Alle de werken. Deel 1
(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina 547]
| |
Voor-reden op het vierde ende leste deel; aen de jonge lieden.Iemant die alreede uyt het voorgaende werck kennisse heeft wat ons in het volgende deel staet te verhandelen, te weten: de plichten van de bedaeghde Huys-moeder, en heeft middelertijt gelesen het opschrift van de tegenwoordige Voor-reden, houdende aen de jonge lieden, sal misschien daer uyt oorsaecke nemen om te vermoeden, of dat ick desen brief qualijck heb bestelt, of dat ick het opschrift qualijck hebbe ingestelt. Omme welcke verkeerde inbeeldinge te verhoeden, en eenen iegelijcken desenthalven uyt den droom te helpen; soo sal de gunstige Leser hier over in het goede gelieven te verstaen, dat wy, hier voorhebbende van oude lieden te gewagen, even om die selve reden goet hebben gevonden met dese voorreden de Jonckheyt aen te spreken. De dagelijcksche ervarentheyt (God beter't) leert ons, dat'er vele onder den volcke oiren hebben juyst gelijck sekere doggen, die, mits het neder-hangen der selver, van onderen open van boven gesloten sijn, en mitsdien meerder bequaemheyt hebben om t'ontfangen het getuyt dat van beneden, als dat van boven koomt; vele, segh ick, (gelijck de menschen van der aerden aerts sijn) hooren merckelijck liever beyde spreken en schrijven van een Jonge vrouwe, als van een bedaeghde Huys-moeder, en noch liever van een blijde Bruyt, als van een bedruckte Weduwe: En dit selve, gunstige Leser, heeft my doen vermoeden, dat het laetste deel deses wercx (schoon het van den ouderdom is handelende) wel langhst van allen nieu soude mogen blijven, ten ware sake dat hier in het beginsel de jonckheyt ten vollen werde onderrecht ende krachtelijck overtuyght, dat even dit leste deel hen ten hooghsten is rakende, en dat mitsdien het selve, niet min als de andere stucken, by hen-lieden gelesen behoort te worden. Omme waer toe wat te seggen, soo koomt my, even hier, in den sin, dat ten tijde als ick bruydegom was, een onder de vrienden van de bruyt haer ende my te samen quam geluck bieden, met toewenschinge, dat wy te samen out ende leelijck mochten worden. 't Was (mijns oordeels) wel geseyt, en of al schoon de woorden wat selsaem schijnen te klincken in jonger lieden ooren, soo sijnse evenwel van goede ende nutte bedenckinge. Want nademael te samen out ende leelijck te worden voor geluck aen verloofde of nieu-gehoude jonge lieden gunstelijck wort toegewenscht, soo is tastelijck daer uyt af te nemen, niet alleenlijck dat oock de jonghste ende schoonste (indiense by het leven blijven) eenmael sullen out ende leelijck worden; maer sonderlinghe dat'er lichtelijck een tijt van scheyden komen kan, oock eer de jonge herten te samen recht sijn vereenight. Dese bedenckinge ware geheel nut, dat met alle hare leden de jonghe lieden ten diepsten ware ingescherpt, en daer toe wouden wy geerne door Godes genade wat inbrengen. De Heydenen en hebben noyt min na heydensche wijse gesproken, als doense de bedenckinge des doots genaemt hebben een stuck van de hooghste wijsheytGa naar voetnoot1); gelijck oock Moses selfs duydelijck heeft geoordeelt de selve een middel te wesen recht bequaem om de menschen verstandigh te maken: leert ons (seyt hy) bedencken dat wy sterven moeten, op dat wy verstandigh wordenGa naar voetnoot2)! Niemant ter weerelt en kan iemant beter leeren leven als die hem wel leert sterven; de redenen sijn klaer, indien de sake maer behoorlijck wort ingesien; want soo wanneer de mensche, door de voorschreven opmerckinge, eens volle ende grondige kennisse bekoomt van den stersselijcken aert ende verganckelijck wesen deses lichaems, ende daer uyt dan, als met handen, koomt te tasten, dat het gene hy hier soo weert ende lief heeft, in korten stont in enckel stof sal komen te veranderen, ende de siele mitsdien noodelijck een andere woonplaetse sal moeten verkiesen; gewisselijck, soo hy een druppel Christelijck bloet in sich heeft, het moet hem een groot middel wesen waer door hy krachtelijck (door Gods | |
