Alle de werken. Deel 1
(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina 398]
| |
Eerste deel van 't christelyck huys-wijf,
| |
[pagina 399]
| |
Hebt in het licht gebracht al wat het ooge siet;
Die eerst het soet behulp hebt aen den man gegeven,
Om, tot gemeenen troost, byeen te mogen leven,
En, tot een meerder gunst, tot beyden hebt geseyt:
Wort door een vruchtbaer saet op aerden uyt-gebreyt;
Tot U is ons gebedt. Laet heden rijcke stralen,
Laet even uwen geest in desen boesem dalen:
Op dat ick, met bescheyt, en door een soet gedicht,
En my èn al het volck magh leeren haren plicht! -
Jonck-vrouwen, eerste gront van alle lieve panden,
Die in een suyver hert gevoelt een fackel branden,
Een fackel van de jeught; gevoelt een soete wet,
Die God heeft over ons, heeft over u geset.
Jonckvrouwen, rijper aert, die in het echte leven
Alreede zijt gevest, als aen den man gegeven,
Alreede moeders hiet, en, met een soete tucht,
Alreede besigh zijt ontrent een jonge vrucht.
Jonckvrouwen, eensaem volck, aen wie ontijdigh sterven
Doet missen uw behulp, doet uwen hoeder derven:
Of die het kranck gestel met droeve posen dreyght,
Of die het eynde selfs nu totter aerden neyght:
Het is om uwent wil, dat ick vernieude snaren
Gingh hechten aen de luyt, en met de stemme paren;
Het is om uwent wil, dat ick genegen ben,
Noch eenmael Zeeusch gedicht te storten uyt de pen.
Ick heb'et aengemerckt, dat uwe groene jaren
Ontrent het vrouwen-ampt zijn bijster onervaren,
En dat'er menigh wijf niet recht beseffen kan
De regels van de trou, het voor-recht van den man;
Ick heb'et aengemerckt, dat in het kinder-telen
Veel menschen al te los met hare lusten spelen,
En dat men menighmael ontrent een aerdigh kint
Noch voetsel na den eysch, noch goede regels vint;
Ick heb'et aengemerckt, dat veel bedaeghde lieden
Haer eygen wederpaer geen sucht en konnen bieden,
En dat een jonge weeuw, door al te korten rouw,
Veel quade slagen doet ontrent een nieuwe trouw.
Ick hebbe ja gemerckt, dat even kloecke mannen
De strengen van de trouw òf wat te vinnigh spannen,
Of blijven even selfs in haren plicht te kort,
Soo dat de meeste feyl oock daer niet selden schort.
Dit heeft in my de lust van dichten aengesteken,
Om tot het gansche lant noch eens mogen spreken,
Misschien of ick het volck mocht trecken door de smaeck,
Van dit mijn nieu gedicht en ons gemeene spraeck;
Misschien of onse pen iet neder konde setten,
Dat aen de rouwe jeught eens nader dede letten,
En wat'er aen de trou de beste dagen geeft,
En hoe men onder een in rechten vrede leeft.
Het is weleer gesien, dat even door gedichten,
De menschen boven al haer lieten onderrichten:
En dat een woeste schaer, noch in het wout verspreyt,
Door sangh is ingetoomt, en tot de deught geleyt.
Nu, vrienden, laet de tucht in uwen boesem vesten,
En duyt de slechte kunst en onsen dienst ten besten;
Al schijn ick somtijts hart, leest echter door en door,
Of schoon het bietje straelt, het geeft'er honigh voor.
Soo haest uw naeste bloet gedenckt aen uw besteden,
Soo gaet, voor alle werck, tot Gode met gebedenGa naar voetnoot1);
God is de rechte bron, de gront van echte min,
In hem alleen zy hier en elders uw begin.
Daer is, o teere maeght! een groote saeck op handen:
Men smeet om uwen hals een jock van stale banden;
Indien het wel geluckt, het is een groot gemack,
Indien het qualick valt, het is een eeuwigh pack.
Ghy mooght een rijck besters van uwen vader erven,
Ghy kunt een schoon juweel van eenigh mensch verwerven,
Ghy sult, by vrienden hulp, bekomen staet en eer;
Maer wel gepaert te zijn, is niet als van den HeerGa naar voetnoot2).
Hoe rijck van eenigh goet, hoe wel men is geboren,
Wanneermen qualijck trout, dan is'et al verlorenGa naar voetnoot3);
Van daer wort ons de vreught verandert in geklagh;
Geluck en ongeluck hanght aen den bruylofts-dagh.
Al wat de keucken eyscht, al wat de menschen hoeven,
Staet aen den kooper vry voor al te mogen proeven;
En, soo het niet en valt gelijck het eerstmael scheen,
De koop is ongedaen, men sent'et weder heen.
't Is gansch een ander dingh wanneer men komt te trouwen,
Wat iemant daer beproeft, dat moet hy eeuwigh houwen,
Want houwen is de naem. Wijs, sot, gesont en kranck,
Men is'er aen geboeyt zijn leven dagen lanckGa naar voetnoot4).
Het wijf wort door den man ter eeren hoogh verhevenGa naar voetnoot5),
Of, in het tegendeel, tot schande neêrgedreven,
Het wijf, na datse trout, komt, na den eersten nacht,
Of tot een hooge stam, of tot een laegh geslachtGa naar voetnoot6).
| |
[pagina 400]
| |
Al kreegh uw wederpaer de witte lazeryeGa naar voetnoot1),
Al kreegh uw wederpaer de swarte rasernyeGa naar voetnoot2),
Al kreegh uw wederpaer het aldervuylste zeer,
Hy blijft uw man, uw vooght, uw hooft en overheer.
Alwaer uw bed-genoot met roovers aengespannen,
Al wort hy uyttet lant om eenigh quaet gebannen,
Al is hy fun of schelm, schorluyn, of opperdief,
Al haetje zijn gebreck, hy blijft uw weerde liefGa naar voetnoot3).
Dit onverbroken jock is van de groote saken,
Die, na een quaden slagh, niet recht en zijn te makenGa naar voetnoot4).
Siet, wat een vasten bant! te scheyden man en wijf,
Wort al te dier betaelt, het kost eens menschen lijf.
Is dan aen dit begin soo wonder veel gelegen,
Soo is'er grooten noot van Godes eygen zegen;
Wel aen dan, weerde maeght, in dit onseker lot,
En gaet tot geenen man, of gaet tot uwen God.
Peynst vry, dat echte trou, en hare vaste banden,
Sijn steunsels voor het huys, zijn stijlen van de landen,
En stutten voor den Staet, en stoffe voor de kerck,
En dat'er vaste gront dient tot een lastigh werck.
Die eertijts was gesint een rijcken oeghst te winnen,
Riep Ceres tot behulp. Een, die begon te minnen,
Gingh Venus offer doen. Voer iemant over zee:
Neptune, riep het volck, verleent een goede ree!
De minste van den hoop, oock in de slechtste dingen,
Wist ieder houten beelt zijn offer toe te bringen;
Ghy, bidt in dit geval den Schepper van de vrou,
Den vader van den man, en vinder van de trou;
Bidt om een bed-genoot, die op gesette reden,
Niet als een jonge wulp, in echte komt getreden;
Bidt om een bed-genoot, die met u leven magh
Een leven sonder twist, tot uwen lesten dagh;
Bidt, dat haer niet alleen uw handen mogen voegen,
Maer dat een heyligh vyer verbinde met genoegen
Twee herten eens gesint; bidt, dat uw swacke jeught
Magh rusten op den balck van zijn besette deught.
Bidt, dat een stille geest, van boven afgesegen,
Magh leyden uw gemoet, magh uwen man bewegen
Tot onderlingh gedult, en na gemeenen wensch,
Doch meest tot Godes eer, het eynde van den mensch.
Leert van den elephant de gronden van de zeden,
Die, als de sonne rijst, gaet in het water treden,
En, van een reyner aert als menigh ander dier,
Spoelt al de leden af, en bidt op zijn manier.
Ghy, om uw teere stem tot uwen God te brengen,
Wilt niet als reyn gepeyns op uwe sinnen sprengen;
Drijft alle slim bejagh van snoode tochten uyt,
En wort een ware maeght, eer datje wort de bruyt.
Bedenckt, als vrienden raet u vordert om te paren,
Dat u een gulde son, een leytsman uwer jaren,
Dat u een helle glans komt daelen uyt de lucht,
Dus suyvert uw gemoet van alle quade sucht.
Wat trout'er menigh paer (gewis tot haerder schanden)
En raeckt het reyne bont met ongewassen handen!
Want, schoon het mettet lijf genaeckt het echte bed,
Ten heeft noyt recht geleert de reyne kamerwet.
Ghy, handelt niet alsoo; maer wickt in uw gedachten
En wat'er dient gedaen, en wat'er staet te wachten,
En wat een lastigh werck uw teere jeught begint,
En tot hoe weerden ampt u dese staet verbint!
Denckt, wat'er noodigh is, om soo het dient te paeren,
En hoe een echte vrou haer eere moet bewaeren;
In 't korte, wieje zijt, en wieje neemt ter hant,
Aleer uw vryen hals genaeckt den engen bant.
Ghy mannen niet-te-min, naerdien wy uwe saeken
Hier mede zijn gesint een weynigh aen te raeeken,
Ontfanght een korte les, u tot een oogh-gemerck,
Ontfanght een kleyn bericht ontrent dit groote werck!
Indien ghy zijt belust om wel te mogen trouwen,
Soo leert in dit geval vijf dingen onderhouwen:
Draeght eerstmael goede sorgh te nemen uws gelijck,
Niet uytermaten groot, niet al te machtigh rijckGa naar voetnoot5);
Ten tweede, neyght'et hert, door krachten van de reden,
En naer een goede naem, en naer gesonde ledenGa naar voetnoot6);
Ten derden, soeckt'er een, die op gelijcken gront
Omhelst, benevens u, het Christelick verbontGa naar voetnoot7);
Ten vierden, sooje wilt in rechte vrede paren,
Verkiest de soete jeught, en niet de late jarenGa naar voetnoot8);
| |
[pagina 401]
| |
Ten lesten trout'er geen, noch schoonder in gelaetGa naar voetnoot1),
Noch hooger van begrijpGa naar voetnoot2) als in de middelmaet.
Het vryen heeft gedaen, de wijste van de magenGa naar voetnoot3)
Die komen aen den vooght of aen den vader vragen,
Of hy een vlugge maeght wil geven aen den man,
En of hy voor een vrient een dochter missen kan.
Ten wil, o grage maets, niet alle tijt gelucken
Het bloemtje van het huys soo licht te mogen plucken;
Het stuck wort uytgestelt, en dapper overleyt,
Eer dat het groote woort ten lesten wort geseyt:
Men gaet voor alle werck ten naesten ondervragen,
Hoe sich de jonge quant heeft over al gedragen;
Wie dat zijn mackers zijn, en waer hy heeft verkeert,
En hoe hy heeft geleeft, en wat hy heeft geleert;
En of hy oock het huys sal weten op te bouwen,
En of hy wijf en kint sal konnen onderhouwen,
En wat'er in den dranck uyt zijnen monde leeckt,
En of'er oock een man in zijnen boesem steeckt.
Hoort, jonge lieden, hoort! indienje zijt genegen
Te paren na den eysch, leert uwe saken wegen;
Leert u van eersten aen gewennen tot de deught,
Leert wijs en nuchter zijn, oock in de losse jeught.
Al wat de jonckheyt feylt, tot aen de minste dingen,
Sal vryers hinder doen, en voor de schenen springen;
Het schaet hem alle tijt die eenmael heeft geschroeft,
Een vryer wort in als, gelijck het gout, beproeft;
Een vryer moet de sweep van alle tongen dragen,
En wort als naeckt gestelt door innigh ondervragen,
Lijt wat de spotter ralt, en wat de nijder bast,
Een vryer wort in als ten nausten ondertastGa naar voetnoot4),
Een vryer wort gesift; wat is'er noch te seggen? -
Een vryer moet het lijf als op den rooster leggen,
Om daer, gelijck een worst, te werden omgewent,
Tot dat men aen den reuck zijn roet en reusel kent,
En al met dubbel recht; een dochter uyt te geven,
Om met een vreemden man haer dagen af te leven,
Is vry een swaer besluyt, is ja een deftigh werck;
Geen vader kom'er aen, als naer een rijp gemerckGa naar voetnoot5).
Maer onder dit beslagh zijn duysent loose rancken
Om, met een slimme treck, een vryer af te dancken:
De jonghman is geschickt en van een goet beleyt,
De vrijster heeft bykans het blyde ja geseyt,
De buerte spreeckt'er van, en, desen onvermindert,
Men weet niet waer het schort, de sake wort verhindert;
Vraeght iemant: waerom dat? de vooght sit in het riet,
De vooght besit het goet, en daerom wil hy niet.
Hy weet een vreemde lack, hy weet een maer te vinden,
Hy weet het jonge dier iet op de mou te binden,
Hy stelt als op een ry, al wie'er qualijck trouwt,
En stoot geduerigh om, al wat de minnaer bouwt.
Daer slipt de kabel los, daer gaet de vryer henen,
Die kropt de smaetheyt in en deckt de blaeuwe schenen;
Dus wort de goede maeght haer beste vryers quijt,
Onvruchtbaer in het bed, maer swanger van de spijt.
Fy van het slim bedrogh, en van de loose grepen,
En van het vuyl bejagh, en van de blinde nepen!
Fy van het snoode volck, dat om zijn eygen baet
Een vlugge maeght belet, en van het trouwen raet!
Ghy, laet, o waere vooght! laet dese rancken varen;
Laet ja, de rijpe jeught ter rechter ure paren,
En set geen hinderpael ontrent den echten bant,
Dat is de jonckheyt nut, en dienstigh voor het lant.
Noch vint ick even hier, ick vinde ja gebreken
Die in den boesem selfs van eygen vaders steken;
Veel roemt'er bijster hoogh, en ick en weet niet hoe,
Maer even na de feest soo blijft de beurse toeGa naar voetnoot6).
Of schoon het eenmael schijnt de sake wil gelucken,
Soo schift het groote woort, en breeckt in kleyne stucken.
Men geeft een huys, een schuur, en ick en weet niet wat,
Ten hooghsten ingestelt, ten diersten aengeschat.
Voor beyde dient gemijt. De rechte bruyloft-wetten
Vermanen al het volck hier op te willen letten;
Dus wie een dochter heeft, en niet te grooten goet,
Die toone met den mont niet al te grooten moetGa naar voetnoot7).
