Alle de werken. Deel 1
(1862)–Jacob Cats– AuteursrechtvrijChristelijck huys-wijf, vertoont in de gestalte van weduwe.
| |
[pagina 568]
| |
Maer onder dit beslagh, soo laet u niet gelusten,
Den rouw en sijn gevolgh opsichtigh uyt te rusten;
God roept u tot verdriet, en tot een lagen stant,
Waerom doch mette pracht hier tegen aen gekant?
Wilt liever schamel volck met bay en laken decken,
Als met een groot beslagh uw mueren over-trecken,
Maeckt voor behoeftigh volck een huys van slechten steen,
Eer als een rijck gebouw voor ongevoelick been:
Laet Heydens met het graf, en mette dooden pronken,
Die sijn van enckel waen en van de werelt droncken,
Die meynen, dat de siel vry beter dagen heeft,
Wanneer men aen het lijf gecierde graven geeft.
Ghy, beter onderrecht, hebt, op gesette gronden,
Hebt, uyt des Heeren woort, ten vollen ondervonden,
Dat, waer het lichaem reyst, of waer het henen drijft,
De siele niettemin in hare ruste blijft.
Begraeft dan uwen vrient, en dat naer rechter weerden,
En geeft het nietigh stof den boesem van der eerden;
Daer leyt'et in de rust tot aen den jonghsten dagh,
En tot het met de siel eens weder paren magh.
Maer hoort een vremder streeck: men vint'er menigh werven
Die sien haer weder-helft, haer lief geselschap sterven,
Die sien haer krancken man en sijn benautheyt aen,
En blijven lijckewel met drooge wangen staen;
Niet dat soodanigh volck, of van de Griecksche Wijsen,
De doot en haer gevolgh oyt heeft geleert te prijsen,
Of dat soodanigh wijf, geroert door hooger kracht,
Het leven elders soeckt, en beter dingen wacht;
Neen, daer is ander sucht uyt haer bedrijf te lesen,
Sy telt het voor gemack ontlast te mogen wesen,
Sy toont, dat haer de geest ten vollen is verblijt,
Om datse van het jock ten lesten is bevrijt:
Sy vint het wonder soet naer eygen sin te leven,
En met een ruyme vlucht geduerigh uyt te sweven,
Te drillen over al, en, door een losse praet,
Te slepen over hoop al wat'er omme-gaet:
Het is haer eerste vreught de leden op te proncken,
En met een weligh oogh op alle man te loncken,
Sy vint haer met vermaeck oock daer de jonckheyt malt,
En geeft haer by het volck, al daer het maer en valt.
Juyst soo het water rolt, wanneer de swacke dijcken
Staen open voor de zee, en voor de stroomen wijcken,
Soo is het ydel mensch gansch los, en sonder wet,
Om dat'er niemant is, die haer een regel set;
Jonckvrouwen, eerbaer volck, let beter opte reden,
Let beter opten gront van uwe reyne seden,
Let beter opte tucht van al het huysgesin,
De wet van uw beroep heeft ander wesen in.
Vriendinnen, in de praem van uwen druck geseten,
Is yemant onder u genegen om te weten,
Hoe dat men naer de kunst een vrouwe toonen kan,
Wanneer de bleecke doot haer sondert van den man:
Stelt u een bloemtjen voor, dat, van de steel gesneden,
Heeft door het vinnigh mes sijn eerste doot geleden,
Dat even metter daet, na dat het is gevelt,
Wort in een enge fles, wort in het nat gestelt;
Daer staet het teer gewas, daer staet het in gesloten,
Daer staet het in en queelt, met tranen overgoten;
Daer staet het treurigh heen, daer staet het in gebocht,
Sijn troost, ja leven selfs, dat is een droevigh vocht.
Ten komt niet in den hof, daer alle frisse kruyden
Ontfangen met vermaeck een regen uytten Zuyden;
Ten komt niet in de lucht of in het open velt,
Daer groen met groentjen speelt, en roos na roosjen helt;
Het toont in sijn gelaet gelijck een diep verlangen;
En laet sijn aerdigh loof ter aerden neder-hangen,
Ten doet sich nimmer op, gelijck het eertijts plagh,
Soo dat geen soeten dauw sijn bladers vullen magh;
Waer toe een langh verhael? men kan ten vollen lesen,
En uyt sijn bleecke verw èn uyt sijn treurigh wesen,
Hoe dat'et staet en quijnt, om dat'et niet en heeft,
Waer op het heeft gesteunt, waer in het heeft geleeft.
Siet daer, o sedigh volck, siet daer een eygen wapen,
Voor die onthylickt zijn, en sonder hoeder slapen,
Voor die van haren man sijn haestigh afgeruckt,
Gelijck men van de steel een aerdigh bloemtjen pluckt.
Ghy, sweeft niet achter straet noch in de ruyme dalen,
Ghy, zijt niet meer geneyght om in het groen te dwalen,
Ghy, kiest een kleyn vertreck, daer uw bedruckt gemoet
Met treuren sich vermaeckt, door schreyen wort gevoet.
U past in dit beroep geen spel of dertel mallen,
Indienje niet en wilt in open schande vallen,
U past geen woest geloop, geen jock of sotte vreught,
Of by het dertel volck òf mette losse jeught;
Ghy moogt noyt sonder schrick, noyt sonder angstig schromen
In feesten opte marckt of by de menschen komen,
Denckt staegh in uw gemoet: daer schuylt een listigh net,
Alwaer een jonge weeuw haer teere voeten set.
