Alle de werken. Deel 1
(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina 396]
| |
Vrouwen-voordicht, toegeëygent alle ware huys-moeders.Vraeght iemant, wat ick voor een vrou
Tot mijn geselschap wenschen sou?
Gesellen, soo hier wenschen gelt,
Ick wenscher eene dus gestelt:
Niet al te soet, niet al te suer,
Niet al te sacht, niet al te stuer,
Niet al te schouw, niet al te bout,
Niet al te laf, niet al te sout,
Niet al te wijs, niet al te geck,
Niet al te rijf, niet al te vreck,
Niet al te loen, niet al te gaeu,
Niet al te kloeck, niet al te flaeu,
Niet al te ras, niet al te traegh,
Niet al te preuts, niet al te laegh,
Niet al te scheef, niet al te fraey,
Niet al te mals, niet al te taey,
Niet al te heus, niet al te plomp,
Niet al te teer, niet al te lomp,
Niet al te kort, niet al te lanck,
Niet al te dick, niet al te ranck,
Niet al te vast, niet al te broos,
Niet al te slecht, niet al te loos,
Niet al te kael, niet al te bont,
Niet al te slim, niet al te ront,
Niet al te schaers, niet al te milt,
Niet al te tam, niet al te wilt,
Niet al te schrael, niet al te vet,
Niet al te vuyl, niet al te net,
Niet al te droef, niet al te bly,
Niet al te bloo, niet al te vry,
Niet al te glat, niet al te stram,
Niet al te rap, niet al te lam,
Niet al te loom, niet al te fel,
Niet al te traegh, niet al te snel,
Niet al te mal, niet al te vroet,
Niet al te quaet, niet al te goet,
Niet al te slap, niet al te serp,
Niet al te bot, niet al te scherpGa naar voetnoot1):
Ick wensch een wijf van middelmaet,
Van hoogen, noch van lagen staet;
Een wijf, niet fier op haer geslacht,
Doch van de goede voortgebracht;
Een wijf niet hoogh, of machtigh rijck,
Maer my in goet en bloet gelijck;
Een wijf niet trots of bijster hoogh,
Maer kleyn, doch in haer eygen oogh;
Een wijf tot alle deught gewent,
Maer dat haer gaven niet en kent;
Een wijf, dat hare reden sout,
En dat men op het oire trout.
Een wijf, dat, van den eersten stont,
Den aert van haren man doorgront;
Een wijf, dat voor een tweede wet
Haer wille na sijn wesen set.
Een wijf, dat noyt den engen doeck
Wil breeder setten als de broeck.
Een wijf, dat noyt en grolt of bast,
Al noot haer man een vrient te gast.
Een wijf, een kroone van den man,
Dat spillen, en dat sparen kan,
Een wijf, dat, tot het huys gewent,
De gronden van de keucken kent.
Een wijf, dat snoepers rancken mijt,
Maer eet en drinckt ter rechter tijt.
Een wijf, dat noyt en lorst of borght,
Maer, als het dient, het huys besorght.
Een wijf, dat suyver garen spint,
En by haer deel vernoegen vint.
Een wijf, dat, van der eerster jeught,
Magh sijn mijn eerst' en leste vreught;
Een wijf beset op haer cieraet,
Geen slons in huys, geen popp' op straet.
| |
[pagina 397]
| |
Een wijf, dat hare beste dracht
De deught, en niet haer baggen, acht.
Een wijf, dat t'huys haer oogen heeft,
En vraeght niet hoe een ander leeft.
Een wijf, dat haer gebueren eert,
Maer weynigh buytens huys verkeert.
Een wijf, dat niemants leet en seyt,
Maer lichte bloost, en lichte schreyt.
Een wijf, dat harde sinnen buyght,
En uyt het bitter honigh suyght.
Een wijf, een stil, een rustigh wijf,
Een vyandinne van gekijf:
Een wijf, dat noyt den vrede breeckt,
En hooger niet, als deftigh, spreeckt.
Een wijf, dat liever schade lijt,
Als datse schelt, en tegen-krijt.
Een wijf, dat sonder knorren eet,
En oock van pruylen niet en weet.
Een wijf, dat sich een regel set,
Van noyt te kijven op het bed.
Een wijf, dat nimmer bangh en siet,
Als haer de man daer gunste biet.
In 't kort' een wijf van goet beleyt,
Dat geeft en weygert met bescheyt.
Indien'er eenigh mensche leeft
Die soo een wijf bekomen heest,
Of voor sijn deel noch hebben kan,
Voorwaer het is een luckigh man;
Hy brenge dan, of sende my
Haer beelt, in druck of schildery,
Ick sal haer, voor dit eygen werck,
De vrouwen tot een oogh-gemerck;
Ick sal haer met een rose-krans
Ten toone setten voor de mans;
Ick sal haer aen het vaderlant
Besetten tot een eeuwigh pant;
En, soo mijn pijn dan iet vermagh,
Soo wil ick brengen aen den dagh
Iet, dat na rechte gunste smaeckt,
Iet, dat de kunst' in 't herte raeckt,
Iet, dat èn geest èn leven heeft,
Ja, schier tot aen den hemel sweeft;
En storten soo voor alle man
Al wat ick doen en dencken kan.
Maer, swijght nu, losse penne! swijght,
Tot datj' eens breeder stoffe krijght;
Want voor een wijf van desen aert
Dient vry uw beste treck gespaert.
Maer hoort, jonckvrouwen! hoort een woort,
Op dat'er niemant sy gestoort:
Dit voorbeelt moet u niet verslaen;
Die naest gelijckt, heeft best gedaen.
|
|