handel spreken,
Soo schijnt aen uwen man het leven af te breken;
Ick hoore, naer my dunckt, ick hoore sijn geklagh,
Hy spreeckt, gelijck het schijnt, nu flauwer als hy plagh:
| |
[pagina 564]
| |
‘Ick, die in mijnen tijt, niet uytgestreckte leden,
Quam recht, gelijck een keers, en deftigh aengetreden,
Ben nu te deser uyr, vermits den ouden dagh,
Niet die ick eertijts was, of van te voren plagh;
Mijn vet is uytgeteert, mijn vyer is sonder luyster,
Mijn licht heeft geenen glans, mijn oogen worden duyster,
Mijn schenckels bijster swack, mijn beenen wonder kranck,
Mijn adem, voortijts soet, is niet als enckel stanck;
Mijn leden al gelijck (ô krachten van de jaren!)
Sijn niet alleen verslimt, maer kleynder alsse waren,
Mijn hooft dat schudde-bolt, mijn lenden hangen lijp,
En, met een woort geseyt, de keers brandt in de pijp.
Ick hebbe veel besocht, en, tot verscheyde stonden,
Veel moeyten uytgestaen, veel dingen ondervonden,
Ick hebbe menighmael èn lief èn leet gehad,
Nu is'et uytgekoot, ick ben de werelt sat:
't Is tijt, ô weerde siel, op uw vertreck te peysen,
Maeckt pack en sack gereet om haest te mogen reysen,
Die jonck is, kan misschien de bare noch ontgaen,
Maer ick, en mijns gelijck, gewis die moet'er aen;
Veel leven in gevaer, die, met een schijn van reden,
Noch hopen op verdragh en stellen hen te vreden;
Al is'er iemant sieck, of totte doot gewont,
Hy denckt: de kranckste mensch wort menighmael gesont;
Al siet een strijtbaer held sijn beste rot geslagen,
Hy roept noch evenwel: de kans is noch te wagen;
Al swemt een schippers gast te midden in de zee,
Hy peyst: hoe menigh wrack komt drijven aen de ree;
Al leyt een schuldigh mensch in eenigh kot gevangen,
Daer padden onder een haer mengen mette slangen,
En dat hem even daer de doot wort aengeseyt,
Noch is'er eenigh dingh, dat hem de sinnen vleyt;
Maer als de stage tijdt het leven heeft bekropen,
Dan heeft'et geen bescheyt noch iet te willen hopen:
Hoe kan een kranck gestel de sieckten wederstaen?
Hoe kan een trage voet de snelle doot ontgaen?
Voor my, ick heb genoegh; ick soeck een ander leven,
Ick wil met grooten danck en willigh overgeven
Mijn hooft, mijn swacke maegh, en dit ellendigh been,
En, lieve, waerom niet? ick had'et maer te leen:
Ick hebbe langen tijt, ick hebbe menigh-werven,
Ick hebbe van der jeught geduerigh leeren sterven,
De bare, met het graf, en wat'er is ontrent,
Is my van langer hant ten vollen aengewent.
Die, als een machtigh heyr koomt dapper aengevallen,
En pooght de vendels selfs te planten opte wallen,
Die (segh ick) eerstmael dan een noodigh wapen smeet,
Toont, dat sijn slap beleyt niet van den krijgh en weet.
Ick sagh een stage doot ontrent de menschen dwalen,
Ick sagh aen alle kant haer pijlen nederdalen:
Hier wort een jongh-gesel, en daer een man geraeckt,
En elders had een maeght het bitter nat gesmaeckt;
Nu wort voorby mijn huys een eenigh kint gedragen,
Dan was'er door het sweert een gansche stad geslagen;
Is 't vreemt, dat eens de schicht my in de leden kleeft,
Die voor en om mijn lijf soo dickmael heeft gesweeft?
Dit seyd' ick menighmael, dit was mijn stage reden,
Wanneer ick met een vrient ten grave was gebeden;
Ick had'et in den sin, ick droegh het in den mont,
Waer dat ick voor een deur òf stroo òf bare vont;
Ick dacht, wanneer ick sach den koelen avont komen:
Dit stuk is wederom mijn leven afgenomen;
Ick dacht, wanneer de son haer nieuwe fackel bracht:
Ons tijt en sluymert niet, oock in de midder-nacht;
Ick dacht, wanneer ick sagh de dorre bladers rijsen:
Dit kan oock mijnen val als metten vinger wijsenGa naar voetnoot1);
Ick dacht, wanneer ick schreef op eenigh parkement:
Hier heeft de doot alreets haer segel op geprent;
In 't korte, wat ick sagh of waer ick moghte reysen,
Ick vont geduerigh stof om opte doot te peysen:
Het bont in mijn gewaet, de schoen aen mijnen voet,
Die druckten alle daegh de doot in mijn gemoet;
Schoon my dan overkwam, en dat te deser ueren,
De slagh die alle vleesch ten lesten moet besueren,
't En waer oock heden selfs my geensins onverwacht,
Ick heb'er menighmael te voren op gedacht.