Een hert, dat sich verquickt in Godes boeck te lesen,
Een oogh, dat sich vermaeckt met tranen nat te wesen,
Een ziel van stillen aert, die sich der werelt schaemt,
Dat is de beste stant die uws gelijck betaemt.
Een die haer wederpaer heeft in der jeught verloren,
Schijnt totte schimp gemaeckt en totte spot geboren,
Waer sy een mis-slagh doet of uytten regel gaet,
Dat wort van stonden aen geroepen achter straet:
Sy is een open velt van alle quade tongen,
Sy is een eygen wit van alle kromme sprongen;
Hoe luttel dat'er feylt, hoe weynigh dat'er schort,
Sy wort'er af beklat, en komt'er aen te kort.
Heeft oyt een echte wijf een leelick stuck bedreven,
Het wort oock voor een deel den manne toegeschreven;
Of soo daer eenigh goet by vrouwen is gedaen,
De lof sal menighmael oock opte mannen gaen;
| |
[pagina 569]
| |
Maer als een weduw-vrouw, door onvoorsichtigh mallen,
Is in een boos gerucht of vuyle daet gevallen,
Of dat haer wijs beleyt ten goede name staet,
Voor haer is al de prijs, voor haer de gansche smaet:
Bestaet oyt jonge vrou een dertel kleet te dragen,
Men seyt noch evenwel, het moet haer man behagen;
Maer siet men uws gelijck in ongewone pracht,
Haer wort de gansche schult als eygen toegebracht.
De man beschut het wijf, de vooghden hare weesen,
Alleen dit eensaem dier heeft overal te vreesen;
Het is als buyten scherm, en sonder toeverlaet,
Gelijck een treurigh schaep dat eenigh dolen gaet.
Al was uw vrient gewoon lijn dingen uyt te rechten
Met dienst van manne-volck, en sleep van groote knechten,
Ghy, schaft dien omme-slagh in aller haesten af,
Met dat uw weerde man is in het duyster graf;
Of soo uw prachtigh huys of hooge staten eyssen
Door kuechts te sijn gedient, en niet door eenigh meyssen,
Soo kiest een eerbaer man, nu hoogh aan sijnen dagh,
Die al het huys-bedrijf in order houden magh,
Laet hem het buyte-werck, laet hem de sware lasten,
Laet hem voor al de sorgh van uwe rouwe gasten:
Ghy, maeckt u niet gemeen, en laet oock boven dien
Laet niemant oyt alleen in uw geselschap sien;
Een knecht van gladder huyt als sijne metgesellen,
Sal by een schamper mensch uw naem in twijsel stellen;
Bysonder als het volck in eenigh deel verspiedt,
Dat ghy hem moyer kleet, of meerder gunste biedt.
Hoe teer is vrouwen eer! een woort in haest gesproken,
Een lach besijden af ontijdigh uyt-gebroken,
Een wenckjen met'et oogh, een knickjen met'et hooft,
Heeft menigh eerbaer wijf van alle glans berooft:
O wacht u, lieve! wacht voor dese gladde klippen,
Van waer een swacke voet haest soude konnen glippen,
Gelooft het, jonge weeuw! de schijn, de bloote schijn,
Die kan u in den naam een eeuwigh hinder sijn:
Ghy, om te sijn bevrijt van alle vuyle smetten,
Moet op het minste dingh, op alle saken letten,
Soo haest u eenigh quaet in eenigh deel bevecht,
Gaet, kant'er tegen aen, en stelt het weder recht.
Koomt oyt in uw gemoet verkeerde lust te rijsen,
Soo speent u van den dranck, en soeckt u niet te spijsen,
De krevel wort gestilt, wanneer de maege bast,
De siele wort gespijst, wanneer het lichaem vast;
Indien u weelde quelt, gaet veerdigh naer den armen,
Gaet daer benautheyt is, en daer de siecken karmen,
Gaet daer men niet en hoort als druck en tegenspoet,
Of daer een bange siel de laetste reyse doet.
Veel suchten onder een, die aen het herte klemmen,
Sijn beter aen den mensch, als wel-gepaerde stemmen,
Als spel en bly gesangh: alwaer men droefheyt siet,
Daer woont de geyle min, de gulle weelde niet.
Laet ick en weet niet wie in hare lusten swemmen,
Ghy moet uw weeligh hert, uw domme sinnen temmen,
| |
[pagina 570]
| |
Uw tochten wederstaen; al leefje sonder man,
Oock daer is eenigh dingh, dat voordeel geven kan:
Wie tot het echte bed is eenmael in getreden,
Die is gelijck verdeelt en overmits gesneden,
God heeft'er even selfs maer sijn gedeelte van,
De reste wort gewijdt ten dienste van den mau:
Maer die het droevigh lijck van haren vrient beklagen,
Die mogen sich geheel den Hemel overdragen,
Die vinden geen belet te woonen in de kerk;
God is in dit geval haer eenigh oogh-gemerck.
Maer laet ons vorder gaen, en komen tot de vrouwen,
Die met een grooten spoet haer snellen om te trouwen:
Men hout dat menigh wijf, oock dickmael aen de baer,
Nu smeedt in haer gemoet een ander wederpaer;
Men siet'et menighmael in onsen tijt gebeuren,
Het eynde van den man dat is onmatigh treuren;
Het eynde van den druck en van den korten rouw,
Is strax een ander man en flux een nieuwe trouw:
Gewis een vreemt bedrijf, dat niet en is te plegen,
Voor die in ware tucht haer plichten over-wegen;
Geen wijf en is gestelt gelijck de reden eyst,
Die met een luchten sin aen nieuwe liefde peyst.
