Alle de werken. Deel 1
(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina 521]
| |
Derde deel van 't christelijck huys-wijf,
| |
[pagina 522]
| |
Brengt hier geen ydel oor, geen ongewiede sinnen,
Geen rancken van de jeught; hier woont een heiligh minnen,
Een onbevleckte lustGa naar voetnoot1). De trouw is sonder smet,
Oock in haer eygen werck, oock in het echte bedtGa naar voetnoot2).
O Vader van het licht, o Schepper van der sonnen,
Beginsel sonder eynd, dat noyt en heeft begonnen,
Die met een heyligh vyer vernieut het doffe breyn,
En maeckt het ydel hert van alle tochten reyn;
Koom, leer ons in de tucht tot echte lieden spreken,
En laet geen losse drift uyt onsen monde breken,
En laet geen dertel wicht hier vinden sijn bejagh,
Of iet dat eenigh mensch tot hinder strecken magh:
Mijn inckt sy sonder gal, en onse kamer-reden
Besprenght met heyligh sout, ten goede van de seden,
Op dat ick leggen moght de gronden van de trouw,
De gronden van het huys, en van den echten bouw.
Men heeft van outs gepooght de vrouwen aen te praten,
Dat flux een echte wijf haer schaemte dient te laten,
Soo haest sy maer de borst des avonts open doet;
Maer datse met het kleet die weder nemen moet.
Voor reden wort geseyt en metter daet gepresen,
Dat vrouwen opten dagh wel eerbaer moeten wesen;
Maer als de swarte nacht bedeckt de gansche kust,
Dat dan het echte wijf magh sijgen in de lust,
Magh, uyt een volle drift, met haer geselschap mallen,
En met een lossen toon in minne-stuypen vallen,
Magh springen uyt den bant, en plegen metter daet
Al wat een lichtekoy by wijlen onderstaet.
Maer hoe, sal onse vrou Ulyssis wijf gelijcken,
En als het duyster wort van hare plichten wijcken?
Sal oyt een reyne siel gaen breken in der nacht
Al wat'er opten dagh ten goede was gebracht?
O neen, vriendinne, neen; 't en is u niet te raden,
Het sal u in den geest en aen de seden schaden;
Siet, als een jonge vrou haer kleet heeft uyt gedaen,
Soo moetse metter daet de schaemte trecken aenGa naar voetnoot3);
Sy moet, oock als de son gaet in het water sincken,
Met des te meerder glans in reyne seden blincken,
Sy moet, al is het licht schoon uytte weegh gebracht,
Haer stralen laten sien oock in de midder-nachtGa naar voetnoot4);
Sy moet in ware tucht met haren man verkeeren,
Hoe duyster dat het sy. De nacht is oock des HeerenGa naar voetnoot5),
De nacht is enckel dagh voor Godes hel gesicht;
Ghy, viert dan alle tijt een reyne vrouwe-plicht.
Het bed, dat kennis heeft van uwe soetste reden,
Moet boven alle dingh vernemen uw gebeden,
Moet hooren menighmael een tuchtigh huys-vermaen,
Dat oock op dese plaets by wijlen dient gedaenGa naar voetnoot6).
God wort (en wel te recht) met bidden aengesproken,
Eer dat'er eenigh broot aen tafel wort gebroken;
Het bedde, daer voor al op dient te sijn gelet,
Eyst, nevens uwen disch, een vyerigh huys-gebet.
Daer wort de gront geleyt van landen en van steden,
Daer is het grootste werck, dat oyt de menschen deden,
Daer is een diep geheym, dat niemant af en meet,
En daer de meester selfs geen reden af en weetGa naar voetnoot7).
Daer schijnt de mensch een God, hy doet een schepsel leven,
Dat is van hooger hant den echten staet gegeven;
't Is doot wat kunste baert, 't is maer een ydel beelt,
Maer 't is het leven selfs wat echte minne teelt.
O wat een wonder dingh! de Schepper aller saken
Heeft oock het schepsel selfs een schepper willen maken,
En dat van eersten aen in God alleen bestont,
Is, by den Hemel selfs, het echte paer gejont.
Is dan aen dese teelt soo wonder veel gelegen:
Soo roept dan om behulp, om Godes eygen segen;
En sooje met den geest naer lieve kinders sucht,
Gaet, eert, voor alle werck, den gever van de vrucht.
Hier dient geen leelijck beelt met onbeschofte leden,
Daer op de jonge bruyt en vele vrouwen reden,
Hier dient geen vuyl gespuys, in ouden tijt bekent,
Voor Goden van de vrucht de menschen ingeprentGa naar voetnoot8):
Hier dient alleen bedacht een reyn, een heyligh wesen,
Uyt wiens almachtigh woort de weerelt is geresen,
De weerelt heden noch op vaste gronden staet,
Door middel van het bed en van het echte saet.
| |
[pagina 523]
| |
Hier dient geen vuyl gepeys de sinnen aen te raecken,
Hier dient geen ydel oogh de tochten op te maeckenGa naar voetnoot1);
Hier dient een stille siel, een reyn en vroom gemoet,
Dat naer de rechte maet sijn echte plichten doet.
Wel aen, ghy deftigh man, wilt hier ten eersten myden
Met ongetoomde sucht op dese baen te ryden;
Ghy, die sijt in het huys een vorst, een opper-heer,
Vergeet uw reyne plicht in desen nimmermeer;
Leert aen de domme jeught een heus en matigh paren,
En weest, oock in de loop van uwe groene jaren,
In woorden niet te los, in daden niet te veyl,
By dage niet te mal, by nachte niet te geylGa naar voetnoot2),
Een recht vernieude siel moet beter dingen weten,
Moet anders slapen gaen, moet anders leeren eten,
Moet anders besigh sijn ontrent het echte bedt,
Als een die maer het vlees sich tot een eynde set.
Hoort, vrienden, hoort een woort: wie maer en soekt te spelen,
En koomt misschien een kint in desen brant te telen,
Die is, naer rechten selfs, de rechte vader niet,
Om dat hy opte lust, niet op de vrucht en sietGa naar voetnoot3).
Den echt en haer gevolgh is aen den mensch gegeven,
Of om een ander mensch te brengen in het leven,
Of om onkuysche drift te mijden door de trou,
Of om de soete schult te quijten aen de vrouGa naar voetnoot4).
Siet, hier, ô wettigh man! hier sijn de rechte palen
Daer over uwe jeught geen recht en heeft te dwalen;
Doet vlijt om by de vrouw te woonen sonder schult,
De lust wordt by gevolgh, niet als een wit, gedult.
Men vint oock Heydens selfs, die klaer en open schryven,
Dat ja, een echte paer kan overspel bedrijven;
Want als de kriele lust gaet boven haer behoef,
De man (hoewel getrout) die wort gelijck een boef.
Wie lieve kinders soeckt, en dientfe niet te winnen
Door ongeregelt spel, door geyl en dertel minnen;
Men prijst in menigh dingh de gulde middel-maet,
Maer verre boven al ontrent het echte saet.
De krachten van de jeught, het beste van de sinnen
Verstompen in den mensch door ongeregelt minnen,
Ja, wat te besigh is ten dienste van het vleys
Is kort in sijnen tijt, en veerdigh op de reysGa naar voetnoot5).
Men schrijft de musschen toe niet langh te konnen leven,
Om datse sonder maet haer om te paren geven;
De muyl in tegendeel wort uytermaten out,
Om dat hy dese kracht in hem besloten houdtGa naar voetnoot6).
't Is over langh gemerckt, het kan de boomen schaden,
Wanneerse dickmael staen met vruchten overladen:
Al wat'er in het velt sijn saet te milde schiet,
En duert als geenen tijt, maer gaet in haest te nietGa naar voetnoot7):
Maer boven alle kruyt, en boven alle dieren,
Het sy die langhs het wout, of om den hemel swieren,
Soo lijt de swacke mensch voor al het meeste quaet,
Wanneer hy dertel is, en uytten regel gaetGa naar voetnoot8).
Wat sijn uyt dit bejagh, wat sijn'er ongemacken,
Die herte, lever, breyn, die al de leden swacken!
Gicht, kortheyt op de borst, hoest, teringh, flerecijn,
En dan - maer 't is te vuyl, om hier genaemt te sijn.
Ey, siet eens, soete jeught! hoe gaen de menschen quelen,
Die geyl en ritsigh sijn, en al te dertel spelen:
Haer oogh is sonder glans, haer geesten sonder vier,
Haer beenen sonder kuyt, haer kuyten sonder spier:
Heeft iemant oyt een salm met netten opgetogen,
Die van den gladden ael was binnen uytgesogen?
Die kent soodanigh volck, om dat'et hengsten sijn
Van binnen uytgemerght, van buyten enckel schijn.
Het saet is dierbaer nat; laet vry een ader steken,
Oock veel gelaten bloets en sal u geensins breken
Of soo veel hinders doen, als hier een drop alleen;
Want vocht dat menschen teelt, is hondert tegen een.
Het fijnste leven-sap, het beste van de leden,
Wort in een korte stont door lusten afgereden;
Al wat'er overblijft en is maer enckel draf,
En siet, dan koomt de doot, en snijt het leven af!
Is niet de wijste Vorst, met een-en-vijftigh jaren
In haesten weghgeruckt en in het graf gevaren,
Alleen maer out geseyt, soo menigh man gelooft,
Om dat hy door de lust van krachten was berooftGa naar voetnoot9)?
Wel aen dan, weligh volck! wilt uwe jeught besnijden
En op een rechte maet èn op bequame tijden;
Want als het echte paer geen regel houden kan,
't Is schande voor de vrou, en schade voor den man.
Daer sijn, oock in de trou, veel ongelege stonden,
Wanneer uw kinder-sucht is dienstigh ingebondenGa naar voetnoot10);
| |
[pagina 524]
| |
Het is een oude wet, oock voor een jonge bruyt:
Viert MenaGa naar voetnoot1), reyne jeught, en stelt uw saken uyt.
De lantman mocht te mets het saeyen beter staecken,
Om dat'et nutter is by wijlen eens te braecken;
Het bedt en alle dingh dat heeft een eygen tijt,
Wat gister dienstigh was, is heden nut gemijdt.
Noch dient het echte paer sich even dan te scheyden,
Wanneer men God ter eer de sinnen wil bereyden,
't Sy dat men door het lant in alle steden bidt,
Of treurigh voor den Heer in sijnen huyse sitGa naar voetnoot2):
Niet dat het bed-geheym, dat jonge lieden plegen,
Den Hemel tegen is, als buyten alle segen;
Maer dat de wijse Geest, die in der hooghte sweeft,
Aen al wat ieder doet sijn eygen stonden geeft:
Of schoon èn spijs èn dranck sijn Godes reyne gaven,
Noch raedt des Heeren Woort ons somtijts niet te laven,
Daer is een seker tijt, wanneer men handel doet,
Daer is een seker tijt, wanneer men rusten moet.
't Is vorder, echte volck, geraden om te rusten,
Wanneer het swanger wijf gevoelt haer eerste lusten,
Wanneer een jonge vrou haer maegh en herte klaeght,
En voelt in haer geheym een teycken datse draeght;
Want als een teere vrucht haer eerst begint te setten,
Al wat de vader doet, dat sal de moeder letten;
Wie veel den acker ploeght, wanneer hy is besaeyt,
Die breeckt sijn eerste werck en maeckt'et al bekaeytGa naar voetnoot3).
't Is dienstigh boven al, ja noodigh, jonge vrouwen,
Uw jonste tot den man oock dan te wederhouwen,
Wanneer sijn broose jeught, na sieck te sijn geweest,
Vernieude krachten voelt en wederom geneest;
Hier is'et tegen recht uw vrient sijn recht te geven,
Want wie hem dan gelieft, die tast hem aen het leven,
Hier is de soetheyt wreet, hier wrange stuerheyt soet,
Hier is het geven quaet, hier is ontseggen goet:
Noyt dient'er eenigh vier van vier te sijn genomen,
Wanneer de gulde vlam eerst uyt begint te komen;
Geen boom van nieus geplant en dient te sijn gesnoeyt,
Tot dat het jeughdigh hout in volle tacken groeyt.
Let hier op, echte man! het sijn gemeene saecken,
Die u met uw gemael, die al de vrienden raecken;
En hoort noch evenwel een stuck dat vorder gaet,
Om dat'et menighmael de gansche werelt schaedt:
Genaeckt geen echte vrou, wanneerje sijt beschoncken,
Want dan en dienje niet, als om te liggen roncken;
't Is hinder aen het lant, als iemant qualick mint:
Een ongeregelt bed, een ongeregelt kint.
