Alle de werken. Deel 1
(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina 394]
| |
Korte afbeeldinge eenes rechten huys-vaders.Seght, mijn vernuft, wat voor een man
Een huys naer eysch bestieren kan;
Seght, wie u dunckt te sijn bequaem
Om, metter daet en met den naem,
Te sijn een hoeder van het wijf,
Een Prince van het huys-bedrijf:
Spreeckt kort, en sonder groot beslagh,
Op dat'et ieder vatten magh;
Seght, mijn vernuft, wat voor een man
Soo weerden ampt bereycken kan:
Een man, die pleeght des Heeren werck
En maeckt in huys een kleyne kerck.
Een man tot luyheyt niet gesint,
Maer die voor al den dagh begint.
Een man, die vordert sijn gesin,
Maer noyt door eenigh vuyl gewin.
Een man, meer in der daet als schijn,
Die vroomheyt stelt voor rijck te sijn.
Een man, die van den ouden dagh
Wel spreecken en wel hooren magh.
Een man, die traegh en seker gaet,
En die òf wijckt òf stille-staet.
Een man die let èn wat èn hoe,
En siet in weelde sneger toe.
Een man, die buyten sijn verstant
Geen saecken licht en neemt ter hant.
Een man, die raet en reden vraeght,
En eerstmael wickt, eer dat hy waeght.
Een man, die sich niet verder streckt
Als daer het laken hem bedeckt.
Een man die 't seyl noyt soo en stelt
Dat mast en mersche wort gevelt.
Een man, die hier op neerstigh let:
Dat groote visschen scheuren 't net.
Een man, die sijn beroep vereert,
En meer met daet, als woorden, leert.
Een man van tucht, en niet-te-min
Geen leeuw of beir in sijn gesin.
Een man. gestrengh in hoogh bedrijf,
Maer vrolick by sijn echte wijf.
Een man, een vroet, een buyghsaem man,
Die lichten, en die swaren kan.
Een man die niet en lanterfant,
Maer oeffent leden of verstant.
Een man die sijn beroep verftaet,
En aen het wijf haer palen laet.
Een man, gesagh en eere weert,
Die niet en pot-lijst aen den heert.
Een man die sich noyt vreught en biet
Daer aen sijn vrouwe leet geschiet.
Een man, die, door een malle dracht,
Geen wijf en vordert in de pracht.
Een man, in daet en woorden kuys,
Niet fier op straet, of mal in huys.
Een man, op schoonheyt niet verblint,
Maer die in God sijn deel bemint.
Een man, die echte vreught en pijn
Sluyt tusschen bed en bed-gordijn.
Een man die noyt sijn schande melt,
Om dat de wijn sijn hooft ontstelt.
Een man, die midden in de vreught
Noch hout de streke van de deught.
Een man, die noyt òf vrient òf gast
Met gulsigh drincken overlast.
Een man, die best van allen smaeckt
De kost te huys gereet gemaeckt.
Een man, die noyt te seer en stont
Of op sijn buyck òf op sijn mont.
Een man, die oock sijn eygen broot
Eet, niet tot lust, maer voor den noot.
Een man, die in sijn eygen dack
Besluyt sijn lust en sijn gemack.
Een man, die staêgh hout dit gemerek:
Voor nacht in huys, voor dagh te werck.
Een man die, schoon hy verre reyst.
Noch op sijn echte gaytjen peyst.
Een man, die, als hy elders slaept,
Geen vremde lusten op en raept.
Een man die, schoon hy buyten gaet,
Sijn vreughden nimmer buyten laet.
Een man, die voor sijn echte wijf
Te pande set sijn eygen lijf.
Een man, die wel na vrede tracht,
Maer echter hout sijn echte macht.
Een man, een soet, een deftigh man,
Die lieven, en die heerschen kan.
Nu komt hier, echte man, en kijckt,
| |
[pagina 395]
| |
Hoe na dat u dit beelt gelijckt;
Koomt, brenght uw leden over een,
Set voet by voet, en been aen been,
Voeght oogh tot oogh, en mont op mont;
Tot datje recht bevinden kont,
Dat uw gedachten, meer en meer,
Haer voegen na de reyne leer,
Haer scheyden van den geylen brant,
Van dronckenschap, van onverstant,
Van twist, bedrogh, en swarte nijt,
En quistingh van den nutten tijt,
Van alle vorder slim bejagh,
Dat eerst in uwen boesem lagh;
En soo uw geest, als omgekeert,
Dan eens sijn tochten overheert,
En krijght in als een soeten aert,
Die ons den nieuwen mensche baert;
In 't korte, sooje wort gestelt
Gelijck de man by ons gemelt,
My dunckt, ick ben des wel gewis
Dat wijf en kint, en wie daer is
Die u in huys ten dienste staet,
Of anders met u omme-gaet,
Dat (segh ick) die, haer leven lanck,
My sullen weten grooten danck,
En seggen, dat een soet gedicht
Is dienstigh aen de manne-plicht.