Wie maer een vlijtigh oogh wil op de dieren keeren,
Die kan van beesten selfs veel nutte dingen leeren;
God heeft dit wonder al soo konstigh toebereyt,
Dat ons al wat'er is tot goede seden leyt:
De spinne leert de mans en alle jonge vrouwen,
Ten goede van het huys haer plichten onderhouwenGa naar voetnoot1);
De bie geeft niet alleen den soeten honigh-raet,
Maer wijst aen prinssen selfs de gronden van den staetGa naar voetnoot2);
De swaluw heeft de kunst van kinders op te voedenGa naar voetnoot3),
De snege crocodil ontdeckt de water-vloedenGa naar voetnoot4);
De vos, die weet de greep, en toont den rechten voet,
Hoe dat een swanger wijf haer leden vieren moetGa naar voetnoot5);
De miere kan een spoor aen luye menschen geven,
Tot voorraet in der tijt en tot een suynigh leven;
De kleyne tortelduyf, die stelt de jonge vrou
En regels voor het bed èn wetten in den rou;
Gaet, let eens op het dier, ghy sult'et vinden treuren,
Indien sijn wederpaer hem niet en magh gebeuren,
Ten heeft geen spelens lust, maer sucht den ganschen dagh,
Om dat het sijne gay niet meer genieten magh:
Ten sit in dit geval niet aen de klare stroomen,
Niet in het jeughdigh gras, of opte groene boomen;
Het snijt ten vollen af de tochten van de jeught,
En leyt na desen tijt een leven sonder vreughtGa naar voetnoot6).
Ghy, leert hier, eerbaer wijf! oock van de wilde dieren,
Na tijt en reden eyst, uw jeught en liefde stieren;
't Is meer als beestigh volck, dat volle reden heeft,
En des al niettemin naer reden niet en leeftGa naar voetnoot7).
'k En wil noch evenwel geen menschen wederhouwen,
Van weder, als het dient, of andermael te trouwen;
Al wat hier tegen wrockt is oude ketters werck,
Dat noyt en heeft behaeght aen Godes ware kerckGa naar voetnoot8).
Hoort, jonge vrouwen, hoort, indien uw gulle jaren
U dringen aen de borst, u dwingen om te paren,
Gaet weder, soeckt behulp ontrent den echten bant,
't Is beter datje trouwt als in de lusten brandt:
Maer wilt geen tweeden man uw leden overgeven,
Als door een hoogen noot van binnen aengedreven;
Het is van outs gelooft, dat veeltijts nieuwe trou
Gedijt tot nieuwen twist, of tot een nieuwen rouGa naar voetnoot9).
Daer sijn des niettemin, daer sijn gesette stonden,
Waer aen het echte bed in desen is gebonden;
Of schoon al eenigh dingh naer reden magh bestaen,
Het dient noch evenwel te sijner tijt gedaen.
Men vint'er overal, die, mits een haestigh trouwen,
Iet, ick en weet niet wat, een selsaem mengsel brouwen;
Soo dat men menighmael, niet sonder schande, vint
Een vaderloose dracht, een twijfelachtigh kintGa naar voetnoot10).
Ghy, die uw saken recht ten goede van de seden,
Biet eere door den tijt aen uwen overleden,
Koomt niet als met bescheyt ontrent het tweede bed:
Een jaer is voor de rouw, dat is een oude wetGa naar voetnoot11)
Ghy mooght na desen tijt (of immers na de keuren,
Die yder lantschap heeft als eygen om te treuren)
Gaen strecken uw gebet, op dat de wijse Godt
Mach stieren uw gemoet in dit onseker lot.
Doch schoon ghy wort versocht, gevleyt, en aengebeden,
Om voor de tweedemael in echten staet te treden,
En stelt u geensins aen, gelijck een vrijster doet,
Die met een ydel breyn haer eerste liefde broet:
| |
[pagina 571]
| |
En hout geen mal gevry, en pleeght geen minnestreken,
En laet niet door de stadt van uwen handel spreken;
Weest stil in uw bedrijf, en deckt uw gansch beleyt,
Tot dat het in de kerck voor yeder wort geseyt.
Ghy moet in dit beslagh ten naeusten overleggen,
En wat'er is te doen èn wat'er is te seggen,
Maeckt dat u niet een mensch in woorden achterhaelt,
't Is beter dat de voet, als dat de tonge dwaelt.
En laet geen nieuwen vrient aan uwen sin behagen,
Of pleeght al voren raet, oock met de naeste magen
Van uwen eersten manGa naar voetnoot1); dat is een soete vont,
Die nieuwe banden maeckt, en stijft het oude bont:
Doet niet in dit geval door eygen-sinnigheden,
Hou vrientschap daerje plaght, dat eyschen goede seden:
Al benje van den man en sijnen wil gevrijt,
Weet datje niet-te-min noch aen de vrienden sijt.
Men hoort den ouden tijt van jonge weeuwen klagen,
Om datse veel bestaen en efter weynigh vragen,
Of, schoon sy plegen raet, ten is maer enckel schijn,
Sy willen evenwel niet afgeraden sijn.
Hoe dwalen overal, hoe dolen jonge vrouwen,
Die voor de tweedemael haer snellen om te trouwen;
't Is wonder wat men hoort, en wat men dickmael siet,
AVanneer de krevel-sucht haer in de leden schiet!
Dees trout een vreemden haen, om dat hy weet te singen,
En geen' een lichte-voet om dat hy weet te springen,
De derd' een jongen wulp van onbesuysden aert,
Of om een kroese kop òf om een krullen baertGa naar voetnoot2).