Een die geweldigh pocht, en niet en meynt te geven,
Maeckt van de soete trou een gansch onrustigh leven;
Want als de vader looft, en laet'et onbetaelt,
Soo wort'et aen het kint, zijn naeste bloet, verhaeltGa naar voetnoot8).
't Is even bijster vies, en dienstigh af te keuren,
Dat iemant swagers paeyt met opgeraepte leuren;
Geeft, geeft, in ware daet, niet in een lossen droom,
Geen vogel in de lucht, geen exter op den boom;
| |
[pagina 402]
| |
Geeft dat een lichaem heeft, geeft van de ronde schyven,
Waer voor men boter koopt, en die den heugel styven,
Geeft lant, dat vruchtbaer is, of renten wel gegront,
Doch al tot rechten prijs, en op den rechten stont.
Uw swager is gestoort, misschien niet sonder reden,
En, schoon uw dochter vleyt, noch is hy niet te vreden,
Een stroo, een enckel sant, dat is hem in de weegh,
En schoon het iemant weert, noch is'et niet ter deegh.
Gaet, luyster voor de deur, of buyten aen de glasen,
Ghy sult het jonge volck geweldigh hooren rasen,
En vraeghje dan, waerom het lief gefelschap kijft?
Soo weet dat uwe beurs te langh gesloten blijft.
Komt, wijse vader, koomt, en set u om te tellen,
Ghy sult het nieu gesin wel haest in vrede stellen;
De gave van de bruyt, het soete nacht-gewin
Jaeght stuere vlagen uyt, en brenght gerustheyt in.
Ghy vaders niet-te-min, die sonen hebt te trouwen,
En schuyft niet alle last ten halse van de vrouwen,
Wy maenen even u, en meynen dat de man
Niet meer, als eenigh wijf, met woorden trouwen kan.
Het is een vuyle spreuck: met dochters moet men geven,
Met sonen staet'et vry, al is'er veel geschreven;
Neen, rouwe gasten, neen: verstaet den rechten gront,
Daer is geen quade trou ontrent het goet verbont,
Daer is geen onderscheyt van mannen ofte vrouwen,
Beloften maken schult, en dienen onderhouwen;
Dus ofje man, of maeght, of ander macksel zijt,
Geeft dat'er is belooft, en op den rechten tijt.
Wanneer men oorlof neemt aen al de buyte-gasten,
Dan is 't de juyste stont om in de beurs te tasten;
Want als de speelman swijght, en dat'er niemant singht,
Dan luyt'et bijster wel, indien de penningh klinckt.
Het gelt is ja verdient soo haest de vrienden reysen,
Dus wilt om dese tijt op uwen swager peysen;
Roept eerst het nieuwe paer, en dan het naeste bloet,
En geeft de jonge liên het toegeseyde goet.
Vermaentse tot de tucht, en leertse goede wegen,
En, voor het leste woort, soo wenscht haer Godes zegen;
Hy is in volle maet, hy is te mael beleeft,
Die sonder morren looft, en sonder marren geeft.
Een woort noch totten vooght: als uwe weesen trouwen,
Soo wilt uw vrecke sucht met krachten wederhouwen,
En maeckt geen vuyl bedingh, en pluckt den vryer niet,
Gelijck men vry genoegh in onse tijden siet.
Wat heb ick menighmael, en op verscheyde stonden,
Al grepen opgedaen, al rancken ondervonden,
Al laegen aengemerckt ontrent de reyne trou,
Juyst daer een giere vooght een maeght besteden sou!
Men vint'er over-al die niet en sullen vreesen,
Te tasten in het goet van moederloose weesen;
En als haer onderwint dan op het eynde draeyt,
Soo staen de saken slecht, en over al bekaeyt.
Ick heb'er een gekent van dese loose guyten,
Die, als het trou-bespreck stont even om te sluyten,
Gingh zijnen vryer aen, en seyde: macker, siet:
Of teyckent dit bescheet, of, neen, men doet'er niet;
(Hy bracht een staet, een slot, een quijt-scheld daer beneven,
Wel bondigh ingestelt en na de kunst geschreven);
De jonghman, of hy schoon de boose laegen sagh,
Schreef wat hem wert geverght, en juyst gelijck het lagh.
Noch hielt de lincker aen, en sprack: hier is te wegen,
Wat vlijt en groote sorgh dat alle vooghden plegen;
Ghy, die nu mijnen dienst tot uwen nutte keert,
Weest danckbaer na den eysch, en soo de reden leert.
De vryer, die den vraet toen geensins wilde tergen,
Beloofde wonder veel, beloofde gouden bergen,
Beloofde sonder slot, en, tot een nader pant,
Gaf op den staenden voet een schrift van eyger-hant.
Wat gaet'er vorder om? juyst na de bruylofts-dagen
Soo gingh de nieuwe man zijn dingen ondervragen,
Sijn stucken oversien: hy vint het gantsche kloên,
En leert, door wijsen raet, al wat'er is te doen:
Eerst gaet hy tot den vooght, en wijst hem vreemde streken,
Die in het duyster hol van desen handel steken,
Hy bidt, dat hy de saeck, tot mydingh van geschil,
In stilte, sonder twist, te rechte brengen wil.
Hy seyt hem boven dat, zijn gunst te willen toonen,
En met een rijck geschenck zijn dienst te sullen loonen,
Indien hy reden pleeght; de vooght, een rechte gier,
Hoort al de klachten aen, maer achtse niet een sier.
Het stuck komt voor het recht, de sake wort beschreven,
De vooght moet op een nieu èn blijck èn reden geven
Van zijn geheel beleyt; het schrift en baet hem niet,
Om dat de gansche wet de slimme wegen siet.
't Is niet alleen gewelt, daer iemant wort gedwongen
Met messen op de keel; maer alle vreemde sprongen
Die lust of minne drijft, zijn even soo geschat
Als of een moorder self ons op den boesem sat.
Al waer de liefde grijpt, daer zijn gewisse prangen
Die als een taye klis aen jonge sinnen hangen,
Dus, als de vreese treft hem die een lief verkiest,
Soo lijt hy meerder last als die het lijf verliest.
Wat sal een jongh-gesel in dit geval verdrieten,
Indien hy wort geleyt door hope van genieten?
Wat lijt een vryer niet als 't hem de vrijster gelt?
Een wenck is hier een wet, een woort is ja gewelt.
| |
[pagina 403]
| |
Ick bid u, lieve vrient, die vaderloose dieren
Moet leyden tot de tucht, en na de reden stieren,
Hebt acht op uw beroep, die nu de vader zijt,
Hebt acht op uwe jeught, en dat in ware vlijt;
Ontpluymt my nimmermeer uw teere pimpel-meesen,
Want God is boven al een wreker van de weesen;
Siet, datje met bescheyt uw weerde plichten doet,
Niet om het vuyl gewin, maer in een reyn gemoet.
Ghy weder, soete jeught, tot rijpte nu gekomen,
Die, als een vader selfs hebt over al vernomen
In die het niet en was, zijt heusch, gelijck het dient,
En toont hem volle sucht, gelijck een ware vrient.
En als het soo gebeurt, dat uwe rijpe zeden
Misschien op haren tijt gelijcken dienst betreden,
Soo quijt u voor den Heer; ghy weet hoe grooten baet
Dat van een trouwen vooght op teere weesen gaet.
Na vlijtigh ondersoeck, het maeghschap komt te saemen
Om op het troubespreck een voet te mogen raemen,
Hier stelt men in beraet, wat reden of geval
Het in te brengen goet te samen mengen sal.
Een gunt'er aen de bruyt niet boven haer juweelen,
Een ander wil de winst eenpaerigh laeten deelen;
En elders wil het volck, dat onse nieuwe man
Sal slaeven voor de kost, gelijck een rechte Jan;
Noch een van vieser aert, al geeft hy rechte panden,
Hout even dat hy geeft geduerigh in de banden,
Laet aen het nieu gesin niet als het naeckte blat,
En bint de vrye trou aen ick en weet niet wat.
't Is selsaem, dat de sucht van hebben, krijgen, houwen,
Soo grooten rolle speelt, daer echte luyden trouwen,
Men dinght van alle kracht, men disselt op het goet,
Gelijck men op de merct, of in de kraemen doet.
Voor my, wanneer ick weegh de gronden deser saken,
Soo ben ick meer geneycht om geen bespreck te maken,
Of schoon ick eenigh dingh tot meerder vrede schrijf,
Noch wil ick, dat het goet in rechte vryheyt blijf.
Dat is het eerste recht, vermaert aen alle zijden,
Gepresen van het volck, gebruyckt in oude tijden,
Wanneer de ronde jeught trat in de weerde trou,
Niet om het loose gelt, maer om een lieve vrou:
Toen riep het bruylofs-volck, als tot een hoogen segen:
Nu heeft de jonge bruyt, met haren vrient, gekregen
Gemeenschap in de sorgh, gemeenschap in de lust,
Gemeenschap in 't gewoel, gemeenschap in de rust,
Gemeenschap in verlies, gemeenschap in het winnen,
Gemeenschap in het lijf, gemeenschap in de sinnen,
Gemeenschap in vermaeck, gemeenschap in den druck,
Gemeenschap in 't gevaer, gemeenschap in 't geluck,
Gemeenschap over alGa naar voetnoot1) dat zijn de rechte gronden
Waer op in ouden tijt de wijse vaders stonden.
En dus is 't dat men noch in veel gewesten doet,
Alwaer het echte bont gaet op den ouden voetGa naar voetnoot2).
Waerom is onse kust van dit gebruyck geweken?
Hoe compt de ronde Zeeuw aen dese loose streken?
Waerom niet oock het goet gedommelt onder een,
Daer huys, en bed, en lijf, ja sinnen, zijn gemeen?
't Is best het gansche kraem in eenen hoop te brengen,
Dan sullen, by gevolgh, de sinnen beter mengen;
Ghy dan, die vrede soeckt, en stelt geen eygen goet
Bysonder in de beurs, bysonder in 't gemoet.
Hoe menigh swaer geschil wort in het huys gedreven
En voor het hof gepleyt, om dat'er is geschrevenGa naar voetnoot3)!
Gewis, hy die het wijf heeft by den man geset,
En heeft de reyne vrou niet metten inckt besmetGa naar voetnoot4).
Hoort: vooght en vader, hoort: veel dit en gunt te schrijven
En sal geen lossen aert uyt domme sinnen drijven,
Ten sy dan ghy het goet uw swager toevertrout,
Soo is'et seker best, dat ghy uw dochter hout.
Voor my, ick spreecke ront: 'k en sal geen dochter geven
Aen een die zijn beroep niet recht en kan beleven;
Maer als een jonghgesel hier over my voldoet,
Soo is de dochter zijn, en oock het vrye goet.
Ick weet, dat dees' en geen acht dienstigh iet te schrijven,
Wanneer men luyden trest die grooten handel drijven;
Op dat een jonge vrou, oock als het qualick gaet,
Magh blijven diese was, en in haer eersten staet.
| |
[pagina 404]
| |
Doch hier valt wederom geen kleyn bedencken tegen,
Dat nu geen tijt en is met reden op te wegen,
Het raeckt een ander werck. Wel aen dan, soete luyt,
Keert weder daerje waert, en spoet u naer de bruyt!
Ten is van heden niet, maer over duysent jaren,
Wanneer in rechte min twee jonge lieden paren,
Dat yeder lantbegrijp gebruyckt een eygen vont,
Gebruyckt een eygen merck, ontrent het trouverbont.
Hier gingh men zijnen dorst uyt éénen beker laven,
Als maeght en jonghgesel de rechterhanden gaven;
Daer wert een helle vonck geslagen uytte key
Wanneer een soeter vyer quam sijgen tusschen bey.
In Griecken gaf men broot, eer dat men gingh beloven,
Gebroken door het sweert en overmits gekloven,
Dat greep het jonge paer, een ieder at een stuck,
En stracx quam al het volck, en boot de bruyt geluck.
Noch in een ander oort wert even bloet getogen,
En onder een gemenght, en over hant gesogen;
En die in onse kust voor desen is getrout,
At eerstmael met de bruyt, broot, peper, en wat sout.
Siet, waer een eerlijck man zijn dochter wil besteden,
Daer sijn aen alle kant bysonder bruylofseden;
Waer uyt ten vollen blijckt, dat oock het rouste lant
Vint eenigh diep geheym ontrent den echten bant.
By ons, wanneer de trou op heden is beschreven,
Soo wort'er aen de bruyt een sijn juweel gegeven,
Een eygen trougeschenck van gout of diamant,
Geen lijfcieraet alleen, maer oock een zielepant.
Noch siet men even dan, met sonderlingh vernoegen,
De bruyt en haren vrient de rechterhanden voegen,
En dus, siet, wort de gront van echte trou geleyt,
En, met gelijcke lust het groote woort geseyt.
Maer waerom desen ringh niet daer het dient gesteken,
En van een goet gebruyck moetwillens afgeweken?
Het was, gelijck het blijckt, de vinger naest de pinck
Aen wien het trou-juweel in ouden tijden hinck;
Die heeft een hooger maght, op wel-gegronde reden,
Die heeft een beter recht, voor al de kleyne leden,
Te dragen dit kleynoot, een pant van ons gemoet,
Dat nu door enckel pracht de voorste vinger doet:
Men hout, dat even hier een ader is gelegen,
Die met een fijne strael komt in de borst gesegen,
En als'er eenigh dingh aen desen vinger roert,
Dat wort van stonden aen het herte toegevoert.
Dies als een jongh gesel, met soete min bevangen,
Komt zijn gewenschte trou aen desen vinger hangen,
Dat klopt als aen de borst, dat roert de geesten om,
Dat roept de gansche siel tot haren bruydegom.
En, schoon oock rijper sucht gaet tot haer oude dagen,
De rinck des niet-te-min, op hare plaets gedragen,
Sent boden alle tijt, sent posten aen de ziel,
Op datse nimmermeer in quade posen viel.
Noch overtreft de pracht uyt sotte waen gedreven,
Die heeft de trou verplaetst, en aen het oogh gegeven;
Want siet, in onse tijt de wijser draeght het gout,
Dies is (gelijck het schijnt) het lijf alleen getrout.
Waerom is dit gebruyck, een spore tot de seden,
Waerom is dit gebruyck gebannen uyt de steden?
Wel, sooje niet te nieuw, of niet te los en zijt,
Soo draeght het trou-gemerck gelijck in ouden tijt.