[pagina 548]
| |
genade) aen-gedrongen sal worden om sijn behoudenisse elders, en buyten hem-selven te gaen soecken, ende alsoo op te stijgen tot den Eerstelingh uytten dooden, de welcke is onse Salighmaker, die machtigh is onse vernederde lichamen een ander gestaltenisse te geven, ende het selve sijnen verheerlijckten lichame gelijck te maken: ende wort alsoo eyndelijck gewaer dat'er niet en is dat d'onsteffelijckheyt naerder koomt, als sijn eygen sterffelijckheyt wel, ende volgens den regel van Godes woort, dickmael te overleggen; waer uyt dan veelderhande goede werckingen komen te ontstaen, tot vernietinge van den ouden mensche. Wie sal sich in de pracht van kleedinge lichtelijck verloopen, die t'elcken, als hy sijn kleet aendoet en van sijnen leger opstaet, aen sich selven, als een morgen-lesse, in het oore sal luysteren: motten sullen uw bedde zijn en wormen uw decksel? Wie sal sich aen menschen vergapen, of op eygen schoonheyt trotsen, die t'elcken, als hy gewaer wort, dat sijn gedachten derwaerts hellen, tot sijn gemoet sal spreken: Alle vleesch is gras, en alle heerlijckheyt des menschen als een bloeme des gras; het gras is verdorret en de bloeme is asgevallen? is dit niet een algemeen grafschrift van alle schoonen? Ghy die hier wandelt door de kerck,
En treet van d'een op d'ander serck,
Koomt hier, en staet een weynigh stil,
En hoort eens wat ick seggen wil:
Hier onder leyt een schoone maeght,
Maer sooje die eens heden saeght,
Nu, segh ick, als de bleecke doot
Heeft af-geteert haer jeughdigh root,
Nu, segh-ick, als het duyster graf
Haer luyster heeft gegeten af,
Nu, segh-ick, nu men slechts alleen
Maer siet een dor, een nietigh been; -
Ach! tusschen haer en Slons, haer meyt,
En vondje nu gheen onderscheyt.
Wie en sal niet alle nijt en afgunstigheyt dadelijck nederleggen, insonderheyt die hy opneemt uyt den voorspoet van de weerelts kinderen, als hy staêgh in den mont draeght de spreucke Davids: sy vergaen gelijck een slecke versmachtet, ofte als hy sal seggen met den goeden Hiob: als een droom vergaet soo en sal hy niet gevonden worden, ende gelijck een gesichte in der nacht verdwijnt? Wie salder met wraeckgierigheyt tegens sijnen evennaesten swanger gaen, die in rechten ernst tot sijn eygen herte seggen kan: wat wilt ghy tegens een vliegende blad soo ernstachtigh zijn, ende eenen dorren halm verbolgen?Ga naar voetnoot1) Wie sal om sijn adelijck geslachteGa naar voetnoot2), ofte om ander voordeel van sijn gheboorte even naesten smadelijck verachten, die de verrottinghe zijn vaderen de wormen zijn moeder en susterGa naar voetnoot3) noemen kan? wie sal sich onmatelijck verheffen in voorspoet van tijdelijcke saken, die in sijn gemoet en op sijn tonge draeght het gene dat alle soodanige winderinge geesten kan worden toegepast: Wanneer sijn hooghte al reede tot aen den hemel reyckte, ende sijn hooft tot aen de wolcken raeckte, soo sal hy ten lesten omkomen als een dreck, dat de gene, van die hy is aengesien, sullen seggen: waer is hy?Ga naar voetnoot4) Wie sal op rijckdom of tijdelijcke have sich verlaten, die geduerigh in sijn oore hoort klincken de stemme tot hem seggende: Dese nacht sal uwe siele van u geëyst worden, en wiens sal het zijn dat ghy bereyt hebt?Ga naar voetnoot5) Wie eyntelijck sal er trots konnen wesen op sijn geleertheyt, wijsheyt ofte ervarentheyt, diens gemoet hem opentlijck betuyght, dat hy in alle sijne wetenschap niet eens en weet hoe veel zijne dagen wesen sullenGa naar voetnoot6)? Wat sal ick meer seggen, gunstige Leser? de bedenckinge des doots is juyst gelijck een beulinck-priem, daer mede de winderige dermen maer eens geprickelt zijnde dadelijck slincken, die andersins lichtelijck bersten souden van opgeblasentheyt. 