Sy doen een dubbel quaet, die, van den wijn verwonnen,
Oit met een droncken hooft dit wichtigh stuck begonnen;
Wat kan het anders sijn, als schuym van lichten aert,
Dat Bacchus heeft geteelt, en Venus heeft gebaert?
Diogenes vernam een onbesuysden jongen,
Die met een vreemt gebaer op strate quam gesprongen:
Die lecker (sey de man) die soo onaerdigh speelt,
Moet uyt een droncken hooft voorseker sijn geteeltGa naar voetnoot4).
Geen ongestuymigh hooft, geen omgeroerde sinnen,
Sijn dienstigh aen het volck om saet te mogen winnen;
't Sy dat men menschen plant, of dat men haver saeyt,
Het is de beste tijt wanneer het niet en waeytGa naar voetnoot5).
Hier dient een stille siel, die niet en is bewogen,
Die uyt een vorigh leet geen spijt en heeft gesogen;
Hier dient een stille siel, die niet en is beschroomt,
Die van geen droevigh lijck of siecke lieden koomt;
Hier dient een stille siel, bevrijdt van alle tochten,
Die wraeck uyt enckel spijt op haren naesten sochten;
Hier dient, o soete jeught! hier dient een stille siel,
Die noyt op vreemt gepeys in desen handel viel.
't Is menighmael gesien dat lieden van verstande
De kloeckste van de stadt, de grootste van den lande,
Voor ouders sijn gekent van kinders sonder naem,
Recht kluntens voor de ploegh, en anders niet bequaem:
Voor reden wort geseyt, dat, als de wijse mannen
Sijn met een diepe sorgh geduerigh ingespannen,
Het beste leven-sap en al het fijnste bloet
Niet is gelijck het sou, of daer het wesen moet;
Of sy dan schoon het werck ter rechter ure plegen,
De sinnen reysen uyt of blijven onderwegen,
De siel is elders vast, het lijf is maer een romp,
Dus wert'er iet geteelt, het is geweldigh plompGa naar voetnoot6):
Ghy daerom, hebje lust een aerdigh beelt te malen,
Soo laet in dit geval geen sinnen elders dwalen,
En raeckt noyt echte wijf, als uyt een vollen wensch:
De mensch die menschen teelt, behoeft een ganschen mensch.
| |
[pagina 525]
| |
De kracht van al het lijf moet hier te samen wercken,
De geest moet niet te min de buyten-leden stercken,
Noyt siet men dat'er mensch òf danck òf eer behaelt,
Die met den lijve werckt en met de sinnen dwaelt.
Daer is op dit geval noch vry al meer te lesen,
Maer een gebod alleen kan u voor duysent wesen:
Maeckt soo te sijn gestelt, wanneerje kinders bouwt,
Gelijckje metter daet uw kinders wenschen soudt.
Al wat de kamer raeckt, en diergelijcke saecken,
Te plegen voor het volck, of openbaer te maecken
Is tegen alle tucht; het soetste van de trou
Blijft tusschen echte man en tusschen echte vrou.
Ghy siet uw stille koets behangen met gordijnen,
Geen son of helle maen en dient'er in te schijnen;
Want, als ghy neder sijght op uwe ledekant,
Ghy sijt als op het Vry van eenigh ander lant;
Dit schijnt te sijn geseyt: Ghy, met u lieve beyden,
Sijt van het ander huys in plaetsen onderscheyden,
Sijt in uw stil geheym, en uyt het licht gebracht,
Ghy, laet het bedde-werck begraven in der nacht;
Ick heb op dit geval een soete spreuck gelesen,
Die voor uyt-mondigh volck een regel dient te wesen,
Die met een stale pen is weert te sijn geset
En binnen uw gemoet èn voor het echte bed:
Het sy dat eenigh paer wil minnen ofte kijven,
De saecke dient gesmoort, en onder hen te blijven;
Het gae gelijck het magh, òf voor òf tegen wensch,
En seght het, echte volck, en seght het geenen mensch! -
Geen ander, wie het zy, en magh'er komen gapen,
Daer twee, te samen een, op haren leger slapen,
Geen oor, geen dertel oogh, en kome dringen in,
Wanneer het echte paer sich oefent in de minGa naar voetnoot1):
Al wat'er in het bed wort onder een gesproken,
Dient met een reyne sprey wel dichte toegeloken;
Twee lieven, sonder meer, dat is een vol getal,
Al waer men echte vreught of liefde plegen sal.
Men vint in dese stadt, men vint onguere monden,
Die over dit geval sijn bijster ongebonden,
Die wat de kamer raeckt gaen brengen opte straet,
En maken van het bed een open tafel-praet:
Men vint hier menighmael oock nieu-gehoude paren,
Die voor een gansch gesin haer tochten openbaren,
Die toonen voor het volck een los en mal gebaer,
Als of de weerde trou maer jock en spel en waer;
Ghy, die u hier vergeet, gaet tot de wilde dieren,
En wort door hare tucht beset in uw manieren;
Gaet in het woeste bosch, en leert oock even daer,
Leert heus en eerbaer sijn ontrent uw wederpaer:
Noyt siet'er eenigh beest, noyt siet'er mensch camelen,
Of vos, of oliphant, als in het duyster telenGa naar voetnoot2);
Daer is een reyne sucht, en dat tot uwer schand,
Daer is een eerbaer root, oock in het beeste-lant.
Maer onder dit beslagh en is het niet te lijden,
Dat hier oock vrouwen selfs haer niet en konnen mijden,
Dat vrouwen klachtigh sijn, niet in het stille bed,
Maer voor een vollen raet, of voor de gansche wetGa naar voetnoot3).
Men heeft'er, even hier en overal, gevonden,
Die met een stout gebaer voor al de werelt stonden,
En brachten in het licht en aen den klaren dagh
Al wat het bedde weet, en daer versegelt lagh:
De trouw en haer geheym, met al haer echte wesen,
Is in het hof gesien en over al gelesen,
De taelman stont bedut, de rechter gantsch beschaemt,
Om dat'er wert gepleyt dat niet en dient genaemt.
Hier moet een jonge vrou de rechte gronden weten,
Om naer een vasten peyl haer saecken af te meten;
Wel, leert dan, wie het raeckt, dat u geen kleyne tijt
(Schoon dat'er iet ontbreeckt) van echte banden vrijt;
Ghy mooght geen bed-gebreck in rechten openbaren,
Als naer een koude sucht van drie geheele jaren;
Dit onheyl heeft den aert, om niet te sijn geklaeght
Als van een echte wijf, en noch een volle maeght;
Want heeft de soete trouw maer eens haer volle leden,
Soo is voor alle tijt het klagen afgesneden;
En of dan eenigh man sijn eerste kracht verliest,
Geen wijf en heeft de macht dat sy een ander kiestGa naar voetnoot4).
Al wat'er naderhant kan iemant overkomen
Dat moet, hoe dat het gae, ten goede sijn genomen;
Ja, schoon uw bed-genoot vergat sijn echte schult,
Daer is geen beter raet als lijden met gedult.
Maer soo misschien de man met onbequame leden
Is, van den eersten af, op uwe koets getreden,
En dat het onheyl duert tot aen het derde jaer,
Soo eyst uw jeught te recht een ander wederpaer;
Niet dat om dese feyl de trouwe wort ontbonden,
Maer dat geen ware trou daer oyt en is gevonden;
| |
[pagina 526]
| |
Want als een vrouwe trout, die niet en wort gemant,
Soo blijft de vrouwe los, de trouwe sonder bantGa naar voetnoot1).
Maer des al niet te min, ick rade, jonge vrouwen!
Indien ghy machtigh sijt het vleesch te wederhouwen,
Soo deckt het onheyl toe; 't is beter niet geklaeght,
Als dat het gansche lant van uwe schaemte waeght:
Gelooft het: moeder sijn, al wort'et seer gepresen,
Het kan haer, die het wenscht, verdriet en hinder wesen;
Een kint niet wel geteelt, of qualick opgevoedt,
Brenght niet als enckel leet oock aen het naeste bloet.
Wanneer de vrouwe draeght, soo dient de man te letten,
Dat niemant door het huys misschien en kome setten
Iet dat wanschapen is, een wreet of selsaem beelt,
Dat ons het ooge terght, en soo de sinnen steelt;
Al wat oubolligh staet, of vreese kan verwecken,
Of met een snelle schrick ons in de leden trecken,
En dient geen jonge vrou, vooral niet, daerse slaept,
En van de reyne trou de soete vruchten raept.
Wilt oock om desen tijt u niet te seer vergapen
Aen eenigh selsaem beest, als simmen, katten, apen,
En draeght niet in den arm, en leght niet aen den mont
Een vreemden baviaen, of plat-geneusden hont:
't Is by de vrouwen selfs in geenen deel te mercken,
Hoe dat een vreemt geval kan op de vrouwen wercken,
Hoe onverwachte schrick tot aen de vrucht belent,
En hoe een selsaem spoock sich in de moeder prent:
Wanneer een vrouwe draeght, het schijnt dat alle krachten
Sijn besich aen de vrucht, en op de moeder wachten;
Dies waer'er eenigh dingh sich in de sinnen vest,
Dat sackt van stonden aen en druckt in dat gewest.
De Schrift getuyght het selfs, dat Jacob voor de dieren
Van Laban heeft geleyt gestreepte populieren,
Om, even als het schaep sou paren metten ram,
De plecken van het hout te drucken in het lamGa naar voetnoot2):
Ghy, die genegen sijt om saet te mogen winnen,
Hebt geen wanschapen dier, geen monster in de sinnen,
Stelt liever voor het oogh, wanneer ghy vruchten teelt,
Een schoon, een geestigh kint, een aerdigh menschen beelt;
Hier door is 't wel gebeurt, dat iemant van de Moren
Vont in voorleden tijt een witte vrucht geboren;
Hier door is 't wel gebeurt, dat van een leelick paer
Men wert, oock tegen hoop, een aerdigh kint gewaer.
Een wijf, by al het volck vermaert in leelickheden,
Wiens man haer niet en weeck in onbeschofte leden,
Kreegh evenwel een kint, het schoonste dat men vant,
Een peerel van de stadt, een wonder in het lant;
Een kint gelijck een beelt, dat alle menschen presen,
En namen in den arm, of met den vinger wesen;
Een kint na volle wensch, een gaeu, een aerdigh fret,
En niet te bijster schrael, en niet te lijdigh vetGa naar voetnoot3);
Een yeder stont verbaest, en sagh de frissche leden
En sagh de schoone verw, onseker van de reden,
Dies ginck'er over-al een spraecke door de stadt,
Als of hierin de vrouw haer eer vergeten had;
Een man, die verder sagh, gingh al het huys beschouwen,
Gingh letten op het stuck ter eeren van de vrouwen,
Hy vint een schoon vertreck, daer, op een kleyn buffet,
Een aerdigh kinderbeelt stont geestigh afgeset;
Hy vont een ledekant behangen met gordijnen,
Een leger voor den weert, gelijck het mochte schijnen,
Hy vraeght wie dat'er slaept, hem wort bescheyt gedaen,
En stracx soo gist de man, hoe dat de saecken staen;
Hy spreeckt tot al het volck: ick sal het oordeel vellen,
Laet maer het joncxste kint hier in de kamer stellen;
De meyt die loopt'er om, soo veerdigh alsse kan,
En brenght'et in de sael, en geeft'et aen den man;
Die gaet'et metter daet ontrent den beelde setten,
Die maent een yeder aen hier op te willen letten;
En siet, die nu het beelt, en dan het kint bekeeck,
En vont noyt eenigh ey, dat soo een ey geleeck:
Daer gaet de kloecke geest met vaste reden wijsen,
Wat dat'er uyt het oogh kan in de sinnen rijsen,
En hoe een diep gepeys, door onbekende macht,
Het ingenomen beelt kan prenten in de dracht:
Stracx rees'er groote vreught, de boose tongen swegen,
De vrouw heeft metter daet haer eere weer gekregen;
En waer toen eenigh paer te samen wert geset,
Daer was een schoon gesicht ontrent het echte bed.
Ghy des al niet-te-min, vermijt de geyle beelden,
Geschildert voor het volck, ten dienste van de weelden;
Al wat het stout pinceel uyt luchten hoofde treckt,
Heeft menigh oogh geterght, en menigh hert bevlecktGa naar voetnoot4):
Een Loth of Davicls val ten nausten af te maelen,
Doet, ick en weet niet hoe, de losse sinnen dwaelen,
| |
[pagina 527]
| |
Een stier, een valsche swaen, die jonge maeghden schent,
Heeft dickmael aen de jeught de lusten ingeprentGa naar voetnoot1).