Siet daer een jonge maeght behoorlijck opgedragen
Aen haer bescheyden deel, met wille van de magen
En ouders rijp beleyt, siet daer een rechten voet,
Hoe dat een jonge bruyt een vrouwe worden moet!
De snoode linckerny van heymelijck beloven
Rijst uyt een geyle borst, als uyt een heeten oven,
't Is menighmael gemerckt, ten deught gemeynlijck niet
Wat uyt de domme jeught, en sonder raet geschietGa naar voetnoot1).
Wy zijn hier niet gesint in 't breede van te spreken,
Of tot een langh verhael hier over uyt te breken,
Een sake niet-te-min is weert te sijn bedacht,
En dient hier voor de jeught tot leere bygebracht:
Een moedigh EdelmanGa naar voetnoot2), die op de Fransche kusten
Had langen tijt gedreyght een vlote toe te rusten,
Was nu te mael gereet tot zeylen over zee,
Na eenigh rieckend lant, of tot een gulde reê.
Sijn vader was gerust een ruyme tijt geleden,
Sijn moeder naderhant den eygen pad getreden,
Een suster, sonder meer, juyst in haer frissche jeught,
Was hem de meeste sorgh, was hem de meeste vreught
Hy scheen voor zijn vertreck haer op te willen dragen
Of aen een trouwen vrient, of iemant van de magen,
Op dat het teere pant daer mochte zijn bewaert,
Terwijl hy met de vloot de werelt ommevaert.
Sy in het tegendeel seyt niet te konnen leven,
Indien hy sich alleen gaet op de reyse geven;
Wil daerom nevens hem gaen dolen over al,
Waer hem de goede God ter zee geleyden sal.
De broeder evenwel en wil het niet gehengen,
Maer soeckt het vreemt besluyt haer uyt'et hooft te brengen;
Hy dreyght haer met de zee en alderley gevaer,
Dat uyt de lange reys mocht komen over haer.
En des al niet-te-min hy kanse niet belesen,
Dus, als het immers schijnt alsoo te moeten wesen,
Soo voeght hy tot de vloot al wat haer op den tocht
Of dienstigh tot vermaeck, of noodigh wesen mocht.
Soo haest de goede wint haer vast begint te stellen,
En waeyt te zeewaerts in, de ronde zeylen swellen:
Een onvertsaeghde jeught, en menigh edelman
Geeft uyt een moedigh hert sich willens in den ban.
| |
[pagina 405]
| |
Daer drijft de stoute vloot, van boven dicke wolcken,
Van onder harde vloet en grondeloose kolcken,
En des al niet-te-min, een snel, een selsaem vier,
Rijst midden uyt den stroom, en treft het jonge dier.
Een van de friste jeught maeckt door bedeckte loncken,
Door brieven, stil gespreck, en duysent minne-voncken,
Dat hy de beste plaets in hare gunste wint,
Dat hy de meete gunst in haren boesem vint.
Noch is'et niet genoegh, hy weetse daer en boven,
Door sonderlingh beleyt, hem trou te doen beloven;
En onder desen schijn (gelijck het veeltijts gaet),
Soo glijt de losse jeught in noch een ander quaet:
De maen heeft haren loop nu drymael omgereden,
Siet daer een vremt geswel aen hare teere leden;
Sy, die voor desen was fris, lustigh, gau, en knaps,
Is flaeuw, en bijster meeps, en uyttermaten quaps;
Sy geeuwt, en spickt, en spout, oock aen den dis geseten,
Daer isse dickmael flau, en dickmael sonder eten;
De Ridder, die het oogh heeft eeuwigh over haer,
Wort, ick en weet niet wat, wort alle dingh gewaer.
Hy gaet haer sachtjens aen, en stelt hem om te vragen,
Of haer het enge schip, of haer de stuere vlagen,
Of haer de vijse reuck, of harde spijse quelt,
Of waerom datse braeckt of aen de leden swelt.
Rosette wert bestaen; nu siet men haer besterven,
Nu blosen als een krieck; hy vraeght'et anderwerven;
Sy, die het ongeval niet langer heelen kan,
Seyt, datse swanger gaet, maer by een echten man.
Hy, om het rechte kloên van desen draet te krijgen,
En geeft haer anders niet, als koeck en soete vijgen,
Hout alle klachten in, en stelt hem wonder koel,
Op datse sonder schroom sou melden haren boel.
Rosette, mits de saeck wort sachtjens opgenomen,
Verhoopt in korten tijt tot haren wensch te komen,
Dus spreecktse lustigh uyt, en met een vollen mont,
Wie in haer jeughdigh hert soo diep gewortelt stont.
Haer broeder treurt en swijght. De schepen ondertusschen
Gaen soeken verschen dranck, om haren dorst te blusschen;
En, na een klaere lucht, ontdecken seker lant,
Met aerdigh boom-gewas verciert aen alle kant.
Een ieder is verblijt, en, moede van de baren,
Gaet stellen zijnen loop om na de kust te varen;
Matroos is in de weer, en soeckt den eersten dagh
Wat dat'er voor een volck het lant bewonen magh:
Men vint geen menschen werck, maer niet als wilde dieren
Die stout en sonder anghst ontrent den oever swieren,
En woelen over hoop; men tijt'er op de jacht,
Dies wort'er menigh wilt de schippers toegebracht.
Te midden in het wout zijn klare water-beken,
Die van het hooge lant tot in de dalen leken,
Daer gaen de gasten heen, en vollen menigh vat
Met fruyt, en aert-gewas, en met het versche nat.
Rosette boven al, gansch moede van de stroomen,
Gaet nemen haer vermaeck ontrent de groene boomen,
| |
[pagina 406]
| |
Verkiest een gave schors, en schrijft met eyger hant:
In spijt van die het spijt, Rosette mint Galant.
Galant in tegendeel brenght sich en haer te samen,
En maeckt een mengel-moes van twee verscheyde namen,
En snijt'et over al; soo dat het groene wout
Veel streken van de jeught, veel minne-teeckens hout.
't Is al genoegh gemalt, men gaet'er sich bereyden
Om uyt de versche lucht, en van het lant te scheyden,
Maer als het jonge paer sou varen na het boort,
Soo treet de Ridder toe, en spreeckt een heftigh woort:
‘En pijnt u, jonge laf, niet in den boot te komen,
Ick hebbe dese macht u heden afgenomen,
Mijn schip is u ontseyt; en ghy, misbruyckte maeght,
Die uwen hooghsten schat ontijdigh hebt gewaeght,
Gaet vry met uwen pol, gaet in de groene dalen,
Gaet vry uw slim bedrijf op alle boomen malen,
Uw vonnis is gevelt: ghy sult van nu voortaen
Hier soecken uw vermaeck, hier eeuwigh doolen gaen;
Ghy sijt uyt domme lust, en tegen alle reden,
Ghy sijt op eygen raet in dit bejagh getreden,
Voltreckt het nu alleen, en oeffent uw gedult,
En siet, hoe ghy voortaen uw saken redden sult.
Hier moet uw woonplaets zijn; hier meughdy gansche nachten
Verslijten in de vreught van dwase minne-klachten;
Gaet, boet uw kriele lust in dit oneerlijck spel,
En maeckt'et sooje meught, en vaert voor eeuwigh wel!’
Soo haest zijn reden end, hy doet hun wapens langen,
Hy geeft hun jagers tuygh, om alle wilt te vangen,
Musketten, vogelroers, kruyt, lonten, hagel, loot,
En ander kleyn beslagh, tot voorraet van den noot.
Stracx roeyt daer op het volck tot aen de groote schepen,
En geeft den boot een touw om na te mogen slepen;
Stracx vallen op een ry de seylen van de ree,
Stracx is de gansche vloot te midden in de zee.
Daer staet het jonge paer verhart gelijck de keyen,
Vol druck, en evenwel niet machtigh om te schreyen,
Niet machtigh om een woort te brengen uyt den mont,
En echter door het leet tot in de siel gewont.
't En is maer kleyn verdriet, dat met geduerig klagen
Weet iemant, die het hoort, sijn smerte voor te dragen;
Gemeene droefheyt kermt, maer al te diepen seer
En vint geen open mont, geen sucht of tranen meer.
Na dat de koude schrick een weynigh is geweecken,
Beginnen aen de vrou de tranen uyt te breecken,
Sy geeft haer aen de zee, sy maeckt een hoogh geklagh,
Sy roept haer broeder aen, al watse roepen magh:
‘Och broeder, om de borst by my en u gesogen!
Och, wort doch nu eenmael in mijn verdriet bewogen,
Of, soo het u belieft, dat ick verloren blijf,
Soo neyght toch eens het oogh ontrent een swanger lijf:
Heb ick den doot verdient door onvoorsichtigh mallen,
Ey, laet het kleyne schaep niet in de straffe vallen,
Doot geen onnoosel kint, geen ongeboren dracht,
Die niemant eenigh leet oyt toe en heeft gebracht.
Siet, als een swanger wijf heeft eenigh quaet bedreven,
Dat haer naer rechten maeckt onweerdigh om te leven;
Sy wort noch evenwel niet tot de doot geleyt,
Tot sich het teer gewas van haere leden scheyt.
'k En eysch geen langen tijt van ses of seven jaren,
Maer slechs een korte wijl om in verdriet te baren;
Had ick het soete dier maer eenmael op den schoot,
Ick gave metter daet my willigh aen de doot;
Ick gave, naer het viel, mijn leven uyt te blussen,
Indien ick maer een reys mijn vrucht en mochte kussen,
En, soo men dan het kint niet vaderloos en liet,
Het gingh my soo het mocht, 'k en voelde geen verdriet.
Doch soo ick geenen troost hier over kan verwerven,
Laet menschen evenwel van menschen handen sterven,
Waerom valt harder straf op ons onnoosel bloet,
Als oock het spitse recht aen rouwe boeven doet?
Waerom word' ick geset als spijse voor de beeren?
Waerom sal eenigh beest mijn weerden man verteeren?
Waerom ons alle bey? en even dat'er rest
Gaen slepen tot behoef van zijnen wreeden nest?
Waerom sal doch een swijn, met vreeselijcke tanden,
My varen in het lijf, tot aen de teere banden,
Daer op mijn lieve vrucht (ellendigh schepsel!) rust,
En koelen, even daer, zijn onversade lust?
Doet recht na schips gebruyck, ten sal my niet verdrieten;
Laet vry een vinnigh loot in desen boesem schieten,
Hanght die mijn hert besit te midden aen de ree,
En smackt het teere schaep by stucken in de zee;
De doot is geen verdriet, ick kanse ja verachten,
Maer seker van den doot den slagh alleen te wachten,
Ach! dat is 't dat de siel in helsche pijnen stort;
Nu doot my, wie het lust, en maeckt de pijne kort!
Maer hoe, kleynmoedigh hert! waer toe u swaer bedroeven?
Mijn broeder is gegaen, maer slechts om my te proeven,
En niet tot ons bederf; mijn broeder is gegaen,
Niet als in ware daet, maer uyt een loose waen:
Mijn broeder heeft van outs en van zijn eerste dagen
My veel te goeden hert en gunste toegedragen,
Hy is van sachten aert, en van een edel bloet,
Dat aen een swacke vrou geen smaet of hinder doet;
Hy sal noch eens het roer naer onse stranden wenden,
Of iemant met de boot hier aen den oever senden,
Ey keer dan, broeder, keer! ey keer naer dese kust,
Wy zijn genoegh gestraft voor onse domme lust!’
Dus staet de jonge vrou, met twijffel ingenomen,
En star-ooght op de vloot; nu schijnt'er iet te komen
Dat op het water sweeft, en naer den oever schiet,
Maer, na een langh gedult, eylacen! weder niet.
De droeve nacht genaeckt, de schepen zijn verdwenen,
Daer is geen hope meer; ‘hier baet noch anghstigh stenen,
| |
[pagina 407]
| |
Noch krijschen,’ seyt Galant; hy grijpt een stale bijl,
En geeft hem in het bos, en kapt een lange wijl.
De vrou, terwijl de man is besich in het hacken,
Komt mede tot het werck, en raept de groene tacken,
En sleeptse daer het dient, en timmert in het sant,
Haer eerste meesterstuck, een groene ledekant.
Daer leyt het lieve paer, niet sonder groote sorgen,
Gedoocken in het loof tot aen den rooden morgen;
Rosette roept om hulp, Rosette leyt en beeft
Oock van het minste blat, dat in de bossen sweeft.
Soo haest de sonne rijst, stracx weder aen het houwen,
Stracx alle dingh bereyt om daer een huys te bouwen,
Een huys van lichte stof, gelijck een herder stelt
Die met het witte vee gaet doolen op het velt.
Gelijck het eerste paer, uyt Eden weghgedreven,
Moest sonder huys-kateyl sich in den huysraet geven,
Moest missen sijn geluck, moest missen sijnen God,
Moest braeden sonder spit, en sieden sonder pot:
Soo is haer gants gestel: de kamers sonder setel,
De koetsen sonder bed, de keucken sonder ketel,
De deuren sonder slot, de solders sonder balck,
De vloeren sonder steen, de mueren sonder kalck.
Den honger niet-te-min ontsluyt haer jonge magen,
Des tijt Galant te werck en stelt hem om te jagen,
Hy schiet, en waer hy komt, hy treft gewenste kans,
Hier eenigh vluchtigh hert, en daer een wilde gans;
Al wat het bos bewoont bint sitten sonder schricken,
Of schoon hy met het roer daer op bestaet te micken,
Het wilt is met de pijl of van het loot geschent,
Om dat'et noch de list der menschen niet en kent.
Hy komt dan met de vanghst op zijnen hals geladen,
En wou, indien hy mocht, zijn hollen buyck versaden;
Rosette schort haer op, en dient hem tot gerijf
Als vrou, als kamermaeght, als kock, als vuyl jonghwijf,
Als ick en weet niet wat; haer jofferlijcke leden,
Die noyt het minste werck het gansche jaer en deden,
Die passen op den dienst, die moeten uyt de mou,
Die worden vet en vuyl ontrent en swarte schou.
Dit gaet noch soo het magh, maer na de negen maenen
Vermeerdert haer verdriet en vordert nieuwe traenen:
Rosette wert gequelt met koorts en droeve sucht,
En, naer het diepste leet, siet daer een kleyne vrucht;
Geen vroevrou, geen behulp, geen vrienden, geen geburen,
Geen voor-raet voor het kint, geen windels ofte lueren,
Geen wiegh, geen bakermat, geen kruyt, geen kinderwijn,
Niet dat het kraem gelijckt, als slechts alleen de pijn.