Doch wat ick schrijve, wat ick doe,
My koomt geen danck of eere toe,
Maer soo misschien een Christen-siel
Dit Huys-wijf oyt in handen viel,
Die sich daer iet te goede las;
Of eenigh seer daer uyt genas,
Die slae doch noyt het oogh op my,
Of iemant anders, wie het sy;
't Is God die sin en herte leyt,
En tot een beter toe-bereyt;
't Is Godes woort, daer ick den gront
Van alle goede plichten vont.
Geen mensch en sie op menschen meer,
Wat goet is, daelt ons van den Heer.
Voor my, o vrienden, ick beken
Dat ick geheel onweerdigh ben
Een wet te stellen voor de jeught,
Of haer te manen tot de deught,
Een bruyt of ander echte wijf
Te stichten in het huys-bedrijf,
Een man te geven sijn bescheyt,
Die beter is als die het seyt.
Ick weet, hoe dat ick ben gestelt,
En hoe my noch desonde quelt;
Ick weet, hoe veel dat my ontbreeckt,
En wat my noch in 't herte steeckt;
Ick hebbet heden noch gevoelt,
Wat strijt my in den boesem woelt;
Mijn lijf en siel, mijn gansche kracht
Behoort'er by te sijn gebracht.
'k En hoefde dan geen acht te slaen
Wat hier of elders wort gedaen;
En min, te brengen aen den dagh,
Wat man en vrouwe feylen magh:
Ach! in dit hert, noch bijster groen,
Is vry genoegh voor my te doen;
En efter, desen onverlet,
Soo schreef ick, als een volle wet
Voor al, dat oyt de rechterhant
Gingh reycken aen den echten bant.
Doch, leser, eerje vorder treet,
Soo wil ick datje seker weet
Dat, als ick met een harde pen
Gants besigh aen de sonden ben,
Dat ick dan eerft mijn eygen self
Tot aen het innigh herte delf;
En, als ick met gestrenge tael
De slimme rancken overhael,
Dat ick mijn eygen vuyl verfoey',
Oock eer ick met een ander moeyGa naar voetnoot1).
Maer dit noch even niet-te-min
En was noyt gront van mijn begin;
Gewis 'k en weet niet hoe het quam,
Dat ick het stuck in handen nam:
Ick ben'er ras en onverwacht,
Ick ben'er selsaem aen gebracht;
En, toen ick eens begonnen had,
Gevoeld' ick staêgh 'k en weet niet wat,
Dat my den geest geduerigh joegh,
En als met staege sporen sloegh.
Schoon dat ick by de vrienden at,
Of midden in een bruyloft sat,
Oock daer wert my de geest beroert,
En, ick en weet niet waer, gevoert:
Al was ick dickmael niet gesint
Noch tot de pen, noch tot den int,
Maer dat ick stont om uyt te gaen,
Of ander saken aen te slaen,
Noch was'er staêgh een selsaem dingh
Dat my als aen de leden hingh,
Dat my het lichaem met de siel
Van alle saken wederhiel.
Ja, dickmaels, als ick lagh en sliep,
Het scheen dat iemant tot my riep:
Staet op, waer toe soo langh gerust?
Het dichten heeft al meerder lust.
Ey siet, dan was de slaep gedaen,
De vaeck was uyt het oogh gegaen;
En, na mijn eerste vroegh-gedacht
Den Heer te hebben toegebracht,
Vernam ick stracx, dat my de siel
Met krachten aen het dichten viel;
Ick nam den vierslagh by der hant,
Ick voelde vier in mijn verstant,
Ick voeld' een brant, een heete gloet,
Ick voeld' een vlam in mijn gemoet,
Ick voeld' een kool als in den mont,
Die niet te wederhouden stont:
Ick was gelijck een swanger wijf,
Ick droegh iet wonders in het lijf,
En 't lagh my tusschen vleys en huyt,
Dat wou, dat sou, dat moest'er uyt;
Ick voelde will' en dwangh te gaer,
Ick werd' èn noot èn lust gewaer,
Ick was te wonder vreemt gestelt,
Ick voeld' een vry, een soet gewelt,
Een kracht, die my geduerigh dreef,
Tot dat ick eens het leste schreef;
In 't korte, 't is van hooger hant,
En niet door mijn geringh verstant,
Dat ick dit aen de werelt schanck,
En soo verdien' ick geenen danck;
Maer Hy, die my den geest ontstack,
En als een moet in 't herte sprack,
Dat is de vader van het licht,
De vinder van de manneplicht,
De Geest, die in der hooghten sweeft,
En geest aen alle geesten geeft,
De God die oock den swacken sterckt,
En geest hem, dat hy krachtigh werckt;
Hy was 't die my de sinnen toogh,
Wanneer ick van der aerden vloogh;
Door Hem is al het stuck beleyt,
Hem sy dan lof in eeuwigheyt!
En ghy, o weerde Vaderlant!
Siet hier een vast, een gunstigh pant,
Een teycken, dat ick heden sett',
Ten dienste van het echte bed,
Voor man en wijf, voor al de jeught,
Oock dieje namaels krijgen meught;
Ick ben, ick ben u toegewijt,
U wil ick dienen alle tijt,
Met lijf en geest, en mont en pen,
Soo langh ick op der aerden ben;
En heb ick iet ter werelt meer,
't Is u te goede, God ter eer!
|
|