En laet dan oock de kunst u geensins hier bewegen,
Want even in de kunst daer is het quaet gelegen;
Hoe dat in dit geval de schilder hooger sweeft,
Hoe dat hy dieper quetst, en harder nepen geeft;
Hoe dat hy naerder weet het leven uyt te drucken,
Hoe dat hy verder kan de gansche tochten rucken
Tot ick en weet niet wat; gewis, de beste geest
Doet hier het slimste quaet en hindert aldermeest.
Wat seyt de kunste meer? vermogen echte luyden,
Door moes van bever-geyl en ander minne-kruyden,
Door kitsigh netel-saet geroert in Spaensche pap,
Door artisocke-mergh, en siltigh oester-sapGa naar voetnoot2),
Door herssens van de duyf, en lil van hane-kammen,
Door eyers van de mus, en beyers van de rammen,
En wat'er door de kunst kan werden by-gebracht,
Te styven tot het bed haer uytgeputte krachtGa naar voetnoot3)?
Geeft antwoort, mijn vernuft, ten eynde jonge paren,
Die over dit beslagh in eenigh twijffel waren,
Verstonden met bescheyt èn wat'er magh bestaen,
En wat'er qualick voeght en niet en dient gedaen.
Het wit, dat iemant heeft, kan veelderhande saecken
Geoorloft aen den mensch of gansch onheyligh maecken,
Want die een wettigh dingh ten quaden eynde buyght,
Wort, even in het goet, van sonden overtuyght.
Siet, als een jongh-gesel, in echten staet getreden,
Vint koelheyt, trage sucht, vint onmacht in de leden,
Of dat hy andersins niet recht betalen kan,
Wat vrouw en trouwe verght tot laste van den man;
Of dat een ware sucht, om vrucht te mogen winnen,
Hem prickelt in den geest, en niet een dertel minnen,
Soo wort het echte paer by wylen vry geset,
De tafel even selfs te schicken naer het bed;
Niet door een geyl bejagh van onbekende spijsen.
Dat niet als bobbels maeckt, en doet de leden rijsen,
Niet door een grilligh kruyt, dat schuym en winden broet,
Maer door gesonde kost, die al het lichaem voet;
Maer soo in dit geval de keucken soude strecken,
Om tot een meerder brant de leden op te wecken,
Of dat een dertel mensch heeft voor sijn hooghste wit,
Niet om te sijn gevoet, maer om te sijn verhit;
Soo is'et ongerijmt het lijf te willen stercken,
Om door een nieuwre kracht de tochten uyt te wercken;
| |
[pagina 528]
| |
Geen sonde dient verweckt, maer uyt te sijn geblust;
Geen trou en is gewijt ten dienste van de lustGa naar voetnoot1).
Hier rijst een ander vraegh, die, over langh geleden,
Heeft al de werelt deur geduerigh om-gereden,
Die noch in onsen tijt by wijlen omme-gaet,
Nu by het jonge volck, dan by den echten staet;
Te weten: of het dient de menschen aengeraden,
Door wortels, selsaem kruyt, door onbekende saden,
Of ander vreemt geheym, een flauwen minne-brant
Te brengen tot de kracht van haren eersten stant?
Hier op een kleyn bericht: na vlytigh ondersoecken,
En van den ouden tijt èn van de nieuwe boecken,
En wort ick niet gewaer, dat loof of selsaem gras
Oyt oorsaeck tot begin van rechte liefde was:
Veel, die in waren ernst van desen handel schrijven,
Verachten dit bejagh als klap van oude wijvenGa naar voetnoot2),
En seggen dat het moes, dat menigh vryer brouwt,
Geen liefde baren kan, geen haet en wederhout.
Een ander wil het kruyt, dat minne kan verwecken,
Begraven in der nacht, en voor de menschen decken,
Gelijck men voor het volck van geen vergif en schrijft,
Dat kleyne kinders doot, en uytte moeder drijftGa naar voetnoot3):
Wie heeft sich immermeer voor desen onderwonden,
Te trecken soete min uyt dese loose vonden,
Die na een korten tijt geen klachten heeft gedaen,
Een sake vol gevaer te hebben onderstaen?
De visch, die giftigh aes heeft in het lijf gesogen,
Wort naer men wil gefoolt, en daer men wil getogen:
Maer als men desen vangh aen gast of vrienden biet,
Soo dientse voor den mont, of voor de mage nietGa naar voetnoot4).
Als iemant is vergift door loose minne-drancken,
Hy schijnt gemaeckt te sijn tot enckel Venus-jancken;
Maer veeltijts feylt de geest, soo dat hy niet en kan
Vervullen, daer het dient, de plichten van den man.
Al die met open keel zich geven om te drincken
Wat sotte liefde menght, wat Circe plagh te schincken,
Sijn dof, en sonder geest, gelijck een deusigh swijn,
Soo datse totten buyck alleen genegen sijnGa naar voetnoot5).
Een van het geestigh volck, die met geleerde dichten
Gingh cieren sijnen tijt, en in het duyster lichten,
Verviel in dwepery, om dat sijn jonge vrou
Hem door een minne-dranck tot minne trecken wouGa naar voetnoot6):
Hier door is (soo men hout) Caligula bedorven,
Lucullus uytgeteert, Silvanus mal gestorven,
Hier door heeft menigh wijf, al scheen de liefde groot,
Door onbedachte sucht een lieven man gedoot:
Dies is'er op-gevolght, dat alle goede wetten
Haer tegen dit bedrogh met harde straffen setten,
Soo dat het jonghste recht, met al den ouden tijt,
Geen liefde-rancken duit, geen minne-drancken lijtGa naar voetnoot7):
Soo stelt dan liever vast, dat onder echte luyden
Een soet en heus gelaet is boven alle kruyden;
En dat'er niet een gras in bosch of heyde wast,
Dat beter opte trou, als reyne liefde past:
Het recht laet yeder toe, door soet en aerdigh jocken,
Door minne, door gedult, malkander aen te locken;
Maer gunst te wecken op door naere spokery,
En staet geen echte volck, geen jonge luyden vryGa naar voetnoot8).
Wie kan eens menschen hert door kruyt of drancken buygen?
Wie kan'er soete min uyt harde wortels suygen?
Pluckt, stoot, menght onder een, al watje mengen kont,
De beste minne-dranck, dat is een heusche mont.
Philips, de Griecksche vorstGa naar voetnoot9), was op een tijt bevangen
Met lust, en minne-brant, met duysent herte-prangen,
Niet om een groote vrou, voor prinssen opgevoedt; -
Het is een slechte maeght, die hem de pijne doet:
Hy dicht op haren naem, hy sent haer moye dingen,
Hy doet meest alle nacht voor hare vensters singen,
Hy sit op haer en loert bynaest den ganschen dagh,
In 't korte mal genoegh, gelijck een vryer plagh.
Het hof is hem een walgh, en al de groote mouwen,
Hy wil een slechte kap, hy wil een engen bouwen:
Hy prijst niet, als hy plagh, een vast, een hoofs gelaet,
Om dat het sedigh oogh de maeghden beter staet.
Dit heeft de koningin geweldigh seer gespeten,
Te meer om dat het stuck was over al geweten;
Geen slaep en komt haer aen, geen honger, geen vermaeck,
Soo gants is haer de borst geswollen van de wraeck:
En, nademael de faem liet over al verluyden,
Dat hem de liefde quam uyt vreemde toover-kruyden,
| |
[pagina 529]
| |
Soo heeftse door beleyt haer lagen soo gestelt,
Dat sy haer vyandin eens kreegh in haer gewelt.
De gramme koningin, met yver aengesteken,
Is uytermaten graegh om haer te mogen wreken;
Sy laet haer sinnen gaen door alderhande pijn,
Die fel, en boven al oock leelick moghten sijn;
Sy is te mael verwoet en op de maeght gebeten,
En schijnt, oock in gepeys, haer op te sullen eten;
Sy wrockt in haren geest, sy vraeght'et overal,
Hoe sy de jonge maeght ten vollen plagen sal:
Nu wenstse, soo het schijnt, haer oogen uyt te plucken,
Haer ooren, haren neus, haer wangen af te rucken,
Haer lippen met gewelt te scheuren van den mont,
En al wat eenighsins haer wel en aerdigh stont:
Dan schijntse gants het vel haer af te willen stroopen,
En met gesmolten loot daer op te laten droopen;
Sy wenst haer wel de doot, maer, uyt een wreede spijt,
Soo wilse mette doot haer houden in den tijt;
By wijlen gaetse sacht, en, sonder haer te schenden,
Meynt dat het beter is haer uyt het lant te senden;
Of wel te sluyten op in eenigh diep gebou,
Daer nimmer gulde son of mane schijnen sou:
Na menigh wreet gepeys, sy laetse voor haer setten,
En gaet in grooten ernst op haer gedaente letten,
Sy spreeckt haer bitter aen, en vraeght haer alle dingh,
Van waer, en wiese was, en wat er omme-ging:
De maeght bericht mevrou met soo bequame reden,
Met soo een soet gelaet, vol aengename seden,
Met soo een sedigh oogh, dat, op den staenden voet,
De koningin betoomt haer ongetoomden moet.
Ick sie nu wat'er sy van dese malle rancken,
Van nare spokery, van vyse minne-drancken;
Ick vinde, seyt me-vrou, ick vinde metter daet,
Dat al de liefde-gift is enckel kinder-praet;
Ten is geen slim bedrogh, geen kunste van besweeren,
Dat u, beleefde maeght, van prinsen doet begeeren,
Hier is geen toover-kracht, geen list, of boose vont,
Al wat den koninck treckt, dat is uw soete mont.
Hier was'et dat de loop van hare gramschap stilde,
De maeght gingh uyt'et hof, en reysde daerse wilde,
En niemant doet haer leet; en siet, na dese saeck
Soo liet de koningin den koninck sijn vermaeck.
Laet drancken, jonge vrou, laet alle rancken varen,
En, sooje middel soeckt om recht te mogen paren
In vast-gegronde sucht, gaet beter wegen in:
Koopt gunst met uwe gunst, en min om enckel min;
Soo doende, sulje best uw weder-paer belesen:
De rechte minne-dranck dat is een eerbaer wesen,
Een onderdanigh hert, een soet, een reyn gelaet;
Geen kruyt, dat in de min de Min te boven gaetGa naar voetnoot1).
Hier dient noch, echte man, betracht in rechter maten
Het redelijck gebruyck van uwe reyne vaten;
Wat dwaelt'er menigh mensch, oock in den echten bant,
Uyt waen, en losse praet, uyt enckel onverstant!
Wy mogen (seyt het volck) ons oogen elders werpen,
En op een vreemde steen de stompe lusten scherpen,
Niet tot begeerens toe (begeeren dient geschout),
Maer dat ons eygen velt te beter sy gebout:
Wy mogen (seyt het volck) ons messen elders wetten,
Soo wy te huys alleen de tafel laten setten:
Maer 't is een slimme vont, die aen een reyn gemoet
Gewisse nepen geeft, en innigh hinder doet:
De lust te laten gaen en met het oogh te dolen
Sijn voncken aen den geeft, sijn even heete kolenGa naar voetnoot2);
Hoe, siet men niet de mugh haer branden in de vlam,
Die maer om enckel spel ontrent den fackel quam?
Wie van een hoogen bergh sich laet ter neder vallen,
Of door een ydel oogh wil in het wilde mallen,
En meynt op sijn gemack te konnen stillestaen,
Die struykelt voor gewis door onbedachte waen;
De sond' is even soo gelijck de gladde slangen:
Al waerse met den kop sal weten in te prangen,
Daer komtse met het lijf. Vermijt een quaet begin,
Het kwaet wint alle tijt, en kanckert dapper in.
Veel woorden dienen niet; de geesten om te roeren,
En, door een ydel oogh, de tochten aen te voeren,
En is de rechte streeck van echte trouwe niet;
Daer is een beter wegh, die ons de tucht gebiedt!
Siet, als uyt eygen sucht de geesten nedersijgen,
En, sonder vreemt behulp, een hart bewegen krijgen,
Dan magh een wettigh paer gaen soecken onderstant,
En door het echte bed verkoelen haren brant:
Het ander is bedrogh en niet als slimme wegen,
Die leyden tot gevaer, en buyten allen segen;
Ghy daerom, deftigh man, bepaelt uw soete vreught,
En noemt uw bed-genoot een haven uwer jeught.