Ghy, gaet met alle sorgh op uwe saecken letten,
Eer sich in eenigh deel uw sinnen nedersetten;
Noyt wort'er goet beleyt in eenigh dingh gepleeght,
Als daer men eerst het stuck met gave sinnen weeght.
Indienje vryers hebt, die aen het herte raecken,
En datje wort versocht uw keus te willen maecken,
Soo wacht u door het vleys te worden afgeleyt,
Maer wickt in uw gemoet, wat u de reden seyt.
En kiest geen jongen laf, in weelden uytgelaten,
Die voor een lantersant gaet proncken achter straten,
En kies geen vremdelingh, die, moytjens opgeset,
Loert om een vetten ael te locken in het net:
En soo de frisse jeught van uwe groene jaren
Is totte vrucht bequaem, en lustigh om te baren,
Soo kiest noch grijsen baert, noch tandeloose mont,
Al wort sijn goet begroot op menigh duysent pont.
En kiest u boven al, indienje sijt te raden,
En kiest u geenen man met kinders overladen;
En, sooje niet en wilt versmachten in verdriet,
En kiest in dit geval, en kiest uw jonger niet.
Wat van het eerste rot: een deel van dese gasten
En heeft geen ander wit, als in het goet te tasten,
Geen ander oogh-gemerck, als wel en lustigh sijn,
En slechts tot uwen kost te sitten in den wijn:
En als soodanigh volck ontrent de vreemde menschen
Heeft in het spel gebracht, al wat de lusten wenschen,
Soo komt het treurigh t'huys, en sit gelijck een block,
Een ander heeft de vreught, en ghy alleen de wrock:
Wat moogje, jonge vrou, wat moogje doch verlangen?
De vreught van dieje wacht blijft aen de klopper hangen,
Wat geest of leven had, is buyten al gequist,
Voor u en rest'er niet, als slechts alleen de gist.
Nu tot het tweede deel: een ouden man te trouwen
Is enckel herten-leet voor alle jonge vrouwen,
Gelooft het, watje aoet, of hoe de saecken gaen,
Ghy sijt, in dit geval, ghy sijt'er qualick aen:
Indienje lieve-koost, een yeder sal gelooven,
Dat uw beveynsde gunst sijn kasse wil berooven;
Indienje deftigh sijt, soo roept de gansche stadt,
Dat ja uw gulle jeught een jonger liever had:
Indienje liefde pleeght, ghy sult'et al verkerven,
Want jonge lieden vreught doet oude lieden sterven;
Of sooje machtigh sijt te leven sonder man,
Wie is 't die aen het volck de monden stoppen kan?
Dit maeckt dan over al een angstigh mis-vertrouwen,
Een pijn-banck voor den man, een helle voor de vrouwen;
Ach! 't is een vinnigh mensch, en hart gelijck een steen,
Die doot en levend vlees wil binden over een.
Koomt tot het derde stuck: veel kinders sonder baren
Sijn niet als enckel leet ontrent de frisse jaren,
En stiefmoêr is een woort, dat al te vinnigh luyt,
Ondienstigh boven al ontrent een jonge bruytGa naar voetnoot3):
Men noemt ons seker lant, daer, op besette reden,
Noyt in den breeden raet een man en wert geleden
Die lieve kinders had, soo veel hem dienen mocht,
En efter in het huys een tweede moeder brochtGa naar voetnoot4):
Een jongen, die een hont eens dapper wilde treffen,
Vermits hy voor het huys niet af en liet te keffen,
Rocht juyst sijns vaders wijf, en, met dat hy het wist,
Soo riep hy tot het volck: het is niet al gemistGa naar voetnoot5).
Siet, wat een bitter leet, en wat een hatigh wesen
Is in den harden naem van dit beroep te lesen:
Ghy, die een steunsel soeckt voor uwen swacken aert,
Trout daerje moeder wort, en eygen kinders baert.
Ten lesten, jonge vrou, wat sijn'er sware klachten,
Wat sijn'er over al, wat sijn'er droeve nachten
| |
[pagina 572]
| |
Te vinden by het volck, alleen op desen gront,
Om dat haer koetse scheef, en niet gelijck en stont?
Die groen en lustigh is, als uwe dagen korten,
Die meynt, het staet hem vry in lusten uyt te storten,
En dat sijn frisse jeught, oock op den vollen dagh
Een schoonder nevens u, of jonger hebben magh.
Vriendinnen, om verdriet en alle twist te schouwen,
O tracht met uws gelijck, en anders niet, te trouwen;
Of sooje niet en kont bereycken dese wet,
Ten minsten hout den voet, die elders is geset:
Indienje veertigh telt, soo dienje niet te paren
Met een, die niet en komt tot vijf-en-dertigh jaren;
En soo daer eenigh man de t'sestigh overleeft,
Hem dient geen jonge vrou, die min als dertigh heeftGa naar voetnoot1).
Siet daer een rechte peyl, die, soo het mochte wesen,
Wel diende voor een wet te worden afgelesen;
Ghy, soeckt gelijck te sijn met uwen bed-gesel:
Twee ossen niet gelijck en ploegen nimmer wel.
En laet hier uw gemoet niet wilt en dertel swieren,
Maar stelt u voor een wit besetheyt van manieren;
En trout niet voor het oogh, maer kiest een sedigh man,
Die met een soet beleyt uw sinnen buygen kan:
't Is vry een groot behulp een man te mogen krijgen,
Die, laegh in sijnen geest, om hooge weet te stijgen;
Die met een stille siel, en met een reyn gemoet
Als uyt den Hemel siet wat stof en aerde doet.