Die lust tot slapen heeft, laet sijn gordijnen schuyven,
Streckt al de leden uyt, en geeft hem om te snuyven,
Schort sijn gedachten op, hout al de sinnen stil,
En schickt hem t'eenemael, gelijck hy rusten wil;
De slaepert dient gemaeckt, al eer men dient te slapen,
Oock in den langen slaep, die meesters ende knapen
Gelijck te bedde stout; al wat men voor-bereyt,
Dat heeft een goet begin om wel te sijn beleyt;
Hier wort geen feyl gedult; de doot is van de saecken,
Die na één quaden slagh niet recht en sijn te maecken;
Want die in dit geval maer eens en springht te kort,
Wort in een grousaem diep voor eeuwigh afgestort.
Dit lagh my vander jeught geduerigh in de sinnen,
Om iet, door langh gepeys, op mijn gemoet te winnen,
En siet, al was ick eens niet weynigh hier bevreest,
Ick kreegh uyt dit behulp een onvertsaeghde geest;
Nu hoor ick, buyten anghst, dat maden, slangen, pieren,
My sullen door het hooft en in den hemel swieren,
De slecke mette worm, en al het graf-gevaer
Is of 't mijn eygen bloet, mijn eygen suster waerGa naar voetnoot2);
Ick kan dat holle vack, daer eerstmael oogen stonden,
Door-kijcken sonder schrick tot aen de diepste gronden,
Het rif en sijn gevolgh, met al het dorre been,
Is my èn in den geest èn aen het oogh gemeen.
| |
[pagina 565]
| |
En waerom doch geschrickt? de tijt sal eenmael komen,
Dat oock dit eygen vleesch sal worden opgenomen,
Sal paren mette siel, en schoon het is verrot,
Sal klaer en open sien den onbegrepen God.
Ach! soo de swacke mensch op menschen moeste bouwen,
Hoe sou het bangh gemoet de wanhoop weder-houwen?
Hoe sou het anghstigh hert de prangen wederstaen,
Die in den lesten noot tot aen de siele gaen?
Maer God is onsen troost, die ons heeft uytgekoren,
En vrede toegeseyt, en eeuwigh heil gesworen,
Om Christus bloet alleen; daer staet de siele vast,
Of schoon de wreede doot met open kele bast:
Dat eerst vergistigh was, dat kan het quaet vernielen,
Dat is het leven selfs aen alle reyne sielen;
Waerom, ô treurigh hert, voor doot of hel gebeeft?
Ick weet, en ben gewis dat mijn Verlosser leeft;
Ick weet, hy heeft de macht om my te konnen stercken,
Om my het eeuwigh heyl met krachten uyt te wercken,
Ick weet wien ick geloof; mijn siele, weest gerust,
De vloeck is door het Lam voor eeuwigh uytgeblust.
Maer lieve bed-genoot, waer toe soo dichte tranen,
Die u van allen kant de droeve wangen banen?
Waer toe uw diep gesucht, dat my in 't herte snijt?
Wy sijn gepaert geweest, nu is het scheydens tijt;
Wy hebben, weerde lief, wy hebben niet te klagen
Noch van te korten tijt, noch van te weynigh dagen;
Noch van te rassen lijck, noch van te snellen reys,
Wij gaen te rechter uur den wegh van alle vleys:
God heeft ons menigh jaer in vrede laten leven,
God heeft ons menigh kint tot onsen troost gegeven:
God heeft ons veel gejont, oock boven onsen wensch,
Meer als'er is geschiedt aen menigh ander mensch:
Wy hebben onse jeught te samen afgesleten,
Te samen langen tijt in rust ons broot gegeten;
Nu gaen wy naer het graf met leden sonder kracht,
Gelijck een rijpen oegst wort in de schuer gebrachtGa naar voetnoot1).
Ey! laet ons danckbaer sijn voor Godes milden segen,
En nemen alle dingh gelijck het is gelegen;
God kent wat ons ontbreeckt, hy voelt, als metter handt,
Wanneer het menschen-kint moet elders sijn geplant.
Gy weet, dat eerst het graen moet in der aerden sterven,
Eer dat'et wederom kan nieuwe jeught verwerven;
Ghy weet, dat alle vlees wort eerstmael nietigh stof,
Eer dat'et wassen magh in Godes eeuwigh hof:
Schoon of het lijf vergaet, wat is'er aen verloren?
Het wort te sijner tijt van nieuwen aen geboren;
Die hier den Heere sterft, en als te niete gaet,
Verandert maer alleen, en krijght een beter staet:
Ghy sult my weder sien, en vry in beter wesen,
Ghy sult dan mijn gemoet en binne-krachten lesen,
| |
[pagina 566]
| |
Ghy sult oock met'et oogh doorgronden mijnen sin,
En sien in desen geest een onbevleckte minGa naar voetnoot1):
Gaet stelt u dan gerust; ey, waerom soo verbolgen?