Noch moet ick, tot besluyt, een vasten regel wijsen,
Hoe langh het echte werck is in den man te prijsen;
Ghy, neemt dan dit bericht, en dat van goeder hant,
Het kan uw baken sijn oock midden in den brant:
Soo langh ghy door het bed wort hooger aengedreven,
Om God voor dese gunst een meerder lof te geven,
Soo is uw leger reynGa naar voetnoot3). Wie desen regel houdt,
Die blijft dan even maeght, oock als hy is getrout.
Wel hem, die sijnen God, en Godes hooge wercken,
Kan door het echte bed te beter overmercken!
| |
[pagina 530]
| |
Wel hem, die uyt de trouw en door de vrouw besluyt
Des Heeren soete gunst ontrent sijn weerde bruyt!
Maer schoon ghy tot den Heer hebt menighmael gebeden,
En tot den man genaeckt met uwe teere leden,
Noch blijckt aen uw gelaet, dat uwe siele queelt,
Om dat'er niet een kint om uwen heert en speelt:
Ghy seght het aen het volck, ghy klaeght aen alle sijden,
Uw man, uw beste vrient, die heeft'er om te lijden;
Die wort dan ongesint uyt enckel onverdult,
Om dat hy draeght alleen misschien u beyder schult.
Vriendinne, niet alsoo: of schoon uw groene jaren
Doen snellick haren gangh, oock sonder eens te baren,
Siet, dat u dit geval niet al te seer en quelt,
En tegen uwen man in ongenuchte stelt;
Ghy weet, dat Jacob selfs sijn Rachel heeft bekeven,
Om datse, wat te seer door kinder-sucht gedreven,
Quam klagen even-staegh, quam eysschen aen den man,
Dat niemant, buyten God, den mensche geven kan.
Maer seght eens, jonge vrou, waerom den geest gequollen,
Om dat uw lichaem rust, en niet en is geswollen;
Gaet, denckt eens wat het is, en leert, dat moeder sijn
Is dickmael sonder vreught, en selden sonder pijn.
Daer is'er in het lant, die niet ter weerelt hindert,
Als dat haer vruchtbaer lijf heeft al te veel gekindert;
Ach! dickmael dat de mensch uit ganscher herten soeckt,
Wort dickmael, dat de mensch uyt ganscher herten vloeckt.
Ick hebbe menighmael de vrouwen hooren klagen,
Dat sy haer mans te veel ontrent de kinders sagen;
Indien ghy kinders hadt, ghy quaemt misschien te kort,
Nu wort sijn volle sucht op u alleen gestort.
Ghy roept des niet te min: ick wil de weerelt stercken;
Maer hoort, de weerelt selfs en fal het geensins mercken;
Een diertje ses of acht, dat van u komen magh,
En wort niet eens gevoelt in soo een groot beslagh:
Of iemant, tot een oegft van hondert duysent ploegen,
Een enckel strootjen bracht, een graentjen wilde voegen;
Of iemant tot een wout, vol alderhande groen,
Een bies, een klaver-bladt, een grasjen quame doen;
Of iemant tot een meyr van hondert Duytsche mylen,
Een enckel traentjen goot, een dropjen wilde quylen,
Ey doch, wat soud'et sijn? in waerheyt, enckel spot:
Ick bidde, weest gerust, en siet op uwen God!
Betoomt uw kinder-sucht, en stelt uw gansche saecken
Aen Hem, die oock het quaet ten besten weet te maecken;
Hy kent, wat u ontbreeckt. Wat is de mensch beschroomt?
't Is goet, wat van den Heer den goeden over-koomt.
Doch soo het eens gebeurt, dat, na een diep verlangen,
Ghy voelt een teere vrucht in u te sijn ontvangen,
Soo neemt met alle vlijt uw swacke leden waer,
En doet niet alle dingh gelijck als voor en naerGa naar voetnoot1):
Een vrouw die swanger is, die moet haer leeren mijden
Van ongeregelt spel, van rotsen en van rijden,
Van al te swaren pack, van al te rassen ganck,
Van al te goeden reuck, van al te vuylen stanck;
Van alle mal geraes, van alle dertel springen,
Van door een vreemt gebaer de leden om te wringen,
Van over al het oogh te willen laten gaen,
Van angst en alle schrick, van onbedachte waen:
Een vrou die swanger is, moet even dan gedencken,
Door praem van enge dracht haer niet te laten krencken;
Geen dingh soo onbequaem ontrent een teere vrucht,
Dan als een jonge vrou in nauwe kleeren sucht:
Een vrou die swanger is, moet haer geduerigh wachten
Van nare dwepery, van alle droeve nachten,
Van door een grammen sin te worden omgevoert,
Ja, van een groote vreught te werden aengeroert;
Want als het swanger lijf is besigh met de tochten,
Soo komt de swacke geest in veelderhande bochten;
En wat ontrent de vrucht sijn kracht belleden moet,
Vergeet sich in de gal, en aen het vinnigh bloet;
Ghy, maeckt u daerom sterck om uit te mogen jagen
Schrick, wrevel, gramme sucht, en alle quade vlagen;
Gewent u tot gedult, en wacht u van de spijt,
Schoon datje licht te paert, en wonder haestigh zijt.
Wanneer het jeughdigh hout met vruchten is beladen,
Een vlytigh hovenier die vint terstont geraden,
Met alderley behulp, den boom en yder tack
Te stijven tegen wint, en ander ongemack:
Want als hy dat versuymt, soo kan het licht gebeuren,
Dat van den eersten storm de tacken sullen scheuren;
Siet daer een jonge stam en al het teer gewas
Geslingert op het velt, gedommelt in het gras!
Een vrou, die swanger is, moet boven al betrachten,
Geduerigh tot den Heer te senden haer gedachten,
Geduerigh tot den Heer te geven haer gemoet,
En soecken haren troost in Christi weerde bloet:
Daer is geen beter raet in alle wijse boecken,
Als ruste van den geest in God alleen te soecken,
Daer is geen nutter dingh, dat meerder vrede maeckt,
Als dat een reyne siel tot haren Schepper naeckt;
Dat is de beste vont om leet te konnen dragen,
Dat is de rechte wegh tot alle goede dagen;
Gaet, kuyst dan uw gemoet van al het aerdsche draf,
En snijt tot aen de gront uw quade rancken af!
Een vrou die swanger is, en naerdert om te baren;
Een schipper, nu gereet om over zee te varen;
Een krijghsman, in het velt nu veerdigh om te slaen;
Die hout men alle drie in eenen graet te staen:
Hoe lichte wort de mensch na Phlegeton gesonden,
Die met een holle planck wort in de zee bevonden!
| |
[pagina 531]
| |
Hoe lichte wort de mensch geslagen in het velt,
Die voor soo menigh loot den boesem open stelt!
Hoe lichte, nietigh mensch, kan u de geest begeven,
Wanneer een ander mensch in u begint te leven!
Wel, bid clan, jonge vrouw! met onvermoeyde vlijt,
Uw levendagen langh, doch meest om desen tijt.
Daer is een vreemde plaegh, die in het kinder-dragen
De vrouwen menighmael koomt aen het herte knagen,
Die al de sinmen terght tot ick en weet niet wat,
Schoon dat'et niet en is te krijgen in de stadt:
De gronden van het quaet sijn koude vochtigheden,
Die om de derde maent ontspringen in de leden,
Waervan de swaecke maegh is boven al geplaeght,
Wanneer het swanger lijf een vrouweschepsel draeght.
Siet, wat een wonder dingh! de gansche sisnnen haecken
Naer ongesonde spijs, die niet en plagh te smaecken,
Naer sant en asschen selfs, naer vleys en rauwe vis,
Naer alle vuyl bejagh, dat geensins eetbaer is:
Een ander wederom, die geeft haer om te suchten
Naer iet, dat beter smaeckt, naer alle nieuwe vruchten,
Na kriecken, in de Mey, na wijn en vroege most,
Naer druyven voor den herfst, en ander vreemde kost;
Sy raest als van de lust, en is te mael verbolgen,
Indien men haren wil niet in en soeckt te volgen,
Sy leyt'er op en maelt als mette gansche kracht,
Oock midden in den droom, en in de midder-nacht:
Wat raet in dit geval? de wijse medecijnen
Versoecken aen de vrou haer geest te willen pijnen;
De tochten van de maeght te houden in den bant,
Bysonder als de lust naer vuyle dingen brant.
Doch soo des niet te min de sinnen heftigh dringen,
Gelijck men hier de lust niet schijnt te konnen dwingen,
Soo laet de kunste toe, ten goede van de dracht,
Dat wat de maegh begeert haer werde toe-gebracht.
De lust in tijts geboet, de lust doet menigh-werven
Een ingewortelt quaet, een oude sieckte sterven;
De lust heeft menighmael, door ongesonde kost,
Gesontheyt aengebracht, en van de doot verlost;
Voor reden wort geseyt, dat, als de binne-krachten
Bekomen op het lest daer op de sinnen wachten,
De geest sich dan verblijf en krachtigh open doet,
Soo dat oock taye slijm in haeste wijcken moet;
Wel aen dan, gunstigh man, weest heus in uw manieren,
Leert hier, een swanger lijf en swacke sinnen vieren;
Een die in dit geval een quaden slagh begaet,
Doet leet aen twee gelijck, doet ja, een dubbel quaetGa naar voetnoot1).
De KeyserGa naar voetnoot2) gingh te strengh en tegens alle reden,
Die, van een jonge vrouw met tranen aengebeden,
Haer efter geen gehoor in haer versoeck en gaf,
Maer sloegh al watse bad met harde woorden af:
Hoe, was een Keyserin niet weert te sijn gevonden
In seker kleyn vertreck, daer niet als boecken stonden?
Waer toe soo vysen aert? ey lieve, weygert niet
Ten sy dat even God het tegendeel gebiet.
Weest over al beleeft, en leert uw harde vlagen,
Ter eeren van de vrucht en van de moeder dragen;
Al isse somtijts dwers, en ick en weet niet hoe,
Schrijft dat haer innigh leet, en niet haer wesen toe.
De Hont is wat te honts, vermits sijn harde wettenGa naar voetnoot3)
Den ingangh van den hof een swanger wijf beletten,
Hy wil niet dat'er knop of bloeme sy gepluckt,
Al is een jonge vrou met lusten onderdruckt;
Maer is'er oyt gewas in eenigh hof gesproten,
Dat voor een swanger lijf is weert te sijn gesloten?
Kan iemant, die een vrou voor moeder heeft gegroet,
De lusten van de vrou hier laten ongeboet?
Voor my, ick segge neen; te meer, vermits de bloemen
De vrouwen sijn gelooft als eygen toe te koemen;
Ick segge, dat'er niet soo wel en is besteet,
Als dat een jonge vrou in hare lusten eet.
Ick segge, dat de man niet weert en is te trouwen,
Die midden in de dracht iet weygert aen de vrouwen;
Ick segge, dat de man is vils en onbeleeft,
Die aen de teere vrucht haer bede niet en geeft.
Maer, Hondi, lieve vrient! ick wil het u vergeven,
Ten was u niet bekent, hoe dat'et is te leven
Met een, die haren man gewenschte kinders baert,
En tot de siele toe met haer geselschap paert;
Doch, om een grage keel niet in de lust te stercken,
Soo is voor onse vrou hier noodigh aen te mercken,
Dat haer de volle macht van snoepen wort gejont,
Ten goede van de vrucht, en niet voor haren mont:
Daer sijn'er vry genoegh, die, sonder kint te dragen,
Haer stellen voor een wit de lusten na te jagen;
Daer sijn'er in het lant geduerigh even sat
Van koeck of suycker-werck, en ick en weet niet wat;
Daer sijn'er al te veel, die hare gansche sacken
Vol ooft van deze kust, vol Spaensche fruyten packen;
Die, van der jeuget aen tot snoepen aengewent,
Gaen kouwen door het huys en eten sonder end:
Daer sijn'er in de stad, die, even als de mannen,
Ten goede van het huys de gansche sinnen spannen,
Sijn besigh aen den heert met enckel snoep-bejagh,
En bieden aen den mont al wat de keele magh:
Wanneer dan opte noen de man komt aengetreden,
En noodigh voetsel eyscht tot sijn vermoeyde leden,
| |
[pagina 532]
| |
Soo vint hy menighmael, ten dienste van den weert,
Noch pot ontrent het vuer, noch ketel aen den heert;
Of is'er iet bereyt, het wijf, dat van te voren
Den lust tot goede spijs door snoepen heeft verloren,
Sit, ick en weet niet hoe, en fymelt aen den mont,
Als of haer teere maegh geen spijse lijden kond:
Dit is een vuyl gebreck, dat niet en dient geleden,
Maer voor een echte wijf is noodigh afgesneden;
Ten koomt haer geensins toe, ten is haer eygen niet,
Al watse buytens tijts aen hare lusten biet.