Hoe staet Galant verstelt! hy weet niet wat te maecken,
Noch watter dient gemijt, noch wat hy moet genaken,
Hy is geweldigh bangh, nu kout, dan weder heet,
En schier uyt ieder hair ontstaet een druppel sweet:
Noch moet hy aen het werck, schoon bijster onbedreven,
Hy moet het teere kint zijn eerste wintsel geven.
Hier vint hy dit en dat, daer grijpt hy uyt den hoeck,
Een afgescheurde slet, een afgesleten doeck.
Galant die doopt het kint, en geeft het zijnen zegen,
Galant die bedt de vrou, soo haest sy is gelegen;
Galant was, die de vrucht in sijnen schoot ontsingh,
Galant is kinder-meyt, Galant is alle dingh.
De moeder onder dies begeeft haer om te poogen,
Is 't doenelijck, haer vrucht met eygen bloet te soogen,
Sy leyt het weerde pant geduerigh aen de borst,
En noch en weetse niet te lessen zijnen dorst.
Eylaes, de rouwe kost van appels, wilde peeren,
Van wortels en van kruyt, doet hare jeught verteeren
En al het soch vergaen; soo dat het teere kint
Niet als een dicke sucht in hare borsten vint.
Al weder nieu verdriet, het wicht begint te quijnen,
Gelijck men menighmael een lampe ziet verdwijnen
Als haer het vet ontbreeckt; de slaep, de lange slaep,
Komt uyt haer duyster hol, en treft het jonge schaep.
De vader, schoon bedroeft en aen het hert geslagen,
Meer als zijn krancke siel kan in den boesem dragen,
Toont echter kloecken moet, oock midden in den rou,
En spreeckt gelijck een helt, en troost de swacke vrou.
Maer siet, wanneer het vyer in engte wert gedrongen,
Soo komt'et naderhant te felder uytgesprongen,
En scheurt al wat'et raeckt; Galant is al te teer,
Galant die geeft'et op, Galant en is niet meer,
Galant die wort een lijck! wat konst, of kloecke vonden,
Wat schilder, of pinceel, wat pennen, ofte monden
Sijn machtigh, naer den eysch te brengen aen den dagh
Wat druck Rosette schept uyt desen donderslagh?
Sy noemt den hemel wreet, sy roept, dat hare plagen
Gaen boven alle maet, en niet en zijn te dragen,
Sy slaet haer teere borst, en vult, in desen noot,
De bossen door geschrey, met tranen haren schoot;
Sy kust het doode lijf om haren geest te laven,
En wenst, dat eenigh mensch haer mede wou begraven;
Maer al het droef gebaer vermeerdert haer de pijn,
Want siet, het nietigh vleesch, dat wil begraven zijn.
Sy kiest een eycken boom, die, boven al verheven,
Het sop van haer geway had in de lucht gedreven;
Sy spit met alle macht, en maeckt daer in den dijck
Een graf voor haren vrient, een woonplaets voor het lijck.
Sy moet, ellendigh wijf! met eygen handen delven.
Sy vreest het doode rif, maer overwint haer selven.
Sy neemt'et in den arm, sy stiert'et metter hant,
Sy kust het noch eenmael, en graeft'et in het sant:
‘Vaer wel, mijn ander Ick, mijn lief, mijn uytverkoren,
Mijn troost, mijn eenigh heyl! och, waer ick noyt geboren!
Och, had ick noyt geleeft! och, waer ick noyt getrout!
Soo waer ick niet alleen in dit verdrietigh wout.
Wie sal ick tot behulp in desen noot gebruycken?
Wie sal mijn open mont, wie sal mijn oogen luycken?
| |
[pagina 408]
| |
Wie sal, wanneer ick sterf, aen my, rampsaligh wijf!
Wie sal een weynigh stofs my stroyen op het lijf?
Wie sal, op mijn verscheyt, met ongeveynsde tranen
My troosten in der noot, en tot gedult vermanen?
Wie, als mijn koude tongh de spraecke wert belet,
Wie sal tot mijnen troost besluyten mijn gebedt?
Och! niet een eenigh mensch: alleen de schorre meeuwen,
Die sullen om het lijck geduerigh komen schreeuwen,
En pijpen haren sangh; die sullen onder een
Sich voeden met het vleesch en springen op het been.
Of, als de stuere zee sal langhs hoe hooger woelen,
Dan sal misschien de stroom my van den oever spoelen,
My drijven in het diep, my jagen over al,
Soo dat ick in de rust geen ruste vinden sal.
Ick ben, tot mijn verderf, als ballingh hier gebleven,
Een ballingh na de doot, een ballingh in het leven,
Ick ben (dat ieder een acht voor de meeste straf)
Ick ben, oock na de doot, een ballingh van het graf.
Men seyt, dat in het wout zijn duysent vreemde dieren,
En leeuwen bijster wreet, en ongetemde stieren,
En swijnen felgetant, en tijgers nimmer sat,
En draecken vol fenijn, en, ick en weet niet wat;
Ick hoore van het volck, ick hoore dat'er hayen
Verkeeren in het diep van dese steyle bayen,
Een eiselijck gespuys, dat oock met éénen beet
Geheele lijven schent, en gansche menschen eet;
Och, of my dat geluck noch heden mocht gebeuren
Dat my toch eenigh beest aen stucken quame scheuren,
En slocken in het lijf, al leed' ick groote pijn,
Ten minsten dese romp sou dan begraven zijn;
O! dat geen teere maeght haer meer en laet bewegen,
Ten dienste van het vleesch, een dwase vreught te plegen!
Och! dat geen jonge vrou met onbedachten sin
Haer stelle buyten raet, haer snelle tot de min!
O! dat de soete jeught haer leere wederhouwen
Van sonder vrienden-raet op eygen-sin te trouwen,
En dat om mijn verdriet! o! dat de soete jeught
Haer wachte van de lust, en schicke tot de deught!
Eylaes! het kleyn vermaeck is in der haest verdwenen,
En watter namaels volght is leet en droevigh stenen;
Soo draeyt het los geval zijn ongestadigh wiel,
Wat aen het vleesch behaeght, is pijne voor de ziel.’
Dus gaet de droeve vrou bynaest geheele dagen
Nu in het dichte bos, dan aen den oever klagen,
Maer al haer droef geklagh en doet geen ander vrucht,
Als dat een holle rots haer somtijts tegen-sucht.
Siet daer een eenigh mensch in dese woeste kusten!
Siet daer, verblinde jeught! wat uwe domme lusten
Verwecken voor gevaer, wat liefdes bitter soet
Al vreemde slagen brenght, en droeve steken doet!
Rosette, nu bedaert en naerder tot de reden,
Verfoeyt haer sotte daet, en offert haer gebeden,
Bidt God in aller ernst, indien het wesen magh,
Dat eenmael noch een mensch magh hooren haer geklagh:
‘Ick hebbe mijnen God voor hart en wreet gescholden,
Maer neen, my is het quaet, gelijck het dient, vergolden;
Of schoon ick eenigh ben, en leve sonder vrient,
Ick hebbe dese plaegh in volle maet verdient.
Ick hebb', uyt enckel lust, geselschap aengenomen,
En hierom is het leet van Gode my gekomen;
Geselschap was de wensch van mijn verblinde jeught:
Nu ben ick hier alleen, en buyten alle vreught.
Ick hebbe sijn gelicht, dat niet als minnestralen
En liet uyt sijn gemoet ontrent my nederdalen,
Sien rucken over dwers, sien drayen om end' om;
Dat was de leste lonck van mijnen bruydegom.
De mont, de soete mont, die, met een aerdigh jocken,
My voortijts was gewoon tot lachen uyt te locken,
Is my een schrick geweest; o wat een vreemt geluyt!
Hy schoof tot aen het oir, en blies het leven uyt.
Het lijf, het kloeck gestel, dat, met gestreckte leden,
Quam staegh en onvermoeyt tot mijnen dienst getreden,
Heeft my het droefste werck ten lesten aeugebracht,
Dat oyt ellendigh mensch voor desen heeft bedacht.
Ach! die geboren scheen om mijnen geest te laven,
Moest ick, ellendigh wijf! met eygen hant begraven;
Denckt, wat een droeve kou my op de leden quam,
Als ick in desen arm sijn koude leden nam,
Sijn koude leden droegh, sijn koude leden kuste,
Sijn koude leden groef! - ach, hy is in de ruste,
En wacht op sijnen God, maer ick, eylacen! ick
Ben in geduerigh leet, en in gestaege schrick.
Nu, God heeft my gewont; Hy kan my weder heelen,
Hy sal my, naer het quaet, het goede mededeelen;
Hy leyt tot in het graf, tot aen de bleecke doot,
Maer, die op hem betrout, die leyt hy uytter noot.’
Dus gaet de jonge vrou met onvermoeyde schreden,
Geduerigh op den duyn of aen den oever treden,
Of vint haer menighmael ontrent een hooge klip,
Op hope datse mocht vernemen eenigh schip.
God heeft'et soo bestiert, dat, na een anghstigh peylen,
Niet verre van de strant twee schepen komen seylen;
De Fransche lelyschilt, die in de vlaggen staet,
Maeckt dat de swacke vrou tot het water gaet,
Tot in het diepe rent; sy maeckt een selsaem baken,
Nu van haer opper-kleet, nu van een linne-laken;
De schippers zijn beweeght, de boot roeyt na de wal,
Daer hoort het Fransche volck haer droevigh ongeval.
Matroos, uyt dit verhael, verfoeyt die felle nepen,
Ontfanght de swacke vrou, en voert haer aen de schepen;
Daer wort haer van het volck van eersten aen geseyt,
Hoe dat haer broeder sterf, en waer het lichaem leyt.
De vloot doet haren loop, en, door bequame winden,
Weet in een korten tijt de Fransche kust te vinden:
| |
[pagina 409]
| |
Rosette gaet te land, en danckt den goeden God,
Woont in haer vaders erf, en op haer broeders slot.
Doch, schoon sy naderhant tot eere wert verheven,
En datse ruym genoegh magh in de werelt leven,
Des echter niet-te-min, soo is de jonge vrou
Niet soo gelijck se was, niet alsse wesen sou:
Daer is, 'k en weet niet wat, een ongevoeligh wesen,
Daer is een domme sucht in haer gelaet te lesen:
Geen lust, geen soete min die haer het herte wint,
Sy leefde sonder lief, en sterref sonder kint.
Laet dit een spiegel zijn voor onbedachte sinnen,
Die, buyten vrienden raet, haer stellen om te minnen,
Men hout, dat selden maeght in rechte vreughde leeft
Die, uyt een luchten sin, haer trou verquackelt heeft.
Siet, als sich eenigh mensch laet totte lusten drijven,
De korte vreucht verdwijnt; haer vuyle smetten blijven;
Maer krijght'er iemant lof, door sweet en strenge pijn,
De moeyte neemt een end', de lof sal eeuwigh zijn.
Nu weder tot de bruyt: Ontrent de bruyloss-dagen
Soo doet de bruydegom aen zijn geminde dragen
Gesmijde voor den arm, en edel halscieraet;
Wel naer het out gebruyck, maer dickmael sonder maet.
Leert, eer wy vorder gaen, leert eenmael, jonge luyden,
Leert al het moye tuygh tot goede seden duyden;
Daer is niet een juweel, dat u de bruylost geeft,
Dat niet tot uwe leer een soet bedencken heeft.
Laet ons het gansche kraem eens naerder overmercken,
Het sal misschien de bruyt ten goede konnen stercken;
Wel aen, het eerste stuck, het groote bruylofts-pant,
Dat is meest over al een helle
DIAMANT.
Wat seyt ons dit juweel? het is van outs te lesen,
En 't wort oock heden selffs gelooft alsoo te wesen,
Dat hier noch heete vlam, noch yser hinder doet,
En even dat de steen ontlaet in boeken-bloet.
Het weerde trou-verbont, dat niet en is te breken,
Wort met den dieamant te rechte vergeleken.
Wel aen dan, jonge bruyt, en wie te samen paert,
Mijt alle slim bejagh en vuylen boeken aert.
Indien uw losde jeught wil elders henen dwalen,
Soo laet uw sedigh oogh in haesten nederdalen
Ontrent dit reyn kleynoot, en seght in uw gemoet,
Van hier onaerdigh slijm, vergiftigh bocken-bloet,
Van hier, verkeerde lust! die niet als snoode vlecken
Wilt over onse trou en onse siele trecken;
Door u wort echte vreught verandert in verdriet;
Van hier, onguere sucht! uw lucht en dient'er niet.
Ghy weder, deftigh man, besit uw jonge leden
In kuysheyt, ware trou, in onbesmette seden,
Verpant uw gansche min aen uwe bed-genoot,
En bint uw losse jeught alleen aen haren schoot.
De rijcke diamant, een prince van de ringen,
Het puyck en hooft-juweel van alle schoone dingen,
Wert in den ouden tijt en heden bygebracht,
Tot leere van gedult, en rechte manne-kracht.
Ghy, prince van het huys, moet desen steen gelijcken,
Laet daerom alle tijt in uwe seden blijcken
(God geve watter koomt, geluck of tegenspoet)
Een Christelijck gedult, een mannelijck gemoet.
Doch soo het bocken-bloet, en sijn verhole krachten,
Gaet tegens uw geloof, en boven uw gedachten,
'k En wil om dit geheym niet treden in den strijt,
Noch tegen uw begrijp, noch voor den ouden tijt.
Dit wort, oock hedensdaeghs, gesien aen alle kanten,
Dat niet als diamant en schuert de diamanten,
En dat noyt dit juweel tot rechte glans en raeckt,
Dat niet met dit juweel is glad en gaef gemaecktGa naar voetnoot1).
Hier uyt soo magh het sijn, dat veeltijts dese steenen
Sijn gaven voor de bruyt, wanneer 't de vryers meenen;
Niet beters, jonge vrou, en ciert den echten bant,
Als dat ghy leeren meught van eenen diamant.
Siet, die een weerden vrient wil tot de liefde trecken,
Die pooge sijn gemoet tot lieven op te wecken:
Lieft uyt een volle sucht, die tracht te sijn gemint!
Niet dat de liefde meer als vaste liefde bint.
KORAEL.