't Is, segh ick, een algemeynen toom om alderley gebreken in dwangh te houden; ende daerom seyde Syrach wel te rechte: gedenckt aen uw eynde ende ghy en sult nimmermeer quaet doen.Ga naar voetnoot7) Dan veel menschen oordeelen, dat dit altemael opte oude lieden beter past, en dat men de bloeyende jeught hier mede niet onrustigh ofte onlustigh en behoort te maken. Maer daerteghen is in bedencken te nemen, dat het een kostelijck dingh is eenen manne, dat hy het jock in sijner jeught drage. Vult ons vroegh met uwe genade (seyde Moses) soo willen wy roemen ende vrolijck sijn onse leefdagen.Ga naar voetnoot8) 't Is meer als kennelijck, dat'er opte daecken hoy wast, 't welck verdorret eer het rijp wort. Hoe dickmael pluckt een hovenier
Een bloem, een loof, een jeughdigh kruyt,
Met dat het bot, en eer het schier
Een weynigh uytter aerden spruyt?
Hoe veel van dat in hoven groeyt
Of buyten aen der heyden wast,
Wort, even dan wanneer het bloeyt,
Of mont of neuse toegepast!
Is'et niet alsoo dat de doot tot onse vensteren dickmaels invalt, en in de paleysen koomt de kinderen te verworgen op de wijcken, en de jongelingen op der straten?Ga naar voetnoot9) En dat'er vele sijn die afgescheurt worden als een ontijdige druyve van den wijnstock, en gelijck een oly-boom sijn bloeme af-werpt?Ga naar voetnoot10) | |
[pagina 549]
| |
't Bloemtje dat ick gister sach,
Met een aengenamen lach,
Geestigh komen aen den dagh,
Als een perel van den hof,
Leyt eylacen! leyt te hans
Sonder leven, sonder glans,
Onbequaem tot tuyl of krans,
Leyt gevallen in het stof.
Het is gewisselijck een gansch dwaes voornemen, soo vergetelijck of vermetelijck te wesen over het bedencken des dootsGa naar voetnoot1), dat iemant sijn boetveerdigheyt uyt soude willen stellen tot het vijftighste ofte sestighste jaers sijns ouderdoms, ende mitsdien sijn leven eerst als beginnen opte hooghte, daer het veel duysenden niet toe en hebben konnen brengen. Leert ons de dagelijcksche ervarentheyt niet, dat oock de matigste ontrent haren lijftocht wel dickmael sieck wordenGa naar voetnoot2)? dat de sterckste wel de teeringh krijgen? dat de onschuldigste oock wel lijden moeten? en die sekerst meynen te sitten wel verstoort en vermoort worden? Gewisselijck, een schipper die t' seyl gaende niet eens denckt, dat'er onweder rijsen kan, laet dickmael het ancker aen lant, en den kabel op solder, en alster dan op aen koomt, dat men strijcken moet, soo en is'er niet voor oogen als scherpe harde steenrotsen en klippen, en dienvolgende een gewisse schip-breucke. 't Is daerom de jonckheyt en alle soorten van menschen aen te raden, datse rijden (soo men seyt) met ommesien, blijde sijn met bevenGa naar voetnoot3), ende met Joseph van ArimathaeaGa naar voetnoot4) een graf maecken in haren lust-hof. 't Is enckele uytsinnigheyt eenigen, oock den minsten, tijt te willen leven anders dan gelijck men getroost is te stervenGa naar voetnoot5). Dan genomen al schoon dat iemant dese nootwendige oeffeninge met een vleeschelijcke gerusticheyt geheel konde oversetten tot aen sijnen grijsen ouderdom toe, (het welck doch gansch sorglijck ende vol gevaers is:) soo dient niet-te-min bedacht hoe veel weghs dat iemant kan afleggen, die noyt stil en staet; onse tijt, ende in de tijt onse jeught, is snelder als een looper, ja, gelijck een arent die ter spijse vlieghtGa naar voetnoot6; gelijck een schaduwe die vlucht, en niet en blijft; gelijck een damp, die weynigh tijts gesien wort, en daer na vergaet, gelijck het water uytloopt van de zeeGa naar voetnoot7), en gelijck als regen in der aerden dringht; wy worden wegh-gevoert gelijck de wint de spinnewebben voortdrijft; gelijck een stroom daer henen vaert; gelijck een wint die niet weder en koomt; onse dagen vliegen