Die kan u in geluck van alle waen bevrijden,
Die sal u gulle pracht in weelde leeren mijden,
Die sal uw steunsel sijn, wanneer het qualick gaet,
En houden over al de rechte middel-maet.
Indienje sijt geneyght uw tochten af te breken,
Die noch van ouden tijt in uwen boesem steken,
Hy sal u wijsen aen, hoe dat'er dient gewracht,
En hoe het ydel breyn moet onder sijn gebracht:
Indienje raet begeert, oock in bekaeyde saecken,
Om weder recht te gaen, en uytten neer te raecken,
Hy sal uw leyder sijn, en brengen aen den dagh
Al wat u in den geest ten goede dienen magh:
In 't korte, wat'er is òf dienstigh aen de leden
Of nut voor uw bedrijf òf noodigh in de seden
Of heylsaem voor de siel, oock in den laetsten noot,
Hy sal uw steunsel sijn tot in de bleecke doot.
En past u nimmermeer de bruyt te laten maecken,
Of (sooje kinders hebt) vereffent alle saecken;
Geeft hun dat reden is, aleer een tweede man
Uw gunste tegenstaen of wederhouden kan;
Wat uyt het tegendeel voor ongemacken rijsen,
Is even uyt de daet aen yder aen te wijsen;
Ick weet een jonge weeuw, van alle man beklaeght,
Die in haer leden selfs hier van noch teyckens draeght;
Sy, uyt een luchten sin met trou-sucht aengedreven,
Had aen een jongh-gesel haer rechterhant gegeven
Als pant van haer gemoet, en toen het was te laet,
Ontdecktse wat'er schuylt, en vordert goeden raet;
Waer toe hier groot misbaer? of schoon de vrienden kijven,
De knoop is vast geleyt, en moet geduerigh blijven;
Een neef des niet-te-min beweeght de jonge vrou,
Dat sy haer eenigh kint wat naerder goeden sou;
De voorslagh wort gevolght en in der haest beschreven,
Verleden naer den eysch, en aen den vooght gegeven
Ten stiisten dat men kan; daer trout de blijde bruyt,
Maer siet, eer langen tijt de saecken komen uyt:
Stracx wort'er heet geschil hier over aengesteken,
De man wil door het recht den ganschen handel breken,
Hy noemt'et slim beleyt, als sonder hem gedaen,
Hy noemt'et quaet bedroch, dat niet en kan bestaen;
De vooght drijft even seer, dat ja, verloofde vrouwen
Sijn machtigh hares goets tot aen het wettigh trouwen;
Daer, na den rechter toe! het huys leyt over hoop,
Het wijf sit in den druck, de man is opte loop:
Het stuck wort onder dies door al het lant geweten,
En noch en is de wrock op heden niet gesleten,
Maer wast geduerigh aen; en, waerom meer geseyt?
Een gants verloren huys alleen uyt quaet beleytGa naar voetnoot2)!
Vriendinnen, sedigh volck! wilt dese klippen mijden,
En u ter rechter stont van alle lasten vrijden;
Doet oude schulden af, maeckt alle slommer quijt,
Uw feeste dient te sijn gelijck een nieuwen tijt:
't Is dickmaels aengemerckt, dat, na het tweede paren,
En twist en huys-geschil haer felder openbaren,
En vry al wranger sijn, als in het eerste bedt,
Daer eenigh jeugdigh paer te samen is geset;
De reden is bekent: twee herten sonder bochten
Van eersten aen gevoeght, en in der jeught gevlochten,
Sijn onder een gepaert en over een geleyt,
Gelijckmen mandewerck van swacke teenen breydt;
Maer alsser eenigh volck te samen is gekomen,
Dat in een voorigh bedt sijn ployen heeft genomen,
Wat is daer ongemack, eer dat het eerste krom
Kan buygen naer den eysch, en keeren anders om!
Ghy, die genegen sijt om noch eenmael te trouwen,
Leert, naer de tijt vereyst, in nieuwe bochten vouwen;
Hier dient al meerder kunst, en vry al grooter kracht,
Als die uw swacke jeught heeft aen den man gebracht:
Wilt voor een nutte les in dit beginsel leeren,
Hoe van den eersten man uw sinnen af te keeren,
Hoe in het tegendeel de tweede dient gekent,
En hoe uw gants bedrijf naer hem te sijn gewent:
Veel op een vorigh man in desen staet te roemen,
Hem dan oock eere doen, en over al te noemen,
| |
[pagina 573]
| |
Is geensins na den tijt; 't is beter datje viert
De son, de nieuwe son, die nu den hemel ciert.
Wat dient een eerste man van u te sijn gepresen?
't En kan hem, daer hy is, doch geensins dienstigh wesen;
En hy, die maer alleen nu dient te sijn bemint,
Wort over dit verhael ten hooghsten ongesint;
Hy beelt hem seker in, dat uw ontijdigh prijsen
Hem pooght als metter hant sijn feylen aen te wijsen;
En, schoon ghy niet te scherp, of niet te schamper sijt,
Hy duyt'et evenwel alleen tot enckel spijt.
Veel dingen sijn gewoon ons soeter in te komen
Om datse van het oogh alreede sijn genomen,
Maer 't is bekayde lust die niemant blussen kan,
Ghy, voeght u na den tijt en eert nu desen man:
Eert hem die met u leeft, en laet den dooden rusten,
Dat niet in wesen is, en moet u niet gelusten:
Na dat uw rechterhant haer tweede trouwe gaf,
Soo dient het eerste bont gelaten in het graf.