Het lieffelick korael, een dracht van jonge dieren,
Is even voor de bruyt een regel van manieren,
Want siet, als dese plant' in diepe kreken wast,
Dan isse duyster-groen, en van een weecken bast:
Maer eenmael uyt den gront, en van de steel gescheyden,
Soo gaet de gansche schors haer anders toebereyden,
Want 't geen was sonder glans, en uytermaten sacht,
Wort tot een schoone verw, en vaste stof gebracht.
Des kan het nieu juweel veel ongemacken helpen,
Het maeckt een vaste maegh, en weet het bloet te stelpen,
Het stijft liet swacke breyn, en zijnen kouden vloet,
En is noch boven al de jonge kinders goet.
Hoor, vrijster, teer gewas! die eertijts waert verholen
Of in uw ouders huys, of in de Fransche scholen,
Naerdien ghy door den man komt in het open licht,
Soo toont nu beter glans, in desen nieuwen plicht.
Ghy waert van weecken aert, en tanger in de leden,
Ghy waert van rauwe stof, en groen in uwe seden.
Ghy laeght, als in de nacht, stil, duyster, sonder naemGa naar voetnoot2),
Geweldigh onbewust, in velen onbequaem:
Komt nieu-gepluckte spruyt, verander uw manieren,
Weest heylsaem in den mont, leert wacke sinnen vieren,
| |
[pagina 410]
| |
Weest eerbaer van gelaet, van tongh en herte kuys,
Een troost voor uwen man, een moeder voor het huys.
PEREL.
Indien ghy, boven dit, vint onder uw juweelen
Des oesters reyn gewas, dat kan u mededeelen
Niet zijnen glans alleen, tot lust van uw gesicht,
Maer wijst de maeghden aen de rechte vrouwe-plicht.
Daer koomt een soete glans uyt dit juweel geschoten,
Soo langh geen amper nat daer op en wort gegoten;
Maer koomt'er eenigh suer, dat aen de perel bijt,
Soo gaet het schoon juweel zijn eerste luyster quijt.
Niet voor het reyne bed, niet voor het wettigh trouwen,
Niet schoonder in het oogh, niet boven echte vrouwen;
Maer door een wrangen aert verdwijnt de schoone glans:
Een wijf van stueren aert, een plage voor de mans.
RUBIJN.
Indiender eenigh lid, beladen met rubijnen,
Laet oyt zijn edel root van uwen vinger schijnen,
Soo let op dese verw, het is een eygen deught,
Een ciersel voor de bruyt, een schanse voor de jeught.
Wat immer met bescheyt in vrouwen wort gepresen,
Dat is een sedigh oogh, een stil, een eerbaer wesen;
Een segel van de tucht, een onverbroken bant,
Een segen uytter aert de vrouwen ingeplant.
Men hout'et voor gewis, dat midden in de baren
Een vrouw, oock na de doot, haer eere kan bewaren;
Want al waer schaemte woont, schoot, borst, en teere mont,
Dat keert hem van het oogh, en geeft hem na de gront.
Maer komt'er eenigh man met doode leden sweven,
Die plagh het gansche lijf aen yder bloot te geven;
Want, na de kunste leert en voor de waerheyt schrijft,
Men vint, dat onse romp meest op den rugge drijft.
Weet dan uw doode rif de leden om te trecken
En sonder eenigh kleet uw schaemte toe te decken,
Versegelt, jonge vrou, versegelt uwen schoot;
Uw schat en beste pant, dat is het eerbaer root.
Hoewel ghy dickmael zijt uyt aller menschen oogen,
Wilt des al niet-te-min u stil en sedigh toogen,
Wort noyt onmatigh stout, of buyten reden vry,
Uw schande wort gesien, al is'er niemant by.
SAPPHIR.
Indiender blaeu sapphir, den hemel vergeleken,
Mocht in het kunstigh werck van uwe baggen steken,
Het dient u, jonge bruyt, het dient om uw gemoet
Te trecken uyt het stof, en naer het hooghste goet.
ESMERAUDE.
Mocht oyt een jonge vrou een esmeraude dragen,
Het dient haer tot behulp van lusten uyt te jagen;
Men hout dat dese steen in hondert stucken splijt,
Wanneer een geyle vrou haer eere niet en mijt.
AGAETH.
Indien men recht gebruyckt den luyster van agathen,
Het sal het jonge paer tot vrede konnen baten;
Men leert gevoeghsaem zijn oock van een harden steen,
Uyt soo verscheyde verw gedommelt onder een.
AMETHYST.
Is iemant aen het lijff verciert met amethysten,
Het leert een jonge vrou haer dingen niet te quisten;
Om dat zijn aerdigh bleyck, dat naer het roode gaet,
Vertoont gelijck een beelt van rechte middelmaet.
Dan iemant sal misschien uyt dit beginsel meenen,
Als of ick bond de deught aen dese rijcke steenen,
En dat ick groote kost òf nut òf noodigh acht,
Op dat een jonge maeght ter eere sy gebracht.
Neen, jonge luyden, neen: de deught is niet te planten
Noch in het flicker-spel van groote diamanten,
Noch in het edel licht van perel of rubijn,
De deught heeft meerder glans daer geen juweelen zijn;
De deught haet alle pracht; men gaf in ouden tijden
Maer ringen sonder steen, en ront aen alle zijdenGa naar voetnoot1),
En even dit geschenck, na sijnen aert geduyt,
Is nu tot goede leer, en dienstigh voor de bruyt.
Een ringh van enckel gout, slecht, effen, ongescheyden,
Niet prachtigh, niet verdeelt met steenen tusschen beyden,
Roept als tot onse bruyt: bewaert het weerde bont
Geduerigh even recht, geduerigh even ront,
Geduerigh sonder end; wie heeft'er niet gelesen
Dat ja een rond beworp heeft eertijts aengewesen
Iet, dat geduerigh blijft? en siet, de ronden draet
Wort heden noch gebruyckt ontrent den echten staet,
Ick meyn', op desen gront, laet op de stoffe mercken,
Die sal oock onse maeght in reyne seden stercken,
Dewijl die nimmermeer door roest en wort besmet;
Het gout, al wort'et out, blijft echter even net,
Blijft echter even reyn; en zijn gesmijdigh buygen
Kan even onse vrouw ten vollen overtuygen,
Dat sy van haren vrient het weerde pant ontfingh,
Mits datse buygen sou gelijck als desen ringh.
Daer was geen ander gout aen hare gansche leden,
Als slechs het ronde perck, haer dienstigh in de seden,
Maer 't gunt was voor de tucht en voor het huys bedacht,
Is, laes! in onse tijt verandert in de prachtGa naar voetnoot2).
Noch was een ander eeuw in dese saken wijser,
| |
[pagina 411]
| |
Die schonck de bruyt een ringh alleen van enckel yser,
Dat was gelijck geseyt: dat haer gesette trou
In liefde met verdragh, geduerigh wesen souGa naar voetnoot1).
Ten wort dan niet vereyst, om wel te mogen leven,
Voor eenigh duur juweel zijn penningh uyt te geven,
Al wat het quistigh volck in dese sake doet,
Is weelde, sotte pracht, of enckel overvloet.
De bruyloft kan bestaen oock sonder moye dingen,
De trouwe, sonder gout, de vrouwe sonder ringen:
De perels om den arm en al het hals-cieraet
En zijn de stijlen niet daer op de kamer staetGa naar voetnoot2).
Twee herten eens gesint, door reyne min gebonden,
Sijn al de werelt deur de rechte bruylofts-gronden,
De ware liefde woont oock daer men niet en geeft,
De ware liefde blijft, oock daer men niet en heeft.
Hoort eenmael, soete maeght! die niet en hebt te deelen,
Hoort vrijster! niet geciert met hant en hals-juweelen,
Set maer in uw gemoet wat hier het gout beduyt,
En siet, oock sonder meer, ghy zijt een weerde bruyt.
Het gout is maer een romp, en wat de lieden achten
Bestaet in losse waen, en dingen sonder krachten,
Daer is een innigh merck, een nutter binne-keest,
Ghy, laet het plompe lijf, de kracht is in den geest.
Dus wie ghy wesen meught, en laet u niet gelusten
Met al te grooten kost uw saken uyt te rusten;
Het treckt een vreemt gevolgh, wanneer een moedigh wijf
Hanght als een gansch besterf aen haer uytwendigh lijf.
Wie druck, of tegenspoet, en alle quade vlagen
Wil met een sedigh hert geduerigh leeren dragen,
Die maecke dat de geest hem stelle dese wet:
Een tafel niet te breet, een keucken niet te vet,
Kateylen niet te veel of keurlick boven maten,
Een kleet van goede stof, niet prachtigh uytgelaten,
Geen huys, of huysgesin, als tot een nut gebruyck,
Geen vleyer aen het oogh, geen slave voor den buyck,
Een mont die lecker is, een borst tot pracht genegen,
Sijn kanckers in de beurs, en eters van den segen;
Want alsje nu en dan in noot gedrongen zijt,
Soo valt'et dubbel hart te leven naer den tijt;
Maer die hem kleyn gewent, al komt hy schoon te vallen,
Vint troost in zijn gemoet, en laet de spotters rallen;
Geen dingh en is hem nieu, als dat zijn groot beslagh
Is minder als het was, en lichter als het plagh.
Men acht een man beleeft die ketens, peerlen, ringen,
En alle nieuwe stof plagh in het huys te bringen,
Ten dienste van de pracht; men acht een man beleeft
Die sonder eynde koopt, en als geduerigh geeft;
Maer 't is een beter vrient, die met gegronde reden,
En door een sedigh hert, en met bequame seden,
Het swacke vrouwen-breyn soo konstigh heeft bewracht,
Dat sy een rijcken steen maer als een steen en acht.
Dat sy het joffer-tuygh en al de moye leuren,
Weet met een hoogh gemoet voor dat'et is te keuren,
Dat sy het gansche kraem, en al het poppe-goet,
Kan stellen uyt den sin en treden met de voet.
Is 't niet een wonder stuck? die niet en kan verdragen,
De teerste van den hoop. wil sonder schricken wagen
Dat iemant met de priem, of ick en weet niet wat,
Haer drille door het oir, en maeck een open gat.
Is 't niet een selsaem dingh? men quelt zijn eygen handen,
Men overlast den arm met ongewone banden;
En, die van alle dwangh was van te voren vry,
Begeeft haer, sonder noot, in staege slaverny.
Is 't niet een vreemde daet? men laet benaude prangen
Ontrent het swacke lijf en teere leden hangen,
Men acht geen ongemack, men draeght gewilligh pijn,
Wanneer het maer en dient om moy gekleet te zijn.
Ey wacht u, jonge vrou, de leden in te binden,
En met een nauwe praem te woelen en te winden;
Het ruym voor uwe vrucht van Gode toebereyt
En moet door enge dracht niet worden ingeleyt.
Een woort noch totte pracht: gewis de rijcke steenen
En sijn uw ciersel niet, gelijck de lieden meenen,
Waer toe in dit beslagh soo grooten overdaet?
Blijft hier, en over al, blijft in de middelmaet!
Wat laet uw sedigh hert de groote vlagge wayen?
Waerom een pleckigh kleet, gelijck de papegayen?
Waer toe is u het lijf behangen om end' om
Gelijck een Haeghsche pop, of als de pinxterblom?
Ghy kont u, jonge vrou! ghy kont u, teere dieren!
Ghy kont op beter gront uw reyne leden cieren
Als door verwaende pracht: de luyster van de deught
Die is de rechte kroon van uwe frisse jeughtGa naar voetnoot3).
Laet, voor een hellen steen, uw goede gaven schijnen,
Voor perels reyne tucht, en schaemte voor rubijnen;
Dat wit, dat edel root verciert u boven al,
Van daer is dat de siel voor eeuwigh blincken sal.
BRUYTS LIJNWAET.
De bruyt gaet onder dies met alle vlijt bedencken,
Wat in het tegendeel hier noodigh is te schencken;
En watse, naer den eysch, sal geven haren vrient
| |
[pagina 412]
| |
Dat hem en haer betaemt, en tot de saken dient;
Sy meynt geen beter gaef hem toe te konnen passen,
Als linnen wel gereet en schoon voor al gewassen;
Dat schijnt, als of'et sprack, dat sy een reyn gemoet
Hout voor haer weerste schat, en voor haer beste goetGa naar voetnoot1)
Dat sy voor alle tijt heeft eenmael uytgelesen
Een onbeveynsden aert, een recht eenvoudigh wesen,
Dan noch, dat sy het vlas en haren eygen draet
Stelt in de vrouwen-plicht een noodigh huyscieraet.
Wel aen, ghy zijt de bruyt, de woorden zijn de banden
Van dat'er is geschiet, de ringen zijn de panden,
Van onverbroken trou. Dus, als ghy die besiet
Soo spreeckt in uw gemoet: 'k en ben mijn eygen niet.
Nu vryers, scheyt'er af: hier is niet meer te vangen,
Neemt elders, gragen hoop, neemt elders uwe gangen:
Hier dient niet meer gevraeght, niet meer te zijn gesocht,
Knap, handen van de banck! dit vlees, dat is verkochtGa naar voetnoot2).
Hier raed' ick onse bruyt haer nu te willen mijden,
Van naer het woeste velt os in den duyn te rijden,
Van elders, daer het valt, te komen op de baen,
Van alderley gewoel, van uyt ter feeste gaen.
De bruyloft is een mart, daer ieder zijne waren
Komt toonen voor het volck, komt veyligh openbaren
Het beste van de kraem; daer licht een nieuwe bruyt
Een ander bruyloft maeckt, en dese feeste sluyt;
Ghy hebt uw reyne trou aen uwen vrient gegeven,
Leyt dan, tot zijnder eer, een afgesondert leven;
Onthout u van het volck, en hout de sinnen stil;
Ghy hebt van nu voortaen geen macht op uwen wil.
Siet, als een vrye maeght haer vint in alle seesten,
Soo staet het vryen vry voor alle vrye geesten,
Maer als de vrye jeught heeft eenmael uytgevrijt,
Soo is voortaen de maeght haer eerste vryheyt quijt.
Ghy, die niet veyl en hebt, en niet en weet te koopen,
Waerom doch in de kraem, os aen de mert geloopen?
Waerom soo wijt gedwaelt? het gapen heeft gevaer,
Dus blijft in uw bevangh, en neemt uw saken waer.
Siet, als een geestigh quant wil steden ofte landen,
Wil eenigh schoon gebou, wil klippen aen de stranden,
Wil schepen onderseyl op Thetis diepen kolck,
Vertoonen door de verw, en toonen aen het volck,
Hy treet besyden af, en met de gansche krachten
Vervat hy al het werck voor eerst in zijn gedachten,
Schickt hier een hoogen bergh, en daer een lager dal,
En maeckt een innigh beelt van dat hy maecken sal.