Ghy, wacht u, jonge vrou, besijden as te snoepen,
Maer wilt uw bed-genoot tot uwe tafel roepen;
Want als het echte paer heeft alle dingh gemeen,
Dan menght haer jonstigh hert te beter onder een;
Als man en echte wijf, gelijck gepaerde schapen,
Te samen sonder twist op eenen leger slapen,
Te samen na de kerk, of elders henen gaen,
Dat wijst een vasten bant van hare vrientschap aen;
Als man en echte wijf, aen eenen disch geseten,
Met eene kost gedient, uyt eene schotel eten,
Dat is voor al het huys een aengenaem gesicht;
Ghy, maeckt dit oock een deel van uwe vrouwe-plicht.
't Is hier de pijne weert wat breeder as te spreken,
En even aen de mans te wijsen haer gebreken,
Om dat oock onder hen gewisse snoepers sijn,
Niet van het groene fruyt, maer van den rijpen wijn.
Wat is'er menigh lurck tot brassen soo genegen,
Dat hy niet anders soeckt, als lust te mogen plegen!
Dat hy niet liever eet, als dat een vreemde weert,
Vry totte meeste kost, bereyt aen sijnen heert!
Waer eenigh nieu gewas koomt uytter aerden rijsen,
Waer dat'er iemant weet asperges aen te wijsen,
Waer iemant vint te koop een vroegen abrikock,
Of dat'er iemant pluckt den eersten artisock,
Waer iemant jonck patrijs of quackels heeft bekomen,
Waer iemant nieuwen most heeft opte kay vernomen,
Waer dat men oesters roept, of versche schelle-vis,
Daer voeght het lecker volck de buycken aen den dis;
En al maer buytens huys; daer sijn de beste brocken,
Daer is de rechte plaets om uytte borst te jocken;
De vrouw heeft onder dies alleen den vuylen stanck,
Of van de volle maegh, of van den heeten dranck.
Wat is'er menigh man, die by de drinck-gesellen
Sich weet, in sijn gelaet, soo kluchtigh aen te stellen,
Dat yder die het siet, uyt luyder kelen lacht,
En hanght hem aen den mont tot in de midder-nacht!
Maer als men wijf en kint by wijlen sal vermaecken,
Dan sit daer onse nurck met opgeschorte kaecken,
Dwers, korsel, ongelint, berooft van alle soet,
Gelijck een leelick spoock, dat sielen pijnen moet.
Ghy, tracht, o gunstigh man! dit slim gebreck te laten,
En doet gelijck de biên, die niet als honigh-raten
En brengen in den korf; het is een slimme daet,
Indien een echte man sijn vreughde buyten laet,
Als nu de milde God u kinders heeft gegeven,
En dat uw beyder jeught in haer begint te leven,
Siet daer een soete vreught, een wettigh tijt-verdrijf,
Ten goede van den man, en van het echte wijf.
Hier is de juyste stont, dat alle moeders poogen
Het nieu-geboren kint met eygen bloet te soogenGa naar voetnoot1),
't Is onrecht dat het wijf ontrent een teere vrucht
Niet gunstigh stelt te werck de ware moeder-sucht.
Gebruyckt, o jonge vrou, gebruyckt uw weerde gaven,
Gebruyckt het edel soch om uwe vrucht te laven:
Niet dat een eerlijck man ter werelt liever siet,
Als dat een lieve vrou haer kint den tepel biet.
De boesems dieje draeght, soo geestigh opgeswollen,
Soo kunstigh uytgewrocht, gelijck yvoire bollen,
En dienen niet alleen tot ciersel van het lijf,
En minder totte pronck van eenigh dertel wijf:
Gewis die weerde schat, die lieffelijcke bergen,
Die knoppen van de roos is ander dienst te vergen,
Als ick en weet niet wat, als hand en oogelust:
De dorst van uwe vrucht die dient'er meê geblust;
Dat is haer eygen wit. Eylaes! de kleyne dieren
En vinden geen vermaeck noch in de sware bieren,
Noch in de Rynsche druyf, noch in de malvesey;
Alleen uw reyne melck kan stillen haer geschrey.
Siet alle dieren aen, die in de diepe kuylen,
Die in het woeste bosch, of in de rotsen schuylen,
Niet een van al den hoop soo vinnigh of verwoet,
Dat niet met eygen borst sijn kleyne jongen voet.
Hoort noch, o weeligh volck! men kan u vogels wijsen,
Die boven menigh wijf hier over sijn te prijsen:
Let op den vleder-muys, 't is waer, een selsaem beest,
Maer van beleefden aert, en van een sachten geest;
Die vogel is alleen van al de snelle dieren,
Die met een lichte vlucht ontrent den hemel swieren,
Die vogel is alleen die soch en mammen heeft,
En uyt een volle borst sijn jongh te suygen geeft;
Die vogel (soo het schijnt) koomt by de menschen leven,
Om menigh dertel wijf haer les te mogen geven;
Ghy, die een vleder-muys hout voor een leelick dier,
Verachtse waerje wilt, maer prijst haer immers hier.
Waer sal ick vorder gaen? de planten aen der heyden,
Het koren op het velt, de kruyden in de weyden,
De boomen in het bosch, de bloemen in den hof,
Vol-queecken haer gewas tot haren grooten lof:
Siet, hoe de boomgert-man verfoeyt de snoode tacken,
Die haer gewassen fruyt ter aerden laten sacken,
| |
[pagina 533]
| |
Eer dat'et is gespeent: geen boom en is'er goet
Die niet sijn teere vrucht tot volle rijpte voedt.
Het was u groote vreught, eens binnen u te dragen
Iet ick en weet niet wat, dat noyt de menschen sagen;
O! nu het u besiet en op sijn moeder lacht,
Soo laet uw moeder-sucht vernieuwen hare kracht;
Wilt uwes eygen vleys en uwer vrucht erbermen,
Nadien het teer gewas tot u begint te kermen,
Tot u sijn handen reyckt, en klopt aen uwe borst,
Om daer, gelijck het dient, te laven sijnen dorst.
't Is vry een wijt verschil als eyge moeders soogen,
En met een open borst een gunstigh hert betoogenGa naar voetnoot1),
Als dat een vreemde min het kint te voeden heeft,
En dickmael ongesint gestoorde borsten geeft;
Sy, die een teere vrucht laet eyge borsten suygen,
Sal tot de soete plicht haer leden willigh buygen,
En schoon het doet haer wee, sy acht de pijne niet,
Maer voelt een stage vreught, als sy haer maecksel siet;
Als maer de kleyne mont nu wat begint te quelen,
Te gapen naer de mem, en mette borst te spelen,
Dat maeckt een geestigh sogh, al was'et eerst beswaert,
Gelijck de gulde son een droeven hemel klaert.
Gebruyckt dan, jonge vrou, gebruyckt die reyne flessen;
Om aen uw teere vrucht sijn dorst te mogen lessen:
Een die haer kinders baert, is moeder voor een deel,
Maer die haer kinders sooght, is moeder in 't geheel.
Een van de Roomsche jeughtGa naar voetnoot2) heeft dese leer geweten,
Heeft dit geheele stuck met reden afgemeten;
Hy, met een rijcken buyt, was op een seker tijt
Gekomen in de stadt, gekomen uytten strijt;
De moeder van den helt gingh haren soon gemoeten,
En die sijn voester was quam oock den ridder groeten;
Hy boot sijn moeder aen een riem, een kleyn juweel,
Maer aen het voedster-wijf al vry een grooter deel;
De moeder ongesint, en met beschaemde wangen,
Begon in grooten ernst haer reden aen te vangen:
‘Hoe, Gracche! weetje niet dat ick uw moeder ben,
En geen in dit geval beneven my en ken?
Ick was die u ontfingh, ick bracht u in het leven,
Waerom mijn eere dan een ander wegh gegeven?
Ghy dwaelt door onverstant, of doet het recht gewelt,
Om dat een vreemde min is boven my gestelt.’
‘Al sachtjens, moeder, sacht, gingh hier de ridder seggen,
Wat voor u schijnt te doen is licht te wederleggen:
't Is waer, ick ben de vrucht in uwe jeught geteelt,
Maer dickmael wort een kint, oock als de moeder speelt.
Ghy droeght my, 't is bekent, na dat ick was ontfangen,
En leet om mijnent wil niet weynigh herte-prangen;
Ghy hebt my binnen u een ruymen tijt gevoedt,
Maer 't is geen ware gunst al wat geschieden moet:
Uw daet en haer gevolgh, die niet en is te prijsen,
Kan door een vaste peyl uw swacke liefde wijsen:
Ghy waert als geenen tijt gescheyden van de vrucht,
En siet, terstont verdween uw gantsche moeder-sucht!
Soo haest ghy beter mocht, al was'et tegen reden,
Soo lietje dese vrou in uwe plaetse treden;
Die heeft my jaren langh met hare borst gelaeft,
Terwijl ghy aen de jeught den lossen breydel gaeft;
Die heeft sich niet ontsien haer plichten uyt te voeren,
Schoon oock aen alle kant haer rauwe tepels swoeren;
Die heeft niet eens gevreest, oock met een harde borst,
Te laven mijnen brant, te lessen mijnen dorst;
Die heeft tot aller tijt, oock in de koude nachten,
Mijn swackheyt by geweest, mijn schreyen willen achten,
Mijn leden, schoon besmet, met handen aengetast,
En staegh op mijnen dienst in alle vlijt gepast.
Ey, laet u mijn beleyt niet buyten reden dencken,
Of schoon ick boven u haer eere met geschencken,
Ick ben van u ('t is waer) maer oock van haer gevoet,
Van haer met reyne melck, van u met enckel bloet;
't Is licht in dit geval uw plichten as te scheyden,
Daer is een wijt verschil te vinden tusschen beyden,
Sy droegh my opten hals, en ghy in uwen schoot,
Sy met een vryen wil, maer ghy uyt enckel noot.’
Daer gingh de moeder heen met tranen op de wangen,
Met droefheyt in den geest en felle spijt bevangen,
Vermits sy in 't gedingh haer wille niet en had,
Daer juyst haer eygen soon alleen als rechter sat.
Leert dit, bescheyde vrou, met reden overleggen,
En weeght in uwen geest wat voedster is te seggen;
Weet, dat uw goede naem van haren glans verliest,
Indien uw weerde vrient een tweede moeder kiest.
Wanneer een destigh man laet vreemde minnen hueren,
Dat schijnt te sijn geseyt: het wijf heeft malle kueren,
Of al te vysen kop, of al te stegen neck;
Wat heeft een teere vrucht te suygen haer gebreck?
Het sal in tegendeel uw goeden aert betuygen,
Indien men kinders siet aen uwe tepels suygen,
't Is eere voor de vrou, wanneer de man gedooght,
Dat sy een aerdigh kint uyt haren boesem sooght.
Maeckt hier geen onderscheyt, laet alle frissche vrouwen,
Hoedanigh datse sijn, haer eyge vruchten houwenGa naar voetnoot3),
| |
[pagina 534]
| |
En soo daer eenigh mensch van adel maeckt gewagh,
Maeckt, dat het voedsel selfs oock edel wesen magh:
Maer, desen onverlet, ick vinde menigh-werven,
Dat oock een eygen kint magh uwen boesem derven;
Want, sijt ge geyl of boos, of met de kop gequelt,
Soo kiest een ander min, die beter is gesteltGa naar voetnoot1).
't Is dienstigh aengemerckt, als jonge vrouwen soogen,
Dat sy niet aen het volck haer naeckte borsten toogen,
Voor al niet, als de jeught, te voren haer bekent,
Sit by, sit over haer, of immers daer ontrent;
Sy doen een eerbaer werck, die hier den boesem decken,
Of uyt de kamer gaen, of elders haer vertrecken;
Weet, dat een dertel wicht, tot vuyle lust gesint,
Geen aengenamer dingh, als naeckte leden vint.
Is 't niet een selsaem stuck, dat, oock in onse dagen,
De grooten van het lant den boesem open dragenGa naar voetnoot2),
En toonen alle man dat voor een weerden vrient
Versegelt, toegedaen, en opgesloten dientGa naar voetnoot3)?
Hoe plagh een ydel oogh hier op te komen loeren,
En door een stil gepeys de lusten om te roeren
Tot aen het diepste mergh! hoe menigh dertel quant
Ontfanght uyt dit gesicht een ongetoomden brant!