Doe hier gelijck de by, die mijt de dorre rosen,
En set haer op de bloem, die eerst begint te blosen;
Vriendinne! tot besluyt: ghy die den tweeden trout,
Siet, datje 't in der daet oock metten tweeden hout.
't En is niet lofs genoegh, al wort een wijf gepresen
Van tucht, en eerbaer root, of van een deftigh wesen,
Sy moet genoeghsaem sijn, en heulen met den man,
Al eers' haer echten plicht ten vollen treffen kan.
'k En wil noch evenwel geen vrouwen gaende maken,
Om by haer tweeden vrient den eersten oyt te laken,
Neen, beter niet geseyt; ghy spreeckje goet of quaet,
't Is tegen uw beroep, en buyten onsen raet.
Een weduw heeft gelijck van haren man te spreken,
En tot desselven lof by wijlen uit te breken;
Maer alsse weder trout, en nieu geselschap krijght,
Dan isse wel bedacht, indiense stille swijght.
Een woort hier totten man: ghy, die, gesint te trouwen,
Verkiest tot uw behulp een van de droeve vrouwen,
Een die met innigh leet haer dooden vrient beklaeght,
Verwacht hier ander werck als by een jonge maeght.
Siet, die een nieuwen schoen alleen voor weynigh dagen
Heest staegh, om sijn gemack, aen eenen voet gedragen,
Soo hy die naderhant eens anders schicken wilt,
Let, hoe het maecksel staet, en wat'et hem verschilt:
En weest toch niet te gram, en niet te ras verbolgen,
Al weet de nieuwe vrou uw sinnen niet te volgen,
Sy is gelijck een schoen, die na den tweeden voet
Haer ployen, haer begrijp, haer bochten schicken moet;
Sy moet haer niet alleen tot uwe seden keeren,
Sy moet oock boven dat eerst trachten af te leeren,
Al wat uyt eyger aert in hare sinnen bleef,
En wat haer eerste man in hare sinnen schreef.
Dat met een vasten bant twee jonge lieden paren,
Rijst uyt een eygen aert van hare groene jaren;
De daet die wijst'et aen; 't is ver het soetste soet,
Dat iemant in der jeught aen jonge vrouwen doet.
De jonckheyt heeft de macht, om veelderhande saecken
Bevalligh aen het oogh en lustigh uyt te maecken,
Oock wel door enckel schijn; de jeught, de soete jeught,
Die vint in alle dingh of maeckt haer eygen vreught.
Men siet het eerste groen, men siet de lente-peeren,
Men siet den nieuwen most van alle man begeeren,
Men siet meest alle dingh voor goet te sijn beroemt,
Slechts om den tijt alleen, en dat'et vroeger koemt.
Bedenckt dit, gunstigh man, en leert'et overwegen,
Waer toe in desen stant de vrouwen sijn genegen;
Wie tot een nieu beroep de sinnen henen wendt,
Dien is'et wonder nut, dat hy de gronden kent.
Ghy vrouwen wederom: gaet, betert uw gebreken
Die van den ouden tijt in uwen boesem steken;
Snijt waen en eygen sin, snijt al het wesen af,
Dat eertijts uwen man tot onlust reden gaf:
Ick hoop uw rouwe jeught, die in uw voorigh leven
Was in het vrouwen-ampt niet weynigh onbedreven,
Heeft nu ter tijt geleert èn wat de liefde scheyt
En wat de gramschap stilt en als te slapen leyt:
Stelt dat hier nu te werck, en leert de stege sinnen
Ten lesten (magh het sijn) met krachten overwinnen.
Vooral, doet malle pracht, doet hooghmoet uytten geest;
Die stoort het rustigh huys, en breeckt den vrede meest.
't Is over langh gemerckt, dat dryderhande saecken
De vrouwen boven al vol dwase bobbels maecken:
Haer trotsheyt wort gegront òf op het meerder goet,
Of op haer schoone verw òf op een hooger bloet;
Van yeder wat geseyt: 't is vast dat alle vrouwen
Sijn eygen aen de mans soo veerdigh alsse trouwen,
God heeft'et soo gewilt: oock weet uw rijp gemoet
Dat ja uw frisse jeught is beter als het goet:
Wat gront dan is'er doch om hier te sijn verbolgen?
Een die het meerder heeft moet oock het minder volgen;
Ghy siet u by den man en onder hem gestelt,
Wat reden kan'er sijn te morren om het gelt?
Te roepen, dat het sijn ùw schijven die'er klappen,
Is met een stouten voet op uwen hoeder trappen,
Is tegen echte trou en tegens uwen eet,
Vermijt dan, jonge vrou! vermijt dit schamper leet.
Wat hier de schoonheyt raeckt, laet maer de reden wercken,
Ghy sult uw misverstant in korte stonden mercken;
Al dat in uw gemoet verweckt het bol geswel,
Is maer een dunne schors; een nietigh buyten-vel;
Al wat daer onder schuylt (waer toe uw moedigh roemen?)
Is ick en weet niet wat, dat niet en is te noemen,
Dat niet als met verlof en dient te sijn geseyt,
Ach! 't is een enckel vlies, dat schoon en leelick scheyt.
Geen lis en kan'er eer van heete lucht verschijnen,
Als dese teere bloem sal in der haest verdwijnen,
| |
[pagina 574]
| |
Een buyl, een kleyne bluts, een koorts, een kinder-bed,
Het minste seertje schaet, het kleynste puysje let.
Gaet nu, gaet, ydel volck, met hooghmoet opgeblasen,
En steeckt de borsten uyt om dese vysevasen,
't Is seker, dat de mensch in schande komen moet,
Die om een nietigh dingh een moedigh herte voet.