Soo dient de bruyt te doen, sy dient haer af te scheyden
Van uyterlick gewoel, sy dient haer aen te leyden
Tot innigh overlegh, om soo te mogen fien
En wat'er dient gedaen en wat'er sal geschiên.
Sy moet het gansche beelt van huys en echte saecken
Te voren overslaen, ja met de sinnen maecken
Een kamer in de lucht, een wonderlick gebou,
En leggen in den geest de gronden van de trou.
't Is echter ongerijmt, dat hen de lieden binden,
In dit geheel beslagh haer niet te laten vinden,
Daer Godes heyligh volck den naem des Heeren prijst,
En met zijn heylsaem woort de swacke siele spijst:
Een maeght, nu toebereyt om tot den man te treden,
Behoeft geen kleyn behulp, om veelerhande reden;
En hoe doch wort de mensch van swack geweldigh sterck,
Als door een reyn gebed, en in des Heeren kerck?
Hoewel men uwen naem hoort klaer en open lesen,
Dat kan u, teere maeght, geen smaet of hinder wesen,
De schrick in dit geval is enckel onverstant,
Nadien het gansche werck is buyten alle schant.
Wel laet dan, wie het wil, laet onbedachte dwasen
Haer quellen, sonder noot, in dese vysevasen;
Ghy helt naer uwen God in dit gewichtigh stuck;
Wel-doen, hoe dat het gaet, baert nimmer ongeluck.
Gebeurt'et onder dies, dat iemant uwe sinnen
Te voren heeft gepooght met vryen in te winnen,
Set desen uyt het hert, soo haeft uw rechterhant
Nu draeght van uwen vrient een naerder onderpant.
Wacht u na desen tijt van out gevry te spreken,
Of tot een hoogen lof van vryers uyt te breken;
Een die te grooten feest van oude liefde maeckt,
Wijst met den vinger aen, dat sy de nieuwe laeckt.
Daer was een schoone kerck, niet verre buyten Roomen,
Belommert met de schaêuw van groene myrteboomen,
Hier stont een Venus in, door wie, gelijck het scheen,
De geest wert omgekeert, en alle lust verdween.
Dies, als een rijpe maeght nu af begon te keuren
De grillen van de jeught, en alle kintsche leuren,
Soo quamse tot het beelt, en bracht haer beste pop,
En hinghse voor het volck, en voor de goden op:
Of als een jonge vrou haer sinnen wilde geven,
Om in den echten bant haer dagen af te leven,
Soo ginghse naer de kerck, en bad in alle vlijt,
Dat sy een reyne trou mocht worden ingewijt.
| |
[pagina 413]
| |
't Is waer, dat yder een ten hooghsten is verboden
Geen eer te mogen doen aen steen' os houte goden,
Maer des al niet-te-min soo schuylt hier efter wat,
Dat voor een leersaem hert is dienstigh opgevat:
Gewis hy die de kerck hier voormael dede gronden,
Heeft in zijn eygen hert en uytte daet bevonden,
Dat ja, een ander geest moest komen in de vrou,
Indiense naer den eysch wil komen in de trou.
Siet, als een adderslangh, door teelsucht aengedreven
Wil met de zeelamprey haer om te paren geven,
Soo spoetse naer de strant, en pooght met alle kracht
Te ruymen haren buyck van alle vuyle dracht,
Van glibbergladde slijm, van ongesonde dampen,
Van schadelick vergif, van alle boose rampen;
En, als het snege dier sich wel gesuyvert vint,
Dan is'et dat'et eerst zijn echte lust begint.
Indien'er iemant is, 't sy mannen ofte vrouwen,
Genegen in de tucht, en soo het dient, te trouwen,
Die doe gelijck de slangh, en schuyme zijn gemoet
Van lust tot oude dracht, van alle dertel bloet.
Indien een jonge vrou behout in hare sinnen
Een, die haer domme jeught eens scheen te willen minnen,
Soo brenghtse tot den man niet datse brengen moet,
Om datse vreemde sucht in haren boesem voet.
Is u dan eenigh beelt geschildert naer het leven
Door iemant van de jeught, tot zijnder eer gegeven,
Maeckt dat in haesten quijt, ghy hebt een eygen deel,
Een beter schildery, een nutter huys-juweel;
Ghy hebt een eygen perck, daer uwe reyne lusten
In stille moeten staen, in moeten blijven rusten,
En vinden haer vermaeck; ghy hebt een eygen perck,
Een eygen hertelust, een eygen ooghgemerck:
Daer eyndight uw bevangh, daer zijn de leste palen,
Daer over uwe jeught geen recht en heeft te dwalen,
Geen reden heeft te gaen; dus blijft in uwen ban,
Een eerbaer vrouwen-hert en vat maer een en man.
Te plegen echte min, en by den man te slapen,
En echter met de lust naer vreemde lust te gapen,
Of door de lust te gaen tot eenigh jongh-gesel,
Heeft, ick en weet niet wat, van innigh overspelGa naar voetnoot1).
Ghy daerom, jonge vrou! wilt niet alleen de leden,
Maer oock het innigh hert aen uwen man besteden;
Want soo ghy geest os gunst voor iemant open hout,
Soo heeft uw meeste vrient uw minste deel getrout.
Vermijt des niet-te-min u af te laten setten,
Om door uw schoone verw een vreemde lust te wetten,
't En staet geen echte vrou, geen jonge dochter vry,
In vreemder hant te zijn, oock niet in schildery.
Een praetje voor de bruyt: Ick heb wel eer gelesen
Iet dat tot uw bericht hier dient geseyt te wesen:
Een man, die van de straet naer huys vertrecken sou,
Vernam een vreemden snaeck ontrent zijn echte vrou;
Daer stont een schilder by met handen vol pinceelen,
En midden op de vloer lagh keuse van paneelen;
De man, in dit beslagh, staet lange tijt en peyst,
Wat hier de vijse grieck, os wat de schilder eyst.
Hier gingh de jonge wulp zijn tonge dus ontbinden:
‘Ick bidd' u, goede vrient, niet vreemt te willen vinden
Dat hier, beneven my, een geestigh schilder staet,
Het stuck by ons bestaen en is geen boose daet.
Weet, dat ick over langh uw vrouwe plagh te minnen,
Maer hebbe niet-te-min haer geensins konnen winnen;
En, mits het weerde pant niet meer en is voor my,
Soo doe ick maer een eysch van hare schildery:
Alleen om dese gunst ben ick hier ingekomen,
En hebbe desen vrient tot mijnen dienst genomen,
Die sal de schilder zijn van die ick heb gevrijt,
Indien ghy niet te wijs of niet te vijs en zijt.
Mijns oordeels, dit versoeck behoort te zijn geleden,
Ten sy in u de nijt is meerder als de reden;
Noyt heeft'et eenigh mensch gedient tot ongemack,
Dat iemant vier of licht aen zijnen heert ontstack.’
‘'k En weet (begon de man) van afgunst of benijden,
Ick weet dat uw bedrijf my niet en staet te lijden;
Sy, die ghy voor u siet, is mijn bescheyden deel,
Niet voor een dertel oogh of. eenigh vreemt pinceel.
Gaet vry, gaet uwes weeghs, gaet elders henen rallen,
Voor u of uws-gelijck en is hier niet te mallen:
Ghy, die nu eyscht het beelt van dit mijn echte wijf,
Mocht, als'et u beviel, eens komen om het lijfGa naar voetnoot2).’
Daer gingh de lincker heen met gramschap aengesteken:
Maer segh, had oock de man gelijck om soo te spreken?
Voor my, ick segge ja, en, naer dat ick het vat,
Soo past op dit bejagh een harder woort als dat;
En desen onverlet, en is'et geensints wonder,
Indien de goede man heeft, even in 't bysonder,
Het onvoorsichtigh wijf een eygen les gedaen,
Om datse desen eysch scheen toe te willen staen.
Men weet van overlangh, hoe dese rancken strecken,
Of om de vuyle lust van iemant op te wecken,
Of, soo te vreesen staet, tot noch een slimmer end,
Aen menigh eerbaer hert noch heden onbekent.
Soo magh dan onse bruyt de vreemde jonge lieden
Niet meer te sprake staen, noch voorder gunste bieden;
Die vryheyt is geweest; sy moet oock even dan
Niet al te gunstigh sijn haer ondertrouden man.
Ontfanght een korte les, hier nut te sijn geweten:
De bruyt in haren tijt en moet geen vrijster heten,
| |
[pagina 414]
| |
En magh geen vrouwe sijn, wie dat'et oock gebiedt,
De bruyt, een teer gewas, is kruyt en raeckt my niet.
Gelijck het schemer-licht, dat met bedeckte stralen
Ontrent den dageraet komt op der aerden dalen,
Geen nacht en is genaemt, geen dagh en wort geseyt,
Maer iet, dat by gevolgh ons tot den dage leyt;
Soo staet'et met de bruyt: sy moet geen vrouwe wesen,
Tot dat haer gulde son is hooger opgeresen;
Sy moet geen stille nacht, geen droeve vrijster sijn,
Om datse korts verwacht een volle sonne-schijn.
Of, als een frisse roos, die niet en is ontloken,
Van boven even-wel een weynigh uytgebroken,
Toont aen den hovenier een aerdigh purperroot,
En hout des niet te min gesloten haeren schoot;
Soo dient, na mijn begrijp, soo dient de bruyt te leven:
Beleeftheyt sonder meer, beloven sonder geven;
Niet al te sachten oir, niet al te stueren kop,
Geen openbare roos, geen toegesloten knopGa naar voetnoot1).
Hoewel dan onse maeght heeft eenigh pant ontfangen,
En dat'er ringen selfs haer om de vingers hangen,
Noch is dan evenwel haer maeghdelicke blom,
Niet in de volle macht van haren bruydegomGa naar voetnoot2).
Leert hier, besette maeght, op vaste gronden weten,
Wie vrou, en wie de bruyt met reden wort geheten;
Op datje by gevolgh hier uyt besluyten meught,
Wie nu, wie naderhant heeft macht van uwe jeught.
't Is vry een wijt verschil in echten staet te wesen,
Of voor de bruyt alleen te worden opgelesen;
Het wijf doet over al, naer dat de man gebiedt,
Want die eens vrouwe wort en is haer eygen niet.
't Is anders met de bruyt: die heeft, op vaste reden,
Als noch de volle macht van haere teere leden,
Ja, moet hier wederstaen den wil van haren vrient,
Indien hy komen wil, daer niet gekomen dient.
Om dan, tot meerder licht, een vasten peyl te setten
Hoe langh een jonge maeght is buyten echte wetten,
Soo neemt van onse pen een droevigh ongeval,
Dat aen de jonge bruyt haer palen wijsen sal:
Een rustigh jongh-gesel geboren in de landen,
Daer ieder huysgesin belent in eygen stranden,
Kreegh, naer een langh gevry, de dochter van de Schout,
En voer na seker dorp om daer te sijn getrout.
Soo haest de snelle schuyt is aen het lant gedreven,
Gaet yder naer de kerck en hoort den segen geven;
Daer staet de jongelingh, en biet sijn rechterhant,
En krijght in tegendeel een gunstigh wederpant.
De godsdienst is gedaen, men gaet de bruyt geleyden,
Om weder uyt de kerck en van het lant te scheyden;
| |
[pagina 415]
| |
Daer komt het gansche dorp gedrongen na de schuyt,
Tot sich de nieuwe man gingh setten by de bruyt.
Toen gingh het seyltjen op. De jonge luyden spelen,
Een deel verheught de bruyt, en singht met helle kelen,
Een deel sit in gepeys, en rekent in den geest,
Hoe menigh soet gevry wil rijsen uyt dit feest.
Soo doende raeckt de schuyt tot midden in de baren,
Daer is soo veel geseylt, gelijck'er is te varen;
Maer siet, de gansche lucht verandert onder dies,
Daer rijst een snelle wint, die bijster vinnigh blies,
Die schufelt in het want, en doet het seyltje swellen,
Die roert het water om, soo dat de boorden hellen,
Die perst geduerigh aen; daer swapt het schuytjen om,
Daer leyt de jonge bruyt met haren bruydegom;
Daer krielt'et overhoop, daer gaet'et op een kermen,
Daer wil het jonge volck sich voor de doot beschermen,
De vryer met gewelt, de vryster met geschrey,
Maer 't is om niet gewoelt, sy blijven alle bey.
Men vont het lieve paer, nu van de doot bevochten,
Geschakelt metten arm en over een gevlochten,
In plaetse van het bed, is hare doot gemeen,
Sy mengen in den stroom de sielen onder een.
Eylaes! de maeghde-palm, die by de jonge dieren
Te samen is gebracht, om hare bruyt te cieren,
Dient tot een ander feest, en wert daer allegaer
Met tranen eerst besproeyt, gevlochten om de baer.
Het dacht de vrienden goet, dat bey de doode lijven
In éénen aerden hoop begraven souden blijven;
En, waer'et met'et lijck naer mijnen sin gegaen,
Daer sou een kleyn gedicht ontrent den grave staen:
‘Hier leyt en man en wijf begraven aen der heyden,
Op eenen dagh gepaert, op eenen dagh gescheyden,
Het water heeft de vreught van hare feest belet,
Het aertrijck was beleeft, en werd haer bruylofts-bed.
Het graf is naeuw gevult, men raest'er om te deelen,
De rouw en al de feest verandert in krakeelen;
De vader van de bruyt, minst soo het scheen gegoet,
Seyt, dat hy voor een helft in alles komen moet.
De vrienden van den man, hier tegen aen gedreven,
Sijn anders van beraet, en meynen niet te geven;
Een ieder drijft het sijn, als met geheele kracht,
Soo dat het nieu geschil wort aen het Hof gebracht.
Daer gaet'et harder aen, het Hof belast te schrijven,
Wat yder dienstigh acht om sijn gedingh te stijven.
Het maeghschap van de bruyt seyt met een vollen mont,
Dat willen, sonder meer, volmaeckt het echte bondtGa naar voetnoot1);
Seyt, dat van ouden tijt naer recht van alle landen,
Twee herten eens gesint sijn vast in echte banden,
Seyt, dat de jonge bruyt, oock midden in de trou,
Kan sijn in volle daet, een maeght, en echte vrouGa naar voetnoot2);
| |
[pagina 416]
| |
Seyt, dat dit groote werck niet toe en is te schrijven
Aen, ick en weet niet wat, het mengen van de lijven;
Maer dat de weerde trou haer gantsche volheyt siet,
Wanneer een reyne ziel haer wederpaer genietGa naar voetnoot1).