als een geschoten pijl; en na de haest-verdwijnende jeught, soo gevoelt men sich terstont ongevoelijcker wijse bekroopen van den tragen ouderdom, ende siet, dan is'et al vergaen, dat vermakelijck scheen, en daer en blijft niet anders over als een verdrietigh na-gepeys, en een pijnelijck wroegen over de vorige besmettinge, dewijle het onmogelijck is dat'er iet soets overigh sy in den ouderdom, als'er niet goets voor is gegaen in der jeught; het langhste leven is gansch kort, het soetste heeft sijn bitter, het blijtste is noyt sonder droefheyt: en daerom is het ten hooghsten geraden de ware sterf-kunst met ernst te betrachten, ende de bedenckinge des doots sich t'eenemael gemeensaem te maecken, ten aensien beyde van jonck ende out: de jonge lieden dienen hier toe vlijtelijck aengemaent, gelijck wy by desen geerne deden. De oude vinden duysent lessen in haer eygen selfs, in hare swackheden, in de kerckhof-bloemen (ick segge de gryse hayren) die haer op het hooft ende in den baert wassen, elck van de welcke hun voor een predicatie kan verstrecken, om haer huys te bereyden voor hare erfgenamen, hare lichamen voor den buyck der aerden, ende hare sielen voor het oordeel Gods: Indienje wort van hayre grijs,
Van leden swack, van sinnen vijs,
En vraeghje my wat dit beduyt?
Ick segge: wort ten lesten wijs,
Want siet, de doot koomt als een ijs,
Die sent haer boden voren uyt.
Eenige menschen hoorende een raven op ofte ontrent het huys krassen, of siende een hont in eenigh deel van het selve een kuyl graven, nemen daer uyt een inbeeldinge als of'er korts iemant sterven soude; wy meynen dat soodanige opmerckingen te laten sijn aen bygeloovige menschen, en niet-te-min datmen niet by horten ende selsame invallen, maer in een stil ende beset gemoet onse sterffelijckheyt gestadelijck behoort voor oogen te hebben, oock schoon men geenderhande voor-spoken gewaer en wort. 't Is misverstant soo daer iemant meynt, dat men te schepe alleen de breette van eenige duymen van de doot verscheyden isGa naar voetnoot8, daer is waerlijck in alle plaetsen, waer het sijn magh, maer een kleyne tusschenwijtte van ons tot de doot. Veel gaet'er slapen, in de welcke slaep en doot te samen eens worden. 't Is daerom dienstigh, soo menighmael als men sich tot slapen nederleyt, te dencken: hoe licht kan het gebeuren dat ick noyt weder en soude | |
[pagina 550]
| |
opstaenGa naar voetnoot1? Als men opstaet: hoe licht kan het wesen dat ick niet weder en soude slapen gaen? Als men uyt-gaet: hoe ras waer'et gekomen dat ick niet wederom en soude te huys keerenGa naar voetnoot2)? Als men t'huys koomt: hoe veerdigh kan het vallen dat ick noyt meer en soude uytgaen? in 't korte, de doot staet ons op alle plaetsen te wachten, dewijle sy op alle plaetsen ons kan bespringen; en 't is daer om een yeder goet Christen geraden een stervende leven te leyden, en met den Apostel te seggen: Ick sterve alle daeghGa naar voetnoot3); voor seker houdende, dat hoe iemant meer sich selven sterft, hoe hy meer Gode begint te leven; tot vorderinge van 't welcke onder andere dienstigh wort geoordeelt, veel sich te laten vinden ter plaetsen, daer iemant sieck ofte in doots noot is liggende, sonderlinge indien de siecke getuygenisse heeft van Godsaligheyt des levens; want behalven veelderley voordeden, die daer te rapen sijn, soo van krachtige vermaninge als van grondige vertroostinge, soo wort de sterf-kunste daer in haer eygen wesen krachtelijck geoeffent, ende door een levendigh exempel de siele werckelijck ingescherpt. Dan iemant sal misschien hier tegen inbrengen, dat het al te verdrietigh is (sonderlinge voor de jonckheyt) met soo een levendige doot-vreese gestadelijck swanger te gaen: Altijt voor de doot te beven
Is voorwaer een droevigh leven;
Noyt en heeft hy blijden geest,
Die het graf geduerigh vreestGa naar voetnoot4).