De glans van edel bloet, waer op de menschen swellen,
Om datse menigh helt in hare boomen tellen,
Is maer geleende deught, die niemant beter maeckt,
Indien hy naderhant de vrome daden staeckt;
Of is'er eenigh dingh in dit beslagh te prijsen,
Dat moet een echte wijf van haren hoeder rijsen:
Naem, adel, hooge staet, en alderhande glans,
Koomt alle vrouwen aen by middel van de mans.
Besiet daer, sedigh hert, de gronden wegh genoemen,
Waer op meest over al de jonge vrouwen roemen;
Ghy, pooght met uwen vrient te leven sonder pracht:
Door ootmoet wort het huys de vrede toegebracht.
Tot hier toe van het volck, dat mits bequame jaren
Kan woonen by den man, en lieve kinders baren,
Maer als de gryse tijt u metten rimpel ploeght,
Soo weet, dat nieuwe trouw u niet te wel en voeght;
Indien hier reden gelt, indienje sijt te raden,
Wilt dan geen ander jock op uwen halse laden,
Ten is uw's wesens niet om meer te sijn gevrijt,
Al quam'er oock een man gelijck met uwen tijt.
Wanneer een jeughdigh paer, in echte trou geseten,
Heest in gemeene lust sijn eerste kracht versleten,
Soo kan een billick mensch vertroosten sijn gemoet,
Oock schoon het laetste deel verliest sijn eerste soet.
Als iemant heefs gepluckt, en metter daet genoten
De bloem van uwe jeught, met lusten overgoten,
't Is reden dat hy draeght, en sonder morren lijt,
Wat dor en delluw wort ontrent den winter-tijt:
Maer die geen ander soet, als kuch, te samen brengen,
En in het echte bed maer siecke leden mengen,
En konnen nimmermeer te rechte lijn gepaert,
Sy vryen buytens tijt, en trouwen tegen aert:
Wie dorre tacken int, en dat op oude boomen,
Diens hoop is enckel spot, en niet als vyse droomen,
Daer is geen levens-sap, geen jeught, geen edel vocht,
Daer van men immer vrucht of sucht verwachten mocht;
Sy konnen nimmermeer, sy konnen niet verheelen,
Sy blijven ongevoeght tot aen de minste deelen,
Sy leven ongepaert en hebben niet gemeen,
Als dat haer asch misschien sal mengen onder een.
Twee herten sonder troost die moeten eeuwigh kermen,
Twee lyven even koel en konnen niet verwennen,
Twee swacken sonder hulp en worden noyt gesticht,
Twee keerssen sonder vlam en geven nimmer licht:
Ghy waert voor desen nut, om naer den man te buygen,
Als u het eerste root quam van de jeught getuygen,
En hy was even toen gelijck een jeughdig rijs,
Maer siet, nu sijtje stram, en beyde wonder vijs.
Het lijm van uwe jeught, dat herten plach te binden,
En is na desen tijt niet meer in u te vinden;
Uw boom, wel eer gebloeyt, is maer een kale stock,
En dat eens vruchten droegh, is maer een dorren block.
Het wit van uwen hals, het root van uwe wangen,
Het klaer van uw gesicht, het, fier van uwe gangen,
En wat'er eenigsins de sinnen locken mocht,
Is al, gelijck een mist, verdwenen in de locht:
De sinnen, die het lijf in sijn gestalte volgen,
Sijn quelligh, sonder vreught, en in der haest verbolgen,
In 't korte, wat'er rest en is maer enckel gist,
Soo dat het echte bedt sijn gansche steunsel mist.
Waerom dan noch getrout? ghy siet uw leste palen:
Waerom een mooi gerecht, daer niet en is te malen?
Ey lieve, weest gerust, en blijft gelijckje sijt,
AVant als uwr beecke drooght, soo dient'er niet gevrijt.
Ghy roept hier tegen aen: wat sal ick dan beginnen?
Wie sal mijn saecken doen? wie mijne schulden innen?
Wie salder voor de wet of voor den rechter staen?
Wie salder op het lant mijn dingen gade slaen?
Waer is een wijf bequaem om kinders op te trecken?
Om sonen, door ontsach, tot deugden op te wecken?
Waer is een wijf bequaem, om al het onverstant
Dat knecht of meyssen pleeght, te houden in den bant?
Eylaes! geen vrouwen hooft en is'er toe geboren,
Ach! waer een man ontbreeckt, daer gaet'et al verloren;
Men segge wat men wil, al sijn wy vrouwen out,
't Is noch de beste voet oock dan te sijn getrout,
Maer waerom doch gebruyckt so veel verbloemde reden?
Men kent uw loos beleyt van over langh geleden,
Het is een oude spreuck: sy broet een geylen aert,
Die, als de moeder sluyt, noch wrenst te sijn gepaert.
Ick weet dat uw bedrijf dient waer te sijn genomen,
Maer konje niet een vrient in dit geval bekomen?
Of is'er in het lant niet een gedienstigh man,
Die om een eerlijck loon uw saecken redden kan?
Ey, soeckt geen futsel-boeck; daer sijn bequame lieden,
Die u ten dienste staen, en dieje mooght gebieden;
Indien u dat alleen ten wederhuwen drijft,
Soo raed' ick datje noch in uwe vryheyt blijft.
Wat nu de kinders raeckt: waer staet het doch geschreven,
Dat hun uw tweede man sal eenigh voordeel geven?