Ten is met geenen mont ten vollen uyt te drucken,
Waer toe het los gesicht de siele weet te rucken;
Hoe verre dat het vyer door al de leden schiet,
Wanneer de losse jeught een naeckten boesem siet:
Dat Paris van de lust soo diep is ingenomen,
Is by Helene selfs ten deele by gekomen,
Sijn licht-ontsteken hert ontfingh een snelle vlam,
Om datse wat te bloot uyt hare kamer quamGa naar voetnoot4):
Als Strato by geval een naeckte maeght beloerde,
Hy viel in heeten brant, die hem de sinnen roerde;
Ey siet, de jonge wulp en sijn geminde sterf,
Eer dat hy eenigh lief van hare gunst verwerfGa naar voetnoot5):
Dat Caracalla viel (gewis te sijner schande),
En door een hittigh bloet in vuylen lusten brande,
Nam hier sijn oorsprongh uyt: een schoon, maer listigh wijf
Verlockte sijn gesicht ontrent haer naeckte lijfGa naar voetnoot6).
Wat noem ick weerelts volck? ach! David is gevallen
Niet totte lust alleen, maer tot een dadigh mallen,
En siet, dat in den man de boose lusten blies,
Dat was een schoone vrou, die hare leden wiesGa naar voetnoot7).
Ick achte, dat de geest van schilders en poëten
Dit oock in ouden tijt ten vollen heeft geweten;
Want om te beelden uyt de rancken van de min,
Soo voerd' het geestigh volck een naeckten jongen inGa naar voetnoot8).
Actaeon wort een hart, en vraegje naer de reden?
Hy sagh de jacht-godin en hare bloote leden,
Een helt, een dapper man, een prins van hoogen geest,
Siet maer een naeckte vrou, en is terstont een beest;
Een beest vol geyle sucht, gelijck het wort beschreven;
Een beest door hittigh bloet tot lusten aengedreven,
Een beest dat grilligh is, en tracht te sijn gepaert,
En buyten sijn geslacht èn tegen sijnen aertGa naar voetnoot9).
Wilt u dan, jonge vrou, voor dese klippen hoeden,
En laet uw schoone borst geen vuyle tochten voeden;
Maeckt, datje voor het volck uw teere leden deckt,
Op datje geenen mensch in beeste-lusten treckt.
Doch, soo daer iemant is, die, na een anghstig poogen,
De vrucht van hare jeught geen macht en heeft te soogen,
Als 't immers wesen moet, soo let, vriendinne, let,
Wie datj' in uwe plaets als tweede moeder set:
Laet iemant eenigh lam een geyten-elder suygen,
Het krijght een geyten aert; de wolle sal 't getuygen:
Want schoon sijn eerste bont was uytermaten sacht,
Het krijght door geyte-melck een harde geyte-vachtGa naar voetnoot10).
Men leest van seker kint, in bosschen opgetogen,
Dat uyt een vuyle seugh sijn voetsel had gesogen,
En als het grooter wert en hooger was bejaert,
Soo had'et in der daet een rechte seugen-aertGa naar voetnoot11);
Ten was niet uytten dreck, uyt modder niet te keeren,
Het rolde in het slick, oock mette beste kleeren;
| |
[pagina 535]
| |
Het vont sijn besten dranck ontrent een vuylen plas,
En niet en acht'et schoon, als dat'er leelick was.
Het is een Frans gebruyck een geytjen uyt te kiesen,
Wanneer de voedster-wijfs haer eerste sogh verliesen,
En dan soo koomt het kint, so dickmael als het dorst,
En voeght sijn teere mont ontrent de geyte-borst;
Het wicht aldus gevoet, heeft wondervreemde grillen,
Heeft, ick en weet niet wat, dat niet en is te stillen:
Het trippelt alle tijt, en staegh een nieuwen spronck,
En heeft sich over al gelijck een geyte-jonck.
Treet vorder, mijn vernuft, om yder een te toogen,
Hoe veel het gansche lant leyt aen het kinder-soogen;
Koomt hier, ô jonge vrou, en hoort een vreemt geval,
Dat u het krachtigh sogh voor oogen stellen salGa naar voetnoot1):
Veel adels uyt het hof, veel ridderlicke mannen,
Veel herders uyt het wout, te samen aengespannen,
Gaen jagen opten wolf, die met een fellen tant
Verscheurde wat hy vont in al het platte lant;
De tocht gaet dapper aen: een deel verwoede dieren,
Gedreven uyt het bosch, door roepen en door tieren,
Vervallen op een hoeck, daer menigh warre-net
Staet listigh uytgebreydt, en na de kunst geset:
Hier staen de jagers vast om dit gebroet te quellen,
Hier siet men menigh beest ter aerden neder vellen,
Een wreede wollevin, wel van de grootste slagh,
Vocht daer een langen tijt, tot datse neder lagh;
Hy, die het monster treft, vint sich in haest besprongen
Niet van een ander beest, maer van een naeckten jongen,
Out, soo het schijnen mocht, ontrent de seven jaer,
Die huylde door het bosch, en maeckte vreemt gebaer;
Hy was van bruyne verw, en toond' een selsaem wesen,
Sijn hayr door al het lijf als borstels op-geresen,
Sijn nagels wonder lanck, sijn stemme bijster wreet,
Men hoord' een luide galm, maer echter geen bescheet.
De jagers, die het kint in dit gewoel vernamen,
Sijn dapper in de weer, en voegen hen te samen,
Daer staet de jongen vast, daer wort hy opgevat,
En van de rouwe jeught gedragen in de stadt;
Maer siet, het mensche kint wil geene menschen kennen,
Noch by de menschen sijn, noch by de menschen wennen;
Ten spreeckt geen menschen tael, maer eenigh dom geraes,
Ten wil geen menschespijs, maer niet als bloedigh aes;
Het schopt de pap-pot om, het bijt die hem genaecken,
En wat de keucken schaft en kan hem niet vermaecken;
Sijn wesen is verwoet, en bijster onbevreest,
Het beelt gelijck een mensch, de reste maer een beest;
| |
[pagina 536]
| |
Met vasten niet te min, tot op gesette tijden,
En weder, als het dient, hem eten voor te snijden,
Soo wert het selsaem kint ten lesten noch getemt,
Sijn wilde sucht verjaeght, lijn harden aert gedemt.
Hier dient voor al bemerckt en waer te sijn genomen,
Hoe dat een mensche-vrucht is in het bosch gekomen,
En door wat ongeval een redelicke siel
Tot bloet en rauwe spijs, tot beestelusten viel:
Eens als de koude lucht haer rijm begon te worpen,
Soo was er schamel volck uit veelderhande dorpen
Getogen in het bosch, gevallen in het wout,
En kapte daer het viel, sijn noodigh winter-hout;
De wachters, die de sorgh van alle groene dreven,
Van boomen, van het wilt, van haegen is gegeven,
Sijn dapper in de weer, om even dit gewelt
Te weeren van het bosch, te drijven uyt'et velt;
Soo haest sy mette stem maer aen het wout genaecken,
Soo kraemt een ieder op, en pooght hem wegh te maecken;
Een deel laet in het bosch al wat'er is gekapt,
Een deel laet bylen selfs, om niet te sijn betrapt.
Een vrou, die met haer kint was tot den houw gekomen,
Door onverwachten schrick ten hoogsten ingenomen,
Geeft sich met al het volck soo jachtigh opte vlucht,
Dat sy door grooten haest daer laet een teere vrucht:
Sy gaet in desen angst een ruyme wijle dwalen,
Tot nae een lange wijl de son begon te dalen,
Doen keertse wederom, maer sy (eylaes!) en vint
Noch haer vergeten tuygh, noch haer verlaten kint.
Strax hier op naer het dorp, om vrienden, bueren, magen,
Om ieder diese kent naer dit verlies te vragen;
Sy roept'et door het bosch, sy klaeght'et alle man,
Sy spreeckt de wachters selfs, maer niemant weet'er van:
Hier over is de vrouw in groot verdriet geslagen,
Haer man is ongesint, de rechter laetse dagen,
En doet een hoogen eysch, en maeckt het wijf verdacht
Haer kint met eygen wil te hebben omgebracht:
Sy, van een kleyn beleyt, en kleynder van vermogen,
Is met haer droeven man in stilte wegh-getogen,
En sedert haer vertreck en heeft men noyt verstaen,
Waer dit verdrietigh paer te samen is gegaen:
Dan, wat het kint belanght, men hout, op vaste gronden,
Dat, als het van den wolf was in het bosch gevonden,
Het, na dier beesten aert en aengeboren kracht,
Is in het duyster hol sijn jongen toegebracht.
(Veel schrijven dat het beest sijn vreesselijcke tanden
Kan voegen na den roof, gelijck als menschen-handen,
En dat het schapen selfs kan dragen in den mont,
En evenwel het vee kan laten ongewont)Ga naar voetnoot1),
Sijn jongen, soo het schijnt, te voren sat gegeten,
En hebben op het kint niet happigh aen gebeten,
Maer, door het voorigh aes ontsteken van den dorst,
Sijn met een grooter lust gevallen aen de borst;
Hier meynt men dat het kint, als onder hen gelegen,
De spenen van den wolf heeft in de mont gekregen,
En dat hier uyt het beest, verweckt tot beter sucht,
Het kint heeft aengeveert, gelijck een eygen vrucht.
't Is menighmael gesien, gelijck men kan betuygen,
Wanneer daer eenigh beest komt vreemde borsten suygen,
Dat strax het voetster-dier het suygelingh bemint,
Niet als een vreemt gebroet, maer als een eygen kint;
Siet, wat de borst vermagh! misschien om dese reden,
Soo heeft de selle wolf het menschen-kint geleden;
Doch hoe het wesen magh, of wat'er is geschiet,
Men twijfelt aan de saeck en hare waerheyt niet;
't Is ja het eygen kint, dat, in het bosch gebleven,
Had by de seven jaer in 't wilde moeten leven,
Dit blijckt eerst uytten tijt, die op den jongen past,
Maer dit bewijs alleen en ware niet te vast;
Men weet op beter gront de saecke na te sporen,
Om dat men aen het kint, juyst als het was geboren,
Een selsaem overschot van kleyne leden vant,
Ses teenen aen de voet, ses vingers aen der hant;
Dies als de gansche buert quam, met een groot verlangen,
Het vreemde maecksel sien, wanneer het was gevangen;
Soo wert er vast gestelt, dat hy de jongen was,
Wel eer door ongeval verloren in het gras.
Het kint, door goet beleyt van wreetheyt afgeweken,
Begon op d'achtste maent naer menschen aert te spreken,
Ontdeckt voor al het volck, hoe dat hy was gevoet
Met vlees van eenigh beest, of met geronnen bloet;
Seyt mede, dat de wolf en alle wilde dieren
Hem plegen over al te streelen en te vieren;
En dat'er nimmermeer een schaep en was gevat,
Of dat hy met'et beest oock van de bouten at.
Ten lesten, als het kint vergat sijn vinnigh woeden,
Soo woond'et in het dorp, en leerde schapen hoeden;
't Is neerstigh om de kost, en veerdigh over al,
En vlytigh in de weer, en yder lief-getal.
Maer hoort een selsaem dingh: noyt schapen hem bevolen
En worden aangeranst, of van het wilt gestolen,
Geen beir, geen loose vos, geen dier van al het wout,
En beet aen eenigh vee, den jongen toe-betrout;
Al wat hy metter hant maer eens en quam te raken.
Dat sagh men nimmermeer by eenigh dier genaken;
Men hout, dat om de kracht van sijnen wilden aert
De kudde was bevrijt en voor het wilt bewaert:
Dit bracht hem groote winst, want als de lieden sagen
Dat oock sijn speecksel selfs was machtigh wegh te jagen
De klaeuwen van den wolf, soo bracht hem ieder gelt,
En kocht van sijner hant de vry dom van het velt;
Dit bleef den jongen by geheele seve jaren,
En doen is dese kracht allenxen wegh gevaren,
| |
[pagina 537]
| |
Soo dat voortaen de wolf sijn ouden vrient vergat,
En sonder onderscheyt van alle schapen atGa naar voetnoot1).
Leert hier, o jonge vrou, wat onbekende vlecken
Uw kinders uyt de melck van vreemde borsten trecken;
Leert hier, o jonge vrou, gelijck de daet betuyght,
Dat iemant beestigh wort wanneer hy beesten suyght.
Hoe menigh eerbaer wijf heeft dochters opgetogen,
Die buyten alle tucht en in het wilde vlogen!
Men wist niet hoe het quam, maer die het ondersocht,
Vont dat haer voester-wijf niet veel en had gedocht.
Hoe menigh aerdigh kint, gesont en wel geboren,
Heeft door een snoode min sijn eygen aert verloren!