Maer daer tegens is te letten, dat wy niet min voor en hebben, als de jonge sielen met een geduerigen praem van dootschrick in onruste te houden; ons oogmerck is geheel anders; wy weten in het tegendeel dat de sterskunste, krachtelijck en Christelijck geoeffent zijnde, niet alleenlijck die anghstige vreese des doots machtigh is wegh te drijven, maer selfs een troostelijcke vermaeckelijckheyt eyndelijck in onse herten te konnen uytwercken. Wilje hier toe een seecker behulp-middel, gunstige Leser, en dat met korte woorden: doet hier, gelijck de kinderen met de byen handelen. Alsse met de selve spelen willen, sy treckense eerst den angel uyt, en daerna en hebbenser niet als vermaeck van, hoe seer sy met de selve oock suckelen en sollen. De prickel des doots is de sondeGa naar voetnoot5); ontbloot haer maer alleen van dat wapen, het gevaer, en met eenen de schrick, sal ophouden: Ghy, die uw siele wilt bereyden,
Om wel-gemoet van hier te scheyden,
Koomt, hoort doch hoe men troost verwerft:
Doot uwe sonden eerje sterftGa naar voetnoot6.
Gewisselijck indien ghy door Godes genade dit eens te boven kont geraecken, 't is seker dat het dorre geraemte van het doodelijck wesen (waer voor oock de alderstoutste dickmaels schricken) u metter tijt niet on vriendelijcker sal invallen als een vers opengaende rose in den morgen-dauw. Hier toe te mogen geraecken, ende dat op ware en geen bedrieghlijcke gronden, is gewisselijck de minste vrucht niet van een Christelijck leven. De wegh hier toe leydende is nergens te vinden, als by den genen die daer geseyt heeft: Ick ben de wegh, de waerheyt ende het leven; 't welck niet anders te seggen is als: wilje niet dwalen? Ick ben de wegh; wilje niet bedrogen worden? Ick ben de waerheyt; wilje niet sterven? Ick ben het leven; ghy en hebt niet te gaen als tot my; nergens, als door myGa naar voetnoot7). En waer is doch, dat ons desen wegh geopenbaert wort anders, als daer hy selve roept: koomt al tot my die belast ende beladen zijt, en ick sal u verquicken? dat is, in sijn heyligh Woort, in sich hebbende de kracht der salicheyt allen die het gelooven. 't En kan niet, 't en kan niet geschieden (seyt'er een Outvader) dat iemant sonder vrucht henen ga, die sijn werck maeckt van de heilige Schriftuere met aendacht en geduericheyt te lesen. Gods woort te weten is een krachtigh bolwerck tegen de invallen der sonden; van het selve onbewust te wesen is een steylen afganck ten verderve. Wie staêgh by God soeckt te wesen, dat hy veel bidde, en dickmael lese: in 't bidden spreken wy tot God, in 't lesen spreeckt God tot onsGa naar voetnoot8); gewent u dan met God (gelijck Hiob seyt) en hebt vrede! daer sal u veel goets uyt komen, ontfanght de leere uyt sijnen monde, en leght sijn redenen op in uw herteGa naar voetnoot9). Maer om neerstelijck acht te nemen en te beproeven, wat by ons in den wegh der Godsaligheyt dagelijcx wort gevordert, soo is by alle Godsaligen altijt goet geoordeelt dagelijcx een neerstigh ondersoeck te doen van ons geheel bedrijf van dien dage, om te letten of men van de menschen komende niet minder mensche en is geworden, ten eynde om alsoo in sijn kamer weder te vinden het gene misschien daer buyten is verloren: | |
[pagina 551]
| |
Als ghy des avonts zijt gelegen
In uwen leger, soo men plagh,
Al eer de vaeck koomt neêr-gesegen,
Soo gaet al-voren over-wegen
Uw handel van den gantschen dagh.