Ick sie, wanneer het volck betreet het tweede bedt,
Dat ieder maer alleen op eygen bate let:
Om kinders dient het wijf een echte man te trouwen,
Om kinders wederom haer lust te wederhouwen;
Om kinders, jonge vrouw, soo quaemje tot den man,
En om der kinders wil, soo blijft'er weder van.
Men hoort den ouden tijt met oude vrouwen gecken,
Die op het echte bedt haer koude leden strecken;
| |
[pagina 575]
| |
Een bruyt die rimpels heeft is weert te sijn bespot,
Men houtse bijster geil of uytter-maten sot.
Ghy sijt voortaen bequaem om beter dienst te plegen,
Om yeder by te sijn, na dat'et is gelegen;
Siet, wat een schamel mensch in druck en siekte maeckt,
En laet'et aen de jeught al wat de kamer raeckt;
Stil, eensaem, treurigh sijn, en, met een soet verlangen,
Veel tranen evenstaegh te rollen op de wangen,
Te storten voor den Heer, dat is een reyn gelaet,
Dat u ten besten voeght, en past op uwen staet:
Veel troosten in der noot, veel bidden, milde deelen,
Dat sijn voor uwen hals de beste bruyts-juweelen;
Niet dat de leden ciert, maer dat de siele bout,
Is dienstigh aen het volck, dat niet en is getrout.
Doch soo ghy niet-te-min, oock in de boose dagen,
Die ongewisse kans noch eens begeert te wagen,
Soo koomt dan tot het werck gewapent met verdragh,
Niet met een luchten sin, gelijck de jonckheyt plagh;
En wacht geen malle vreught ontrent uw dorre leden,
Maer tracht slechts in het bed te mengen uw gebeden;
En wacht geen dertel spel of rancken van de jeught,
Die ghy in dit geval niet meer gedencken meught:
Als hoest, of felle gicht u lief gefelschap quellen,
Of dat hem van de sucht de gansche leden swellen,
Of eenigh siltigh nat hem pijnight aen het been,
Gaet, stort dan over hant uw tranen onder een;
Hebt deel in sijn verdriet door gunstigh medelijden,
En doet hem sijn getes, oock sonder u te mijden,
En onder dit gewoel, soo spreeckt in uw gepeys:
Ey, wat is van den mensch en van het nietigh vleys!
Maer soo in tegendeel de saecken soo gebeuren,
Dat uw ellendigh lijf, dat uwe geesten treuren,
Dat u een heete koorts geduerigh even straf
Wil leyden metter hant, en leggen in het graf;
En wilt in dit geval uw sinnen niet bemoeyen
Met dingen sonder slot, die uytten hoogmoet vloeyen,
Te weten, wie den rouw sal hebben voor en naer,
En wat men voor een kleet sal leggen opte baer,
En of men door het huys de glasen sal bedecken,
En met een baeyen kleet de kamers overtrecken,
En wat men voor een vout sal maecken in de kerck,
En wat men voor een schrift sal malen op de serck;
Laet varen dit beslagh: het lijf behoort der eerden,
Treet in tot uw gemoet, dat is van meerder weerden;
Denckt wat u nu betaemt en wat de reden eyst,
Denckt waer het lichaem rust, en waer de siele reyst;
Denckt vry dat uw gemoet nu reden heeft te geven
Eu van uw losse jeught, en van uw gansche leven,
En van uw woorden selfs; denckt vry, dat uw gemoet
Behoeft voor alle dingh des Heeren weerde bloet.
Denckt inet een treurigh hert op uw voorleden sonden,
Maer troost u niet-te-min in Christus diepe wonden;
Denckt, hoe een bange siel moet laven haren dorst,
En vinden eeuwigh heyl in sijn bebloede borst.
Wanneer de bleecke doot bereyt haer leste vlagen,
Ontbiet daer uw gesin, uw vrinden en uw magen,
Uw kinders van gelijck, voor al doch uwen man,
En neemt'er in 't gemeen den laetsten oorlof van;
Geeft yeder sijn bericht, na dat'et is gelegen,
Betuyght des Heeren straf, en weder sijnen segen,
Betuyght, dat alle vlees is niet als enckel gras,
Een bloem van eenen dagh, een bijster teer gewas;
Betuyght, hoe buyten God geen rust en is te vinden,
En dat al 's werelts glans is lichter als de winden,
En broser als een glas; betuyght, met alle kracht,
Dat niet als Godes werck is weert te sijn betracht.
Het is een noodigh werck ontrent de laetste tranen,
Een kint, of wie het sy, tot deugden op te manen,
't Is seker dat'et treft, jae door het herte breeckt,
Wanneer een bleecke mont haer laetste reden spreeckt.
Indien voor desen oyt, nu sijn'er volle reden,
Geduerigh tot den Heer te senden uw gebeden,
Te stijgen in de lucht, en tot soo grooten werck
Te roepen t'uwer hulp een hoeder van de kerck;
Te roepen uwen vrint, die aen uw vorigh leven
Tot vreught, tot onderstant, tot hoeder is gegeven.
Gebruyckt dit altemael, en watje vorder kont;
Maer stelt uw troost alleen in Godt en sijn verbont.
En wilt in dit geval niet angstigh liggen vreesen
Noch voor een ouden man, noch voor uw jonge weesen,
Beveelt Hem alle dingh, die alle dingen geeft:
Of schoon de moeder sterft, der weesen Vader leeft.
Maeckt alle banden los die u de siele prangen,
En laet geen aerdschen draf aen uwe sinnen hangen,
Laet van het goet de sorgh hem die het goet be-erft,
En snijt uwr leven as oock eer het lichaem sterft.
Ante obitum moriens non moriturus, obit. |
|