Ghy staet op goede maet om haest te mogen volgen,
Ghy kont niet lange sijn in druck en ongeval,
Nadien uw leven selfs niet lange dueren sal;
Dit bid ick tot een pant der vrientschap onser beyden:
En wilt u na de doot van my niet laten scheyden;
Maer, alsje voelen sult dat uwe tijt genaeckt,
En dat de lieve God uw droeve banden slaeckt,
Soo doet benevens my uw koude leden strecken,
En laet gelijcke stof ons in den grave deckenGa naar voetnoot2),
Ten eynde Godes heyr, oock aen den jonghsten dagh,
Ons even in het graf te samen vinden magh.
Ten lesten tot besluyt (eer my de sinnen dolen),
De vruchten onser jeught die laet ick u bevolen,
Doet, wat een moeder voeght; en, voor de beste leer,
Soo prent hen in de borst de vreese van den Heer.
Vriendinne, 't is genoegh; hoe kan ick langer spreken?
Mijn tonge die verstijft, mijn woorden blijven steken,
De koude doot genaeckt; vriendinne, weest gegroet
Tot eens des Heeren stem de graven open doet:
Nu koomt eens, weerde lief, koomt naerder aengetreden,
En neemt het leste pant van mijn genegentheden,
Neemt van mijn koude mont een kus voor immermeer,
En vaert voor eeuwigh wel, en troost u in den Heer.
En ghy, mijn lieve jeught, van Gode my gegeven,
Hebt op uw moeder acht, en wilt in vrede leven,
Weest eenigh onder een, en yder lief-getal;
Dat is, dat u het huys met segen vollen sal:
Laet u geen ydel hert of sotte waen besmetten,
En, watje neemt ter hant, wilt op het eynde letten;
Weest sedigh in gebaer, en heus in uw gespreck,
Weest buyghsaem van gemoet, en haet een stegen neck;
Weest trouw in uw beroep, en schout de kromme gangen,
Weest slecht gelijck een duyf, en wijs gelijck de slangen;
Weest nuchter, haest vernoeght, gelatigh naer den tijt,
Weest vyant van de wraeck, en meester van de nijt;
Weest traegh tot hevigh bloet, maer laet u ras erbarmen,
Weest schaers in uwen lust, doch milde voor den armen;
Eert God in reynen geest, en dat voor alle werck,
Weest vrienden van den staet, en leden van de kerck.
Nu wilt, om mijnent wil, noch ditmael neder knielen,
En roepen tot den Heer als met geheelder sielen,
Op dat ick in 't geloof magh onbewogen staen,
En met een stillen geest tot mijnen Schepper gaen:
Siet nu uw schepsel aen, o Schepper aller saecken,
En laet doch mijn gemoet uw heyl en liefde smaecken;
Ick hebbe mijnen loop en uwen raet vervult,
O laet my, lieve God, verhuysen met gedult!
Onweerdigh ben ick, Heer, onweerdigh aller wegen,
Onweerdigh, sondigh mensch, van uwen hoogsten segen,
Onweerdigh van der jeught, en oock te deser tijt,
Het is Uw gunst alleen, dat ghy ons vader sijt;
Het is uw gunst alleen, dat Christus is gekomen,
Dat Christus onsen last heeft willigh aengenomen,
Dat Christus voor den mensch hier in de werelt sterf,
Dat Christus voor den mensch het eeuwigh heyl verwerf;
Mijn steunsel is het Woort uyt uwen mont gesproken,
Dat noyt en heeft gefeylt, noyt trouw en heeft gebroken,
Mijn steunsel is het Woort, oock in den hooghsten noot,
Mijn steunsel is voor al de dooder van de doot;
Hoort voor de lestemael, ô Vader, mijn gebeden,
En wilt met uwen knecht niet in het oordeel treden,
'k En weet geen ander hulp voor mijn bedruckt gemoet,
Als uwen Soon alleen, en sijn vergoten bloet;
Laet my, wanneer de siel sal uyt den lijve scheyden,
Laet my tot uwen Throon, laet my behouden leyden,
Daer niemant 's Duyvels list of ander hinder vreest;
U Jesu, ware God! beveel ick mijnen geest.’
Daer is de man gereyst, daer is het leven henen,
Daer is het lijf een romp, daer is de geest verdwenen,
Daer is de siel verhuyst, daer is'et al gegaen:
Hy gaf een kleynen snick, en siet, het is gedaen.
Gelijck een rijpe peer door eenigh kleyn bewegen
Koomt druypen van den tack, en uytten boom gesegen,
| |
[pagina 567]
| |
Of juyst gelijck het vyer in d'asschen sich besluyt,
En neemt allenxen af, en gaet ten lesten uyt;
Soo staet het met den mensch, die, van den tijt gesleten,
Ten lesten neder-sackt, en is terstont verbeten;
Een swijm, een damp, een hick, een wint, een kleyne stoot,
Iet, ick en weet niet wat, dat geeft hem aen de doot:
Daer leyt het moedigh dier, met tranen ingekomen,
Met tranen wederom in haesten wegh-genomen,
Ach! wat is alle vleesch, en al sijn ydel saet,
Indien het voor de doot niet uyt het vleesch en gaet?
|
|