De vader van den man is hier geweldigh tegen,
En meynt dat sijn gespreck vry meer behoort te wegen,
Roept, dat een jonge bruyt dien naem geduerigh houdt,
Tot dat het sachte dons haer naerder heeft getroutGa naar voetnoot2);
Roept, dat dit seker gaet oock op den dagh van huyden,
Om dat voor eerst de bruyt sit by de jonge luyden,
Roept, datse nimmermeer, als op den tweeden dagh,
Haer by het echte volck aen tafel voegen magh;
Roept, dat de jonge maeght is datse was gebleven,
Ja, niet van haere gunst als woorden heeft gegeven;
En sluyt, dat haer geslacht maer woorden hebben moet:
Geen vrientschap in het bed, geen maegschap in het goet.
Na dat om dit geschil is menighmael gekeven,
Soo wert na langen tijt het vonnis uytgegeven,
Het Hof, naer rijp beraet, draeght hier in over een,
Dat 't een en 't ander goet is onder hen gemeen.
De reden dient'er by: Des Heeren goeden segen
Verkondight in de kerck; en opentlick gekregen,
Versegelt echte trou; soo dat men even dan
Bekoomt een vollen naem van wijs en echte man.
Men siet dat Adam selfs, toen Eva was geschapen,
Haer voor sijn vrouwe kent, oock eerse was beslapen;
Hy noemt haer voor den Heer sijn vleesch en eygen been,
Oock eer het echte bed was onder hen gemeen.
Hier uyt dan, weerde maeght, kan ieder een bemercken
Dat eerstmael als de bruyt komt weder uytter kercken,
Getrout voor al het volck, is op een vasten gront
En uyt haer eygen macht èn in het trouverbontGa naar voetnoot3).
Of schoon dan iemant pooght u in het hooft te steken,
Voor God uw man te sijn (gelijck de luyden spreken)
Eer dat ghy zijt getrout, om onder desen schijn
Te schuyven, eer het dient, uw teere bedgordijn;
Ghy, staet op uw verset, en toont, met goede reden,
Dat by een ware maeght dit niet en dient geleden;
Seght, dat de reyne min noyt worstelt tegen eer,
En, schoon hy 't anders drijft, gelooft'et nimmermeer.
Hier dient ghy, bruydegom, voor al te sijn gesproken,
Om hier vóór uwen tijt geen vier te willen stoken;
Ghy hebt van heden af als pantschap aen de bruyt,
Maer noch geen volle macht het pant te winnen uyt.
Ghy, die dit acht te deun, gaet, leest de Roomsche wetten,
En leert dat keysers selfs op uwe saecken letten;
Want soo een dertel quant sijn eygen bruyt verkrachtGa naar voetnoot4),
Daer is geen twijfel aen, hy wort om hals gebrachtGa naar voetnoot5).
Daer was een out gebruyck in alle Joodsche landen,
Wanneer een jonge maeght haer trouwe gingh verpanden,
Dat ja, de lieve bruyt, oock van den eersten aen,
Wert aen den jongh-gesel ten vollen toegestaen.
Hy moest het weerde pant met alle vlijt bewaren,
En, door besette tucht, ter rechter ure sparen,
Ter eeren van de trou; hy moest het weerde pant
Besitten sonder smaet, en houden buyten schant.
Siet, Jacob gaet alleen met Rachel aender heyden,
En drijft het jonge vee door alle groene weyden,
Sy bruyt, hy bruydegom; en des al niet te min
Hout alle tochten op, hout alle lusten in;
En, naer een langh gedult van seven gantsche jaren,
Soo vraeght hy om verlof om dan te mogen paren,
Hy raeckt (o reyn gemoet!) hy raeckt de maget niet,
Tot hem de vader selfs sijn lieve Rachel biet.
Siet, wat verschilt de tijt! o, die in onse dagen
Bestont een jonge bruyt den vryer op te dragen,
Van dat de sonne rijst, tot aen den soeten slaep,
Eylaes, wat soudet sijn? een wollef by een schaep.
Ey, waer is nu de sucht van reyne min gevloden?
Of woont het sedigh hert alleenlijck by de Joden,
En niet in ons gewest? ey, matight uwen tocht,
Wy zijn oock Godes erf, en dier genoegh gekocht.
Al die het reyne bond tot vuyle lusten drijven,
Die paren in het vleesch, en niet als met de lijven;
Maer die in rechte tucht beginnen hare feest,
Die trouwen met de ziel en wassen in den geestGa naar voetnoot6).
Al is de bruyt verlooft, noch dienje niet te mallen;
Al is de schult gemaeckt, uw tijt is niet vervallen;
Dus hout u in den toom, en spaert uw weerde lief:
Een ondertroude bruyt, een onverschenen brief.
De tijt snelt haren loop. Men gaet'er overwegen
Hoe dat'et mette feest en gasten is gelegen,
En hoe men nooden moet, en wie, en wat getal,
En hoe men metter eer de bruylof houden sal.
De saecke dient bedacht. Vraeght iemant mijn gevoelen?
Ick ben in dit geval een vyant van het woelen,
| |
[pagina 417]
| |
En van te grooten hoop; een vyant van den dranck,
Een vyant van geroep, en alle vuyl gesangh.
Indien het wesen mocht, ons soude meest behagen
Een maeltijt sonder pracht, en voor de naeste magenGa naar voetnoot1);
De beste bruyloft-feest die iemant houden magh
Bestaet in sedigh volck, en in een kleyn beslaghGa naar voetnoot2).
Soo doende, wert het volck met drincken niet gequollen,
Daer hoortmen geen gewagh van iemant op te vollen;
Daer hoort men geen geraes, geen roepen, geen gedansGa naar voetnoot3),
Noch van de geyle jeught, noch van de droncke mans.
Daer kan een teere maeght den echten staet beginnen
In stilte, met bescheyt, en ongestoorde sinnen;
Daer is het jonge paer en al het huys verlost
Van moeyte, van geraes, en van de groote kost.
Is 't niet een selsaem dingh? het trouwen is gevonden
Tot nadeel van de lust, en alle snoode sonden,
En des al niet te min waer eenigh mensche trout,
Daer schijnt'et dat het vlees een nieuwen tempel bouwtGa naar voetnoot4).
Daer is een vreemt gebreck geslopen in de steden,
En blijft van ouden tijt tot aen den dagh van heden,
Te weten, dat het volck in hare bruyloffeest
Schoeyt wijder als het dient, en boven haren leest.
Wat koomt'er menigh paer in duysent sware lasten,
Alleenlick om de vreught van vreemde bruyloftgasten!
Wat is'er menigh mensch, die uyt een hoogen moet
Verteert het innigh mergh tot aen het hertenbloet!
Bedenckt'et, die het raeckt: in overdaet te trouwen
Is al een quade voet om huys te blijven houwen;
't Is licht te veel gequist ten dienste van de jeught,
't Is licht te veel gespilt in dese korte vreught.
Ghy siet, het groot beslagh is in der haest verdwenen,
En wat de feeste maeckt gaet met den speelman henen,
De vrienden sijn verstroyt, ach! ick en weet niet hoe,
Het gelt is uyt de beurs, en dickmael ondanck toeGa naar voetnoot5).
Leert dan verkregen goet tot beter eynde sparen,
Laet pracht, laet overmoet, laet groote kosten varen;
Koopt huysraet om het gelt; en set den regel vast
Dat op een goede saeck een goet beginsel past.
Doch soo ghy zijt verplicht aen veelderhande magen,
En dat uw stijve beurs den last vermagh te dragen,
Soo wil ick uwe gunst niet binden aen getal,
Maer stell' een yder vry hoe verr' hy nooden sal.
Wie kan het echte volck, wie aen de jonge lieden
Benemen haer vermaeck, en harde tucht gebieden?
Het is van alle tijt, dat op den bruylofsdagh
Een ieder vrolick zy, en vrienden nooden maghGa naar voetnoot6)
Maer gaet met goet beleyt, en laet de lieve gasten
By niemant in het feest met drincken overlasten,
Schout grilligh hantgespel en dertel ongelaet,
Weest nuchter in gebaer, en matigh in de praet.
Ick bidde, heusche jeught, verstaet de rechte gronden,
Waerom eerst over al de menschen dienstigh vonden
Te maecken eenigh feest, wanneer der iemant trout,
En waerom dat men noch dit heden onderhout.
't Is vry niet om den wijn, niet om de volle glasen,
Niet om een los gewoel, niet om het dolle rasen;
't Is om het naeste bloet te wijsen overhant,
Wat maeghschap dat'er rijst uyt desen nieuwen bantGa naar voetnoot7):
't Is op dat yeder wist, indien hy quam te sterven,
Wie sijn verspaerde goet eens soude mogen erven;
En wie, te sijner tijt, en na een droeven val,
Het huys, wanneer het wijckt, eens onderstutten sal.
Doch hoe een eerlick man de vrienden moet onthalen,
Staet op een ander tijt ons naerder af te malen;
Ghy, keert u, snelle pen! keert eenmael wederom,
En geeft doch eens de bruyt aen haren bruydegom.
Maeckt plaetse, nieusgier volck; de bruyt die gaet ter kerckenGa naar voetnoot8),
En laet, in volle trou, haer onder-trou verstercken;
Kniel neder, jonck gesel! kniel neder, teere maeght!
Hier wort op eenen tijt uw gantsch geluck gewaeght.
De geesten, Godes heyr, die wonder reyne scharen,
Zijn selfs ontrent het werck, daer echte lieden parenGa naar voetnoot9).
Gods dienaer spreeckt het woort, de zegen wort geseyt,
Een yeder siet, en bid. Daer is de knoop geleyt.
Roep bruyloft, soete jeught! de speel-genoten komen,
En stroyen al het huys met nieu-gepluckte blomen,
Met vers-gelesen groen, met jeughdigh maeghde-kruyt,
En vlechten naer den eysch een kranse voor de bruyt.
| |
[pagina 418]
| |
Noch is'et niet genoegh; men hanght'er groene kroonen,
Daer haer het weerde pant sal aen den dis vertoonen;
De solder, en de balck, de mueren, en het bed
Zijn met gestreckte palm aen alle kant beset.
Een maeght kan over al een groene krans verwerven,
En dan wanneerse trout èn alsse komt te sterven.
Wel aen, geswinde pen, ter eeren van de bruyt,
Koom, segh ons, wat de dracht van kroonen hier beduyt:
Het is van ouden tijt, dat tweederhande luyden
Sijn kroonen toegestaen van loof en groene kruyden:
Een priester, tot den dienst van eenigh God gewijt,
Ontsingh een groene krans ontrent den offertijt;
Een held, wiens edel sweert den vyant had' geslagen,
Kreegh even dese macht een kroon te mogen dragen;
Kreegh oorlof met de koets te rennen door de stad,
Geciert met eycken-loof, of met een lauwer-blad.
Hier uyt (gelijck het schijnt) is dese vont genomen,
Dat oock de groene krans is tot de bruyt, gekomen;
En, als men met bescheyt de saecken ondertast,
De kroone wort de bruyt te rechte toegepast:
Voor eerst, om dat de maeght, die hare jonge leden
Gaet, uyt een reyn gemoet, aen haren man besteden,
Niet meer is, datse was; niet meer is aen de jeught,
Maer offert aen de trou, maer offert aen de deught
Een vers, een jeughdigh lijf, in geen bedrogh gevonden,
Gaef, suyver, onbesmet, fris, nuchter, ongeschonden,
Dat niemant naderhant, dat niemant raken moet
Als een, aen wien de maeght haer reynen offer doet.
Siet hier, ghy die het raeckt, het wit van eerlick trouwen;
Het is een vast besluyt, om God een huys te bouwen,
Het is een vast besluyt, een seker oogh-gemerck,
Uw vrucht te brengen op tot Godes offer-werck;
Het is op datje mocht, door wettigh t'samen paren,
Een onbevleckten geest in reyne tucht bewaren;
Het is op datje mocht in uwe domme jeught
Te beter, door behulp, u geven tot de deught:
Het is de gulle sucht haer rechte wit te leeren,
Het is de quade lust tot goeden eynde keeren,
Het is, te zijner tijt, het ongetoomde vleys
Te geven sijn behoef, maer naer den rechten eysGa naar voetnoot1).
Het is een vast besluyt, voor eeuwigh af te sweeren
Al wat de jonckheyt leert, en uyt de borst te weeren
Al wat'er eenighsins een reynen geest bevleckt,
Al wat'er eenighsins tot snoode nucken streckt.
Het is een vast besluyt de sinnen in te binden,
En niet te laten gaen met alderhande winden,
Daer ons de werelt treckt; het is een vast besluyt
De tucht te laten in, de lust te jagen uyt.
Ten tweeden, nu de maeght van alderhande tochten
Is dickmael aengeranst, is dickmael aengevochten,
En heeft des niet te min lust, krevel, vuylen brant,
En alle slim gewoel gehouden in den bant;
Soo eyst de reden selfs, dat segenrijcke kroonen
Haer sijgen om het hooft, om haere deught te loonen,
En datse van het volck wort over al begroet,
Gelijck men in 't gemeen een overwinnaer doet.
Bedenckt dan, jonge bruyt, wat heden is begonnen,
Ghy hebt in uwe jeught de lusten overwonnen,
Nu krijghje meerder hulp te staen in desen strijt;
Dus blijft in ware trou de trouwe toegewijt!
Dit wesen vordert meer, als met den man te spelen,
Os iet, dat u gelijckt, in lust te mogen telen;
Want soo die weerde plicht alleen hier in bestont,
Soo waer oock in het bos een wettigh trouverbont.
Wel aen dan, jonge bruyt, koomt, met gesette seden,
Koomt, met een suyver hert, in uwe kamer treden;
Doet, uyt, een reyne sucht, de lusten in den ban,
En wort na dese kroon, de kroone van den manGa naar voetnoot2)! -
De feest gaet haren gangh, hier soeck ick niet te weten
Noch wat'er wort gedient, noch wat de gasten eten,
Noch of de schotels dicht en op haer reke staen,
Noch wie'er met de bruyt sal aen de tasel gaen:
Ick laete, die het wil, hierop de sinnen breken,
Ick laete, die het lust, van diepe glasen spreken,
Een dingh is hier alleen te nemen in beraet,
Waerom doch voor de bruyt een hof op tafel staet.