Eer datje, van den slaep bekropen,
Light sonder reden, sonder kracht,
Soo doet uw ganschen boesem open,
En laet uw spreken, duchten, hopen,
Eens opte weegh-schael sijn gebracht:
‘Hier is my eenigh woort ontvlogen,
Eer ick het selve recht bedacht,
Daer ben ick van mijn oogh bedrogen,
En ginder was ick wegh-getogen
Door enckel lock-aes van de pracht.
Hier heb ick dingen na-gelaten;
Dat my nu boven maten rouwt;
En daer soo liet ick my bepraten
Om dit te lieven, gint te haten,
Dat vry al beter dient geschouwt.
Hier quam my swarte nijt bestoken,
Daer grillen, die ick niet en ken;
Hier heeft my soet gedult ontbroken,
Daer heb ick al te trots gesproken;
t' Fy! dat ick noch soo werelts ben!
t' Fy! dat ick my soo laet beroeren
Om ick en weet wat vyse-vaes:
t' Fy! dat ick my soo laet vervoeren,
Daer ick mijn geest behoor te snoeren;
Mijn siele, weest niet meer soo dwaes!
My voeght een staegh en deftigh strijden,
Dewijl ick ben een Christen-mensch;
My past verdragen, dulden, lijden,
My past de sonden af te snijden,
O God, dat is mijns herten wensch.
Nu vader, wilt my doch vergeven
Al wat ick heden heb misdaen,
En dan soo jont my daer beneven,
Dat ick, door al mijn vorder leven,
In dijnen wegh magh seker gaen!’
Des morgens, als de sachte vlercken
Van uwe nacht-rust zijn ontdaen,
Met dat uw geest begint te wercken,
Soo geeft u stracx om aen te mercken
Al wat u God heeft goets gedaen.
Aleer tot uw beroep te treden,
Eer ghy u elders in vermenght,
Soo streckt tot God uw gansche leden,
En maeckt, dat ghy uw vroeghgebeden
Hem tot een soeten offer brenght.
Gaet, neemt dan voor in uw gedachten,
Oock voor den eersten sonne-schijn,
Op al uw doen te willen achten,
En oock voor schijn van quaet te wachten,
Soo wil u God genadigh zijn.
Het welcke indien wy alsoo, met een goet gemoet, in de vreese des Heeren, ernstelijck betrachten, soo konnen wy voor seker houden, dat God onsen gebreckelijcken dienst, soo die anders oprecht is, in genaden sal aensien; gelijck ons mede niet en kan missen, of wy en sullen, soo doende, uyt een sedige en welgeregelde jeught (soo ons God het leven spaert) tot een stillen ende gewilligen ouderdom soetelijck overgaen, ende onses afscheydens tot aller stont ende plaetsen getroost sijnde, den tijt onser verlossinge met gedult inwachten; vastelijcken vertrouwende, dat ons geene maniere van sterven quaet ofte hinderlijck en kan wesen, dewijle dat'er een goet leven is voorgegaenGa naar voetnoot1); dienvolgende niet anders voortaen hopende of verwachtende, als, des levens sat wesende, in goeden vrede versamelt te worden tot de vaderen, gelijck de garven ingevoert worden te rechter tijtGa naar voetnoot2), wy al te samen ende elck in 't bysonder dagelijcx met oprechten gemoede voor onsen God mogen dencken ende spreken: Het gae my nu gelijck het wil,
Of hart, of sacht, of woest, of stil;
Het gae my soo gelijck het magh,
Gelijck het hier op aerden plagh,
Het gae my t'huys en over-al,
Gelijck het God believen sal;
In Hem alleen ben ick gerust,
Daer is mijn hoop en herten-lust,
Des wat de gansche werelt heeft,
Wat vreught dat goet of eere geeft;
Wat oyt het wacker ooge siet,
En treckt voortaen mijn siele niet;
Ick wensche tot een vol geluck,
Ick wensche maer een eenigh stuck,
Ick wensche met een reyn gemoet,
Gesuyvert in des Heeren bloet,
Ick wensche met een stillen geest,
Die sieckte, doot, noch helle vreest,
Te scheyden uyt dit jammer-dal;
En siet, daer sijn mijn wenschen al.
|
|