Het is een goede leer, het is een oude vont:
De visch aert na de zee, de plante na den gront.
Wie goede kinders heeft, en niet en wil verliesen,
Die leere met bescheyt een goede voester kiesenGa naar voetnoot2),
En dat op dese peyl: let op een handigh wijf,
Van leden wel gemaeckt, en van een vleesigh lijf,
Van aengename verw, en suyver aen de tanden,
Geboren in den ringh van onse Nederlanden,
Niet root ontrent de neus, niet elders ongesont,
En die geen vuyle stanck en aessemt uytten mont,
Niet al te bijster schrael, niet al te seer geswollen,
Met brassen niet gewoon haer leden op te vollen,
Niet in haer eerste jeught, niet al te seer bejaert,
En die voor dese mael een soontjen heest gebaertGa naar voetnoot3);
Die niet en is gewoon, door spijt en hevigh kyven,
Of door een mallen angst haer vruchten af te dryven,
Niet treurigh uytter aert, of die geduerigh klaeght,
Of die een verssen rouw in haren boesem draeght;
Niet tot onguere lust, tot snoepen niet genegen,
Die voor een dertel wicht niet bloot en heeft gelegen,
Die in onkuysche jock haer vreughde niet en raept,
Die niet te veel en drincktGa naar voetnoot4), en niet te vast en slaeptGa naar voetnoot5).
Haer tepels root en gaef, haer borsten blau-geadert,
En van een vaste stof, en ront in een vergadert;
Haer sogh van soete geur, niet schrael, en niet te vet,
Maer dat sich om een hayr, of op een nagel set.
Siet daer een rechte min, gelijck'er naer het leven,
By lieden van de kunst is geestigh af-geschreven:
Doch soo ghy deese slagh niet byder hant en vont,
Ten minsten brenght het stuck soo na ghy immer kont;
De snelle jaren gaen, uw teere spruyten rijsen,
Dus pooghtse van der jeught haer plichten aen te wijsen.
't Is goet, dat iemant komt uyt eenigh goet geslacht,
Maer 't is al nutter dingh wel op te sijn gebracht:
Hoort, moeder, hoort uw les: 't is niet genoegh te baren,
Het kint is uw beslagh tot aen de seven jaren;
Het kriecken van den dagh, sijn jeught, en eerste gront,
Bestaet in uw beleyt, en hanght aen uwen mont:
Ghy moet het rouwe lant als totte vrucht bereyden,
Bespitten, open doen, met greppen onderscheyden,
Het onkruyt roeyen uyt, oock van den eersten dagh,
Op dat uw weerde man daer namaels saeyen magh.
Wat is'er menigh wijf, dat niet en plagh te passen
Op dit gewichtigh stuck, maer laet de kinders wassen
Woest, dertel, quastigh, rau, vol bochten, onbesnoeyt,
Gelijck het wilde rijs in dichte bossen groeyt!
Wat is'er menigh wijf, dat liever heeft te praten,
Die liever heeft te gaen laveyen achter straten,
Als met een stillen geest haer kint te wijsen aen
Wat nu, wat naderhant is nut te sijn gedaen!
Wat is'er menigh man, die mette gansche sinnen,
Die met den lijve woelt, om goet te mogen winnen,
En laet sijn weerde kint, sijn alderbeste schat,
Onvruchtbaer henen gaen, als ick en weet niet wat!
| |
[pagina 538]
| |
Daer sijn'er in het lant, die honden leeren springen,
Die quackels leeren slaen, die vincken leeren singen;
En laten onder dies haer bloet, haer eygen vrucht,
En sonder goede leer èn buyten alle tucht:
Is 't niet een selsaem dingh, in kleyne beusel-saecken
Te wroeten alle daegh, om groot beslagh te maecken,
En in dat edel werck, daer op de werelt rust,
Te wesen buyten sorgh, te leven sonder lust?
Voorwaer, die sijn gesin laet in het wilde groeyen,
En niet als met gewin en is gewoon te moeyen,
Die is gelijck een mensch, die na de schoenen siet,
En acht de voeten selfs sijn eyge leden niet:
Ghy, let op dese plicht; 't is eene van de saecken,
Die u, en uw geslacht, en al de weerelt raecken,
O vrienden, weeght het stuck! ghy queeckt in dit geval
De hope van den tijt, die namaels komen sal.
Leert, jonge moeder, leert, oock van de minste dieren,
Het kinder onverstant naer goede seden stieren;
Niet dat'er eenigh man in vrouwen hooger prijst,
Als dat haer rijpe sorgh de kinders onderwijst.
Doet als de nachtegael, die leert haer teere jongen
Hoe dat'er dient geneurt, of uytter borst gesongen,
Hoe na de kunst gequeelt, èn grof èn weder sijn,
En hoe de laege stem moet opgetogen sijn:
Maer soeckt den hemel eerst, en leert de jonge sinnen
God vreesen, eere doen, en boven al beminnen;
Leert, hoe dat alle dingh is onder sijn gebiet,
En dat sijn wacker oogh oock in het duyster siet:
Leert, dat sijn vader-sorgh een middel heeft gevonden,
Om ons door sijnen geest te trecken uytte sonden;
Leert, dat sijn eeuwig Woort, het onbevleckte Lam,
Ten goede van den mensch hier in de weerelt quam,
Hier in de weerelt sterf, en, weder opgeresen,
Sal by den grooten God, sal in den hemel wesen,
Tot hy eens, op het lest, èn hier èn overal,
Op al dat immer was een vonnis uytten sal;
Noch dient hier by gevoeght, hoe, in de leste tijden,
De goeden sijn verheught, de quaden sullen lijden;
De goeden sijn getroost, als Gode lief-getal,
De quaden sijn geplaeght met eeuwigh ongeval.
Leert vorder uwe jeught de rechte waerheyt spreken,
En door een soeten aert haer stege sinnen breken;
Het liegen is voor eerst een bijster vuyl gebreck,
Het ander, dat ick haet, dat is een harde neck.
Maer weest doch hier besorght, dat uwe goede seden
Haer schicken na de maet van uwe goede reden;
Ghy, die een ander leert, gaet eerst in deughden voor,
Dat is hun, die het sien, voor al het beste spoor;
Leyt soo de jonckheyt aen, oock van haer eerste dagen,
Op datse vierigh sijn het beste na te jagen;
Prijst veel de ware deught, en spreeckt'er dickmael van,
En let op yeder kint, hoe veel het dragen kan.
Laet vorder uwe jeught bequame kunsten leeren,
Dat sal haer groenen tijt en grijse jaren eeren;
Dat is de beste schat die t'huys en over-al
Haer teer-gelt, haer vermaeck, haer steunsel wesen sal;
Dat is de beste schat, die mede wort gedragen
Uyt brant en krijghs-gevaer, uyt alle quade slagen,
Die met sijn meester swemt tot aen de naeste ree,
Oock daer het gansche kraem moet blijven in de zee;
Dat is de beste schat, die niet en wort gestolen,
Al moet een vluchtigh man in vreemde landen dolen,
Geen rijck soo onbewust, geen weerelt soo verwoet,
Die niet een geestigh breyn en goede kunsten voet.
Die wesen aen het kint als vader heeft gegeven,
Behoort'er by te doen het middel om te leven;
Hy pleeght geen ware sucht, geen rechte vader-gunst,
Die kinders heeft geteelt, en laetse sonder kunstGa naar voetnoot1).
En, om met goet beleyt hier dieper in te treden,
Soo proeft uw jonck gewas, en sijn genegentheden,
Hebt acht met alle vlijt, en dat van eersten aen,
Waer op de siele speelt, en hoe de sinnen gaen;
Het is om niet gepooght, door ongetijdigh kijven,
Een kint van goeden aert geduerigh aen te drijven;
Al waer het innigh hert is tegen aen gekant,
Dat wort te geener tijt de menschen ingeplant.
Wie is sijn leven oyt tot hoogen lof gekomen,
Die tegen sijn vernuft heeft saken aengenomen?
Wie heeft'er oyt beroep ter eeren uyt-gestaen,
Die tegen sijnen aert heeft dingen ondergaen?
Hier dient uw rijpe sorgh wat verder in te dalen,
Des heb ick dese prent hier onder laten malen;
Ick wou, dat door het oogh u moghte sijn bekent,
Hoe vast dat eygen aert is in de borst geprent:
Aensiet dit sinne-beelt, het sal u mogen leeren,
Dat aengeboren sucht is qualick as te keeren;
Aensiet dit enden-ey, by hinnen uytgebroet,
Het wijst, als metter hant, wat vrou nature doet:
De hinne wenst het jongh tot haer te mogen trecken,
Sy wil het mette borst of mette vleugels decken,
Sy klaeght als haren noot, maer efter geen gehoir:
Het dier heeft geenen lust als in het groene woir;
En schoon het aen de kant by wijlen is gedreven,
Noch heeft'et geenen sin om daer te blijven leven;
Want als het wederom of slick of water siet,
Soo vint'et sijn vermaeck, de moeder haer verdriet.
Wie, sonder opten aert van alle dingh te mercken,
Veel in sijn herssens smeet, en meynt'et uyt te wercken,
Die mist sijn gansche wit, os, wint hy somtijts wat,
Het gaet al wederom den ouden karre-pad.
Het is een soete vont, en weerdigh om te prijsen,
De jeught door enckel spel te konnen onderwijsen;
| |
[pagina 539]
| |
Want als'er eenigh mensch op dese plichten past,
Soo wort de jonckheyt kloeck, en nimmer overlast:
Ick weet een achtbaer manGa naar voetnoot1) die, sonder eenigh kijven,
Alleen uyt soete jock sijn kinders leerde schrijven,
Hy gaf hem opte vloer, daer sat hy in het sant,
En wees een A een B te stellen metter hant;
Al scheen het gansch beslagh tot spel alleen te strecken,
Soo leerde doch de jeught bequame letters trecken;
Siet, eer de schrijver wist, wat schrijven was geseyt,
Soo was'er in de kunst een vaste gront geleyt.
Dit pleeghde dese vrient in veelderhande dingen,
En tot uytheemsche tael, en om te leeren singenGa naar voetnoot2);
Siet, wat een wijs beleyt! de jeught by hem geteelt
Heeft alle tijt geleert, en niet te min gespeelt.
Het is de pijne weert hier naerder op te soecken,
Hoe dat men talen leert, oock buyten alle boecken,
Oock in het vaderlant, en sonder ongemack,
Oock buyten alle sorgh, en sonder harde plack:
Hoe moet, eylaes! de jeught van onse tijden dolen
Of in een ander lant, of in de vreemde scholen,
Eer datse talen leert, en slechts alleen bevroet,
Dat maer de voorste deur der kunsten open doet:
Besiet eens Griecken-lant, besiet het oude Romen,
Daer vloeyden konsten uyt als met geheele stroomen;
Vraeght iemant, waerom dat? haer kinders altemael
Die sogen uytte borst de rijcke moeder-tael:
Men leerd'er in de wiegh en midden in de lueren,
Dat hier een geestigh kint met pijne moet besueren;
Men leerd'er in het spel, en met den eersten tijt,
Daer in dat onse jeught haer beste jaren slijt.
Maer iemant sal misschien hier over komen vragen,
Of niet een geestigh kint, oock nu in onse dagen,
Door eenigh kloeck beleyt kan worden bygestaen,
En leeren vreemde tael oock sonder schole gaen:
Voor my, ick stelle vast, dat alle jonge sinnen
Sijn heden oock bequaem om tijt te mogen winnen,
Gy, seght ons, mijn vernuft! wat dienstigh is gedaen,
Ghy vaders, koomt'er by, en hoort de reden aen:
Gaet, kiest een eerlick man, in talen wel bedreven,
En laet hem van der jeught met uwe kinders leven,
Met last om niet een woort te spreken als Latijn,
Soo sal de Roomsche spraeck haer eerste tale sijnGa naar voetnoot3):
| |
[pagina 540]
| |
De jeught aldus gevoet, sal, midden in de noten,
En alsse besigh is met hoepen ende koten,
Met bollen op het velt, met toppen opte sael,
Verrijcken hare tongh met alderhande tael.
Het kint aldus geleyt sal gansche dagen spelen,
En desen onverlet geleerde woorden quelen,
En als het grooter wort en rijper in verstant,
Soo leert het tijts genoegh de tale van het lant.
Wy sien meest overal de kinders van de Walen
Ten vollen onder-recht in tweederhande talen:
Sy spreecken Duyts en Wals, en bey gelijcke wel,
Haer moeder leert het een, het tweede 't kinder-spel:
't Is vreemt dat over al by lieden van vermogen
De jeught naer desen voet niet op en wort getogen,
Waerom uw teer gewas gequelt met plack en boeck?