Segh reden, mijn vernuft! Daer zijn verscheyde saecken
Die hier te wegen sijn, en desen handel raecken,
Hoort, wat ons best bevalt: het is een groote lof,
Dat vrouwen sijn gelijck een toegesloten hofGa naar voetnoot3);
Dat vrouwen zijn gelijck als boomgaerts voor de mannen,
Daer snoepers, vuyl gespuys, sijn eeuwigh uyt gebannen,
En, om dit aen de bruyt te prenten in den geest,
Soo wort een hof gestelt te midden in de feest,
Wat hooger, snelle pen! laet u wat hooger rijsen,
Ghy sult een beter gront hier over konnen wijsen:
Het eerste trou-verbont is in het groene velt,
Is in het schoon priëel van Eden ingestelt;
Daer is in ouden tijt het reyne bed gevonden,
Daer is het eerste paer in echten staet gebonden
Tot onderlingh behulp; daer heeft de groote God
Gegeven aen het wijf het eerste trou-gebod;
Daer is de man gelast op zijn beroep te passen,
Soo dat, de gansche trou is in den hof gewassen,
Is uyt den hof gevloeyt; en siet, des Heeren woort,
Gesproken in den hof, brenght staege vruchten voort.
Als dan een jonge bruyt siet op de tafel setten
Den hof, en sijn gevolgh; sy dient'er op te letten,
| |
[pagina 419]
| |
Sy moet gedachtigh sijn, wie eerst het trouwen vont,
En wat'er noodigh is ontrent het groot verbont.
Maer wat een groot gewoel! wat salder noch gebeuren?
Men siet de jonge bruyt van alle kanten sleuren
En trecken van het volck, en hier en weder daer,
Het schijnt als of de maeght een krijghs-gevangen waer.
Ey! laet ons, mijn vernuft, een weynigh overwegen
Van waer het vreemt geraes sijn oorsprongh heeft gekregen;
't Is dienstigh aengemerckt, en af te sijn gemaelt,
Hoe langh een oude feyl ontrent de menschen dwaelt:
Men hout, dat dese greep uyt Romen is gekomen,
Van dat haer eerste jeught de maeghden heeft genomen,
Van dat haer eerste vorst de vryers gaf de loos,
Waer op toen yder man een eygen vrouwe koos.
Is 't niet een selsaem dingh? 't is duysent jaer geleden
En duysent boven dat, en siet, in onse steden
Wert, oock tot heden toe, de bruyt om her geruckt,
Om dat eens vrouwekracht te Romen is geluckt.
Ick bidde wat ick magh: hout stille, rouwe gasten!
Ten staet u geensins vry soo grilligh aen te tasten
Een die u niet en raeckt, een die nu is gevrijt,
En door de vaste trou een ander toegewijt.
Wat gaet de Zeeuwen aen met Romen aen te spannen?
Wat roert ons eenigh volck by vonnis uytgebannen?
Wegh met dat oude vuyl! in Zeelant is de bruyt
Geen ruyters eygen slaef, geen rovers eygen buyt.
't En heeft doch geen bescheyt soo grooten woel te maken,
Het weerde trou-verbont is van de goede saecken,
Daer niemant in en treet als met een vryen wil,
Dus laet het slim gebruyck, en weest doch eenmael stil.
Ghy sijt een eygen volck, van Gode vrygelaten,
Dus laet uw sedigh hert de vreemde rancken haten,
Komt, voeght u na den tijt, en weest niet langer dwaes,
Ontrent een deftigh werck en dient geen mal geraes.
Maer siet, de stille nacht komt sachtjens aengevlogen,
En heeft een duyster kleet om onse kim getogen,
Men siet geen lichte maen, geen stralen van den dagh,
De schaemte van de bruyt vint daerse schuylen maghGa naar voetnoot1).
Dat hier geen dertel wicht, met onbeschofte streken,
En maecke voor de deur te tieren, of te spreken;
Geen speelman, geen geroep, geen sangh en doe beletGa naar voetnoot2);
De bruyt, en haer gevolgh, doet binnen haer gebet:
‘Reyn wesen, eeuwigh God! die van den aenbeginne
Hebt in den mensch geplant de sucht tot echte minne,
Hebt in den man geleydt de gronden van de trou,
En naer den man geneyght de sinnen van de vrou;
Reyn wesen, suyver Lam! die uyt de maeght geboren,
Hebt tot het diep geheym den echten-staet gekoren,
Hebt, als een eygen bruydt, getrout uw weerde kerck,
En aen de trou gegunt uw eerste wonder-werck;
Reyn wesen, heyligh vyer! die met bedeckte stralen
Komt sygen uyt de lucht, komt in de menschen dalen,
En suyvert aen de ziel al wat'er is bevleckt,
Al wat'er uyt het vleesch verkeerde lusten treckt,
Reyn wesen, eeuwigh God! wy strecken onse leden
Tot uwen hoogen throon, wy storten huys-gebeden,
En roepen om behulp op onsen bruylofs-dagh,
Ten eynde dit beroep ons zaligh wesen magh!
Geef eerst, genadigh God, dat wy ter weder-zijden,
Tot onderlingen troost, uw soeten naem belijden,
Eenparigh van gemoet; geef ons een sachten geest,
Die sijnen Heylant lieft, en sijnen Schepper vreest.
Leer ons tot aller stont uw vaderlijcke slagen,
Met nederigh gedult, en sonder morren dragen,
Ten eynd het sondigh vleesch, en alle slim bejagh
Sich onder uwe wet geduerigh buygen magh.
Laet geen verkeerde sucht door onse kamer dwalen,
Laet geenen vuylen brant ons in de leden malen;
Bevrijd ons van de twist en alle stuer gebaer,
Geef yeder volle lust ontrent sijn wederpaer;
Laet over ons bedrijf uw gunste nedersijgen,
Soo dat wy nimmermeer van uwen segen swijgen;
Doch geef ons evenwel geen meerder ommeslagh,
Als ons en ons gesin ten goede dienen magh.
Wij bidden, lieve God! niet om een aerds genoegen,
Maer dat sich onse wil naer d'uwe mochte voegen;
Behoed ons voor gebreck, en grooten overvloet,
Maer gun ons uwen troost; soo wort het bitter soet.
Doch soo het wesen mocht een deel van uwen segen,
Dat wy tot onser vreught gewenste vruchten kregen;
Soo wiltse van der jeught begaven met verstant
Ten dienste van de kerck, of van het vaderlant.
En wil des niet te min in ons den geest verwecken
Om onder uwe vrees hen op te mogen trecken,
Ten eynde, voor besluyt, èn ons èn hun gelijck
In Christo sy bereyt het eeuwigh koninckrijck!’ -
Vriendinnen, met verlof, ick bidde ruymt de kamer,
Hier is nu weynigh volcks en stilte vry bequamer
Als eenigh groot gewoel, de bruyt treet aen het bed;
Nu moeder, sluyt de deur, en draeght de sleutel met.
U is nu, bruydegom! volkomen recht geboren,
Genaeck uw weerde pant, van duysent uytgekoren,
| |
[pagina 420]
| |
Begroet uw wederhelft, niet met een geyle mont,
Maer uyt een sedigh hert, en yder woort een pontGa naar voetnoot1):
‘Mijns herten soete wensch! van Gode my gegeven
Tot lust en soete vreught in dit geselligh leven;
Mijn troost, mijn ander ick! gehecht in mijn gemoet
Meer als mijn vader selfs en al het naeste bloet;
Gewenste bedgenoot, verkoren boven allen,
Ten lesten zijt ghy mijn, my zijt ghy toegevallen;
Wy zijn van nu voortaen, wy twee en zijn maer een,
Wat eerstmael eygen was, is even nu gemeen;
Wy zijn door echte trou, en op gewisse gronden,
Ons leven dagen langh te samen ingebonden;
Soo dient dan overhant dit jock alsoo versacht
Dat ons geheele sucht tot vrede sy gebracht.
Indien wy door de trou in rechte liefde paren,
Wat quaet sal immermeer ons mogen wedervaren?
Wat sal ons hinder doen, of brengen in den druck?
Twee herten eens gesint zijn boven ongeluckGa naar voetnoot2).
Schrijft dit in uw gemoet: waer dat gehoude lieden
Sich vieren overhant, en ware gunste bieden,
Daer is een goede geest met alle segen by,
En maeckt het echte paer van alle plagen vry;
Daer wort het gantsch gesin, kint, boden, nichten, neven,
Als door een vast gevolgh, tot soete rust gedreven;
Daer wort'et innigh hert gesuyvert van den haet,
Daer vloeyt'et altemael van enckel honighraet.
Komt ons de lieve God maer kleyn beslagh te geven,
Wy konnen evenwel, wy sullen vrolick leven,
Wy sullen onsen loop voltrecken sonder pijn,
Indien wy voor den Heer maer eenigh konnen zijnGa naar voetnoot3).
Of God sal alle dingh naer ons behoeften voegen,
Of God sal onsen geest in alle dingh vernoegen;
Indien geen rijcke schat ons koffers op en vult,
Ons vreughde sal bestaen door middel van gedult.
Wat my in als belanght, ick neme tot getuygen
En God èn onse trou; mijn leden sullen buygen
Tot vlijt, en rijpe sorgh, tot alderley beslagh,
Dat iemant van den man met reden eyschen magh.
Ghy, in het tegendeel, leert uwe sinnen stieren
Tot onderlingh behulp, leert uwen hoeder vieren;
Op dat in als de man magh zijn ontrent het wijf,
Gelijck een weerde ziel is aen het gantsche lijf.
Wy sullen onder dies, wy sullen tusschen beyden,
Al wat'er is te doen met reden onderscheyden,
En plegen ons beroep naer eysch en rechte maet,
Ghy diensten van het huys, ick dingen van de straetGa naar voetnoot4).
En evenwel nochtans soo sullen alle saecken
Ons in gemeene plicht, en niet als eygen, raecken,
En dat op desen voet: een ieder in het sijn,
En even ondermenght als 't water en de wijnGa naar voetnoot5).
Het stuck aldus beleyt, sal ieder zijn betrouwen
Dan vorder op den Heer en zijn beloften bouwen;
En schoon daer onweer rijst, en stuere vlagen maeckt,
't Is God, de groote Vorst, die voor de sijnen waecktGa naar voetnoot6)
En als het schoon gebeurt, dat God in onse tijden
Sent vaderlicke tucht, sent eenigh bitter lijden,
Ten dient ons evenwel niet tot een droeve val,
Het eynd is enckel heyl, het eynde recht'et alGa naar voetnoot7).
Al wat de jeught besit verandert met de jaren,
De lust gaet haren gangh, laet ons in liefde paren,
Niet op een schoone verf, niet op het lijf gegront,
Maer op het innigh goet, het ware trouverbont!
Laet vrede, soet beleyt, en minnelijcke seden
Meer trecken ons gemoet, als opgepronckte leden;
Laet God doch boven al ons zijn de grootste wet,
Hy is, op wien het oogh in allen dient geset.
Het eynde van de trou is kinders op te wecken;
Daer moet geen reyne min tot quade lusten strecken,
Dus laet de weerde trou, versegelt met de tucht,
Ons brengen uyt den brant, en leyden tot de vrucht.
Dat zijn tot onsen troost de vaste bruylofs-gronden,
Waer op de losse jeught moet werden ingebonden;
Hy vint sich buyten spoor, wie hier te verde gaet;
Al wat ten goede streckt bewaert de middelmaet.’
Dit magh de jonge bruyt een weynigh overleggen,
En weder, als het dient, haer tegenreden seggen:
‘Behoeder mijner jeught! van Gode my gejont,
In wien mijn reyne ziel alleen vernoegen vont;
Ontfangt uw jonge bruyt, en dese teere leden,
Die ick aen u alleen na desen sal besteden;
| |
[pagina 421]
| |
Ontfanght uw wederhelft, uw lot, uw echte wijf,
Ontfanght in uwen schoot een ongeschonden lijfGa naar voetnoot1),
Een lichaem sonder vleck, een kuys een eerbaer wesen,
Een rose metten dau, by niemant oyt gelesen,
By niemant aengeroert; ontfanght doch boven al
Een toegenegen hert, dat in u leven sal;
Dat uyt zijn gansche lust, en met geheele krachten,
Tot uw vermaeck alleen sal drijven zijn gedachten,
Sal woonen met den geest in u mijn evenbeelt,
Soo langh een kleyne lucht in desen boesem speelt.
Ghy stiert my niet alleen tot huyselicke saken,
Maer leert my boven al tot onsen God genakenGa naar voetnoot2);
Leert my te buyten gaen en treden met den voet
Al, wat ons ydel vleesch leyt van het ware goet;
Leert my voor alle dingh door vriendelick vermanen,
Te scheyden mijn gemoet van alle sotte wanen;
Dat sal in desen geest ontsteken meerder vonck,
Dan of my eenigh mensch de gansche werelt schonck.
Twee zielen eens gesint, om God te willen eeren,
En konnen nimmermeer van haere liefde keeren;
Want als het nietigh schoon sal van de leden gaen,
Dan sal de ware min op vaste gronden staen.’
O goet, o soet begin! o vreught, o hemels leven!
O! dat een yder pooght een sachte spoor te geven
Aen zijn bescheyden deel, op dat in alle vlijt
Al wat ten quade streckt van beyde sy gemijt.
Wat is'er beter dingh, als met gesette reden,
Door heus en rijp gespreck, en even door gebeden,
De sinnen overhant te voegen naer de leer,
En met gelijcke sucht te treden voor den Heer?
Wat is'er quader slagh, als sonder tegen spreken
De sonden aen te sien, en alle sielgebreken
Te dulden in de borst van uwen weerden vrient,
Die uyt de modderkuyl voor al getogen dient.
Hoe kander harder leet, of droever stuck gebeuren,
Als twee, die eenigh zijn, van een te laten scheuren;
Soo dat (o selsaem dingh!) een vlees sou moeten zijn,
Ten deel in alle vreught, ten deel in alle pijnGa naar voetnoot3).
Pooght man en vrouwe, poogt, oock met gestorte tranen,
Uw lieve wederhelft tot deughden op te manen,
Pooght met uw gansche kracht te weeren uytter hel
Uw weerde jockgenoot, uw diere bedgesel.
't Is beter, die men lieft, zijn feylen aen te wijsen,
Als, door een sot gevley, een quaden aert te prijsen.
De tucht, al valtse swaer, is enckel vriendewerck,
Een onderlingh vermaen, een huyselijcke kerck.
|
|