Het wort dus sonder school, en ongevoelick kloeck.
Het is een quade greep, de jeught te willen dwingen,
En als met enckel kracht het leeren op te dringen;
Het kint, dat harde tucht en droeve slagen vreest
Krijght dofheyt aen het breyn, en domheyt in den geest;
Hoe menigh edel kint, tot, kunst alleen geboren,
Heeft door een strenge school de boecken afgesworen!
Heeft, door een wrangen nurck of om een harde plack,
De leer-sucht afgeleyt, gelijck een lastigh pack!
Voor slaven stuer gebaer, en slagen voor de beesten,
De reden is genoegh voor wel-geboren geesten;
Daer is geen ander vrucht te trecken uytten dwangh,
Als dat een vrye siel neemt elders haren gangh:
't Is best de frissche jeught door eersucht op te wecken,
En, door gevreesde smaet, van luyheyt as te trecken;
Men stelle wat men wil de jonge sinnen voor,
Dit is de beste toom, en dat de beste spoor.
Ghy moet des niet te min, wanneerse qualick willen,
Beletten haer bejagh, en alle boose grillen;
Wie streelt en flickefloyt, of boven reden mint,
En krijght maer enckel leet, oock van een aerdigh kint:
Dat Eli sonder tucht liet sijne sonen blijven,
En sachse met gedult haer snoode rancken drijven,
Gaf oorsaeck, dat de man was haestigh uyter tijt,
En wort noch evenwel sijn beyde sonen quijt:
Die met een sachten mont haer kinders lisselaffen,
En, schoon het qualick gaet, geen quaet en willen straffen,
Sijn aen een jonge stam gelijck het veyleklim,
Sijn aen haer eygen vrucht gelijck een dwase sim:
De Klim omvanght den boom, omvlechtse menigh werven,
Maer doet in korten tijt sijn beste tacken sterven;
De Sim omhelst haer jongh, maer haer onwijse min
Die perst het teere dier de gansche leden in.
De moeder dient haer jeught niet alle tijt te vleyen,
Het is de kinders goet, indiense matigh schreyen;
Want (naer de kunste leert) als iemant tranen krijt,
Soo wort het vochtigh breyn sijn quade dampen quijt;
De maege wort verwermt, en al de taye fluymen
Die worden even dan gedwongen om te ruymen,
De milte doet haer op, al isse schoon verstopt;
Ghy, maeckt dan dat het kint geen tranen op en kropt.
Maer draeght oock goede sorgh, door ongestuymigh kyven,
De snede van de tongh niet vinnigh aen te drijven;
Hier dient te sijn gewacht voor al te diepen straem,
Hier dient te sijn gewacht voor al te langen praem:
Voor al en dient de tucht niet aen te sijn gevangen,
Als spijt en heete gal aen uwen boesem prangen;
Want daer een korsel hoost is besigh mette tucht,
Daer wort een heyligh werk geoeffent sonder vrucht.
Als Plato sijnen knecht, door wel-verdiende slagen,
Eens wilde totte deucht en van den wrevel jagen,
En dat hy wert gewaer, eer hy den lincker sloegh,
Dat hem een vinnigh bloet door al de leden joegh:
‘Pseusippe (sprack de man), ontneemt my dese roeden,
En doet dat hier behoort; want ick begin te woeden:
Geen mensch en is'er nut te strassen eenigh quaet,
Indien sijn eygen siel haer ampt te buyten gaet.
Een die de roede voert, met gramschap aengesteken,
Pleeght geene rechte tucht, en schijnt hem eer te wreken;
Ghy, die een dertel kint wilt straffen met gewin,
En gaet niet tot het werck als met een koelen sin.
Waer toe in dit geval soo bijster ongebonden?
Een die sijn kinders straft, kastijt sijn eygen sonden;
Waer toe in dit geval te swellen van den spijt?
Bedenckt in uw gemoet, dat ghy de moeder sijt;
Bedenckt, al eerje slaet, dat alle boose streken,
Die van der jeughet aen in uwe kinders steken,
Ontspringen uytten gront van uwen eygen aert,
Die niet als enckel vleesch en quade rancken baert:
Weeght dit in uwen geest, het sal uw gramme sinnen
Betoomen, nederslaen, en krachtigh overwinnen;
Als iemant in het quaet sijn eygen feylen siet,
De straffe die hy pleeght en is soo vinnigh niet,
Maer hier dient yder mensch den juysten tijt te weten,
Wanneer dit heyligh werck is nut te sijn gequeten;
Hoort reden, jonge vrou, ten goede van de jeught,
En leert den eersten stont, wanneerje straffen meught:
Een manGa naar voetnoot1) van wijs beleyt, en grondigh hier bedreven,
Die heeft op dit geval my desen peyl gegeven:
Hebt, seyd' hy, staegh het oogh ontrent uw weerde kint,
Als ghy het door het huys met spelen besigh vint;
En soo het dan misschien sijn poppe dreyght te billen,
En soeckt, gelijck het schijnt, met slagen haer te stillen,
| |
[pagina 541]
| |
Siet daer een vast gemerck, dat uwe teere vrucht
Nu in den geest begrijpt de krachten van de tucht:
Begin na desen u met haer bedrijf te moeyen,
En laetse naderhant niet in het wilde groeyen,
Maer leytse totte deught: een jongh, een geestigh dier
Neemt alle dingen aen gelijck een wit papier.
Draeght hierom goede sorgh, en wilt geduerigh letten,
Dat noyt uw teere spruyt en trecke vreemde smetten
Van eenigh dertel wicht; het is geweldigh quaet,
Wanneer een sedigh kint met guyten ommegaet.
Ontucht set dapper voort: een schaep vol boose sweeren
Sal, eer het iemant merckt, een gansche kudde deeren:
Een oogh, dat vierigh is, schiet ick en weet niet wat,
Waer door van stonden aen een ander wort gevat:
Als maer een appel rot, gewis de gansche mande
Wort dracht en vuyle stanck, en niet als enckel schande:
Een druyf, een kleyne druyf, in eenigh deel besmet,
Deelt aen een gansche tros haer quade rampen met:
Een, die met krepel volck wil gaen en wederkeeren,
Daer is geen twijfel aen, hy sal het hincken leeren;
Gebuerschap met het quaet baert menigh ongeval,
Maer aen het jonge bloet noch verre boven al.
Wat dient'er noch geseyt? de sieckte kan beklijven
Door een die koortsigh is aen thien gesonde lijven;
Thien van gesonden aert en hadden noyt de kracht,
Dat een die koortsigh is te rechte was gebracht.
Hoort noch een huys-gebod, hier mede nut geweten:
En maeckt noyt eenigh kint nau-keurigh in het eten,
Niet lecker in de spijs, niet dertel in den dranck;
Het blijft hun anders by haer levendagen lanck:
Siet, als men wort genoot in rouwer lieden huysen,
Daer sal uw teere jeught ellendigh sitten pluysen;
Een mont van kieschen aert dat is een lastigh pack,
En voor haer eygen selfs een droevigh ongemack.
Noch moet ick voor een les de moeders hier belasten,
Geen kinders immermeer te setten by de gasten;
Want onder dit gewoel gebeurt niet selden wat,
Dat by de teere jeught niet op en dient gevat:
Het kint in desen stant gaet buyten alle palen,
Het laet een greetigh oogh op alle schotels dwalen,
Het eyst, een yder geeft, en dit en weder dat,
En hier af wort de maegh tot aen de keele sat;
Dit hindert, jonge vrou, dit, hindert aen de leden,
Dit hindert aen den geest, dit hindert aen de seden;
Ey! streelt niet al te seer, al is de liefde groot,
Doet kinders uytte weegh, wanneer men gasten noot.
Daer is een vreemt bedrijf in menigh huys te vinden,
Bequaem, gelijck men acht, om kinders in te binden,
Om kinders, soo het schijnt, te houden in den bant,
En 't is (naer mijn begrijp) een enckel onverstant:
Soo haest men in het huys een kint begeert te stillen,
Soo brenght men aen den dagh een deel versierde grillen,
Een spoock, een bulle-man, een lyve-loosen geest,
Of eenigh vreemt gespuys, of eenigh selsaem beest,
Dit wort soo vast gedruckt in alle teere sinnen,
Dat niemant machtigh is die weder in te winnen;
Ja, dat'er koude schrick door al de leden schiet,
Al roert'er maer blat, al ruyst'er maer een riet;
Al wie van desen anghst is eenmael ingenomen,
Sal ick en weet niet wat, sal alle dingen schromen,
En sien dat niet en is, en, uyt een dwase waen,
Niet onder in het huys, niet boven willen gaen;
De jeught in tegendeel vrypostigh opgetogen,
En die uyt dit bedrogh geen vrees en heeft gesogen,
Gaet midden in der nacht, gaet vlytigh over al,
En schroomt geen ydel spoock of ander ongeval:
Ick bidde, jonge vrou, hier op te willen achten,
De schrick van desen aert verbastert alle krachten,
Verwijft een edel hert, soo dat'et niet en rijst
Daer deught en vrye sucht, of daer de reden, wijst:
En laet geen meyssen toe, met enckel vysevasen,
Een ongesouten anghst de kinders in te blasen;
Noyt wort'er eenigh mensch van desen waen geraeckt,
Dan als er sotte klap de sinnen gaende maeckt.
Verhoet met alle vlijt, dat aen de teere spruyten
Geen breyn en sy vervoert, geen ooren mogen tuyten
Door iet dat Faustus doet, of Wagenaer verhaelt;
Niet dat'er aen de jeught meer in de sinnen maelt.
Ghy, wilt geen tijt-verdrijf aen uwe jonckheyt soecken
In eenigh spoockgeschrift, of diergelijcke boecken,
Maer doet een soet verhael, dat, schoon in jock geseyt,
De sinnen evenwel tot goede saecken leyt.
Leert, vaders! tot besluyt, leert, vooghden! uwe weesen
Den God van hemelrijck, en niet den Duyvel, vreesen:
Die met een reyn gemoet is aen den Hemel vast,
En schrickt te geener tijt, schoon Hell' en Duyvel bast.
Daer is een ander quaet, waer uyt de jonge sielen
Wel eer, en heden noch, in sware klachten vielen;
En dit wort veel gespeurt, als 't een of 't ander kint
Wort naest de borst geleyt, en boven al bemint;
Ghy, die geen lust en hebt in twist en huys-krakeelen,
Pooght uwe moeder-sucht eenparigh uyt te deelen;
En maeckt geen liefste kint, maer hout de soete jeught
Gelijck in alle dingh, soo na ghy immer meught:
Ghy siet met wat een haet is Joseph overvallen
Alleen op desen gront, vermits hy boven allen
Wert in sijns vaders huys, wert over al geviert,
En met een bonten rock wat moyer opgeciert.
Een arent wort genoemt een vogel sonder reden:
Hy broet het eene jongh als met de gansche leden,
Het ander drijft hy wegh, en jaeght'et uytten nest;
Ghy, draeght gelijcke jonst; dat voeght een moeder best.
De swaluw' als se broet, die kan u beter leeren,
Wat hier de reden eyst: sy gaet by rechte keeren,
| |
[pagina 542]
| |
By rechte beurten om, als sy haer jongen voet,
En geeft hun even veel, en yder even goet;
Ick heb op haer beleyt by wylen acht genomen,
Wanneerse met het aes plagh in den nest te komen;
Ick sagh, hoe dat het dier, als in een ronden ringh,
Voor yder even schoon, eenparigh ommegingh.
Ghy, hout gelijcken voet in 't kleeden ende spijsen,
Os, als'er iemant trout, in renten aen te wijsen:
Het huys wort opte maet en na den eysch gebout,
Wanneer men over al gelijcke gronden hout.
Maer schoon uw geestigh kint is konstigh onderwesen,
Soo dat'et voor den tijt kan alle boecken lesen,
Soo dat'et gronden heeft tot alle goede leer,
Ghy des al niet te min, verheft u nimmermeer!
Daer sijn'er onder u die hare kinders prijsen,
En poogen al het volk haer deughden aen te wijsen:
Ghy, wijse moeder, swijght, of spreeckt er weynigh van,
Maer hout die soete vreught voor u en uwen man:
Al wat in dit geval de jonge vrouwen roemen,
Dat wort tot haren smaet niet selden opgenoemen:
Een die sijn eygen prijst, en maeckt'et al te bont,
Spreeckt uyt een ydel hert, of uyt een lossen